• No results found

Meerdaadse samenloop in de strafrechtspraktijk 420

5.3 Gesprekken met advocaten, officieren van justitie en advocaten-generaal

5.3.1 Inleiding

In deze paragraaf worden de gesprekken die zijn gevoerd met advocaten, officieren van justitie en advocaten-generaal geanalyseerd.446 In totaal zijn twintig semigestructureerde interviews gehouden met 37 respondenten (veertien advocaten, zeventien officieren van justitie en zes advocaten-generaal). De onderzoeksresultaten worden per deelonderwerp besproken. De vragen die zijn voorgelegd, zijn in bijlage II van dit rapport opgenomen. De antwoorden zijn hieronder in verschillende onderdelen geordend, namelijk praktijk (paragraaf 5.3.2), karakter (paragraaf 5.3.3), doel en grondslag (paragraaf 5.3.4) en strekking (paragraaf 5.3.5). De behandeling van de praktijk is gesplitst in deelparagrafen. We gaan in op de omvang van het gebruik van de regeling (paragraaf 5.3.2.1) en het bespreken van de regeling met collega’s bij de voorbereiding van een zaak (paragraaf 5.3.2.2). Ook gaan we in op de vraag of de regeling feitelijk of formeel wordt toegepast, waarbij we niet alleen hebben stilgestaan bij artikel 63 Sr, maar zijn ingegaan op de gehele regeling van meerdaadse samenloop (paragraaf 5.3.2.3). In deze paragraaf bespreken we ook hoe andere procesdeelnemers de functie van de meerdaadse samenloopregeling beschouwen. De bespreking van het karakter betreft het beleid van het Openbaar Ministerie in het geval van meerdaadse samenloop. De bespreking van de strekking hebben we gesplitst in de strekking van de algemene regeling van meerdaadse samenloop (artikel 57-62 Sr) (paragraaf 5.3.5.1) en de strekking van artikel 63 Sr (paragraaf 5.3.5.2). Tijdens de interviews hebben we ook vragen gesteld naar eventueel gevoelde belemmeringen bij de toepassing van de regeling, in het bijzonder artikel 63 Sr. Omdat die belemmeringen zowel betrekking kunnen hebben op doel, grondslag, strekking, karakter en functie van de regeling bespreken we deze in een aparte paragraaf (5.3.6). In paragraaf 5.3.7 bespreken we de mogelijke invloed van hedendaagse ontwikkelingen op meerdaadse samenloop. In paragraaf 5.3.8 gaan we in op voorstellen tot wijziging van de bestaande wettelijke regeling.

In de volgende paragrafen citeren of parafraseren we geregeld respondenten. We hebben de respondenten genummerd op volgorde van gesprek. Om volledige anonimiteit te bewaren hebben we zoveel mogelijk vermeden het geslacht te vermelden.

446 Zoals in paragraaf 1.3.2 is aangegeven is met deze gesprekken niet gestreefd naar kwantitatieve representativiteit maar is getracht een gedegen beeld te krijgen van de ervaringen en meningen van de beide beroepsgroepen binnen de rechtspraktijk.

124

5.3.2 Praktijk van de regeling van meerdaadse samenloop 5.3.2.1 Gebruik van de regeling van meerdaadse samenloop

Zowel advocaten als leden van het Openbaar Ministerie gaven aan dat de regeling van meerdaadse samenloop in de praktijk voornamelijk draait om de artikelen 57 en 63 Sr. Op de vraag hoe vaak de respondenten in de praktijk te maken hebben met de regeling van meerdaadse samenloop, waren de antwoorden verschillend: voor de één is de regeling aan de orde van de dag – een aantal respondenten (8, 11, 24, 25, 29) stelde dat er op dagvaardingen over het algemeen meer dan één feit ten laste wordt gelegd447 – voor de ander komt de regeling niet of nauwelijks voor (respondenten 3, 10). Het verschil in antwoord op deze vraag is deels te verklaren door het verschil in praktijk; advocaten die veel Opiumwetzaken doen, gaven aan dat in de dagvaarding meerdaadse samenloop vaak al besloten ligt, terwijl advocaten die zich hebben gespecialiseerd in economische strafzaken juist stelden dat de regeling van artikel 57 lid 2 Sr in de praktijk nauwelijks een rol speelt. Een andere verklaring voor het verschil kan worden gevonden in het verschil in interpretatie van ‘te maken hebben met’. Een officier van justitie gaf als reactie: ‘In theorie heb ik wel te maken met de regeling van de meerdaadse samenloop, maar hoe vaak je echt in de praktijk noemt dat er sprake is van meerdaadse samenloop, dat is eigenlijk nooit’ (respondent 22, 5). Bovenstaand citaat wijst ook op een zekere houding ten aanzien van meerdaadse samenloop. Veel van de respondenten gaven aan dat de artikelen 57-62 Sr geregeld in de rechtspraktijk aan de orde zijn, maar zelden tot nooit voor debat in de rechtszaal zorgen.

Weinig advocaten benoemen tijdens het pleidooi de artikelen 57-62 Sr. Slechts één advocaat gaf aan dat standaard te doen (respondent 1). Een andere advocaat stelde bij pleidooi op de samenloopregeling te wijzen als uit de eis van de officier van justitie nergens blijkt dat hij de regeling heeft toegepast (respondent 24). Ook één van de officieren vertelde standaard naar de regeling te verwijzen in het requisitoir, maar dan vooral om de eventuele samenhang tussen de feiten aan te geven (respondent 7). Verder werd in een tweetal interviews door officieren van justitie geantwoord dat zij in grotere zaken aangeven dat er sprake was van meerdaadse samenloop en wat dat voor de maximumstraf betekende (respondent 30 en 34). Een andere officier van justitie stelde hierover: ‘Ik benoem meerdaadse samenloop heel vaak, zonder daaraan de consequentie te verbinden van “ik kan maximaal …” omdat we niet aan het maximum zitten’ (respondent 31). Vooral als het strafmaximum in beeld is, wijst deze respondent op de samenloopregeling. De overige officieren van justitie, alle advocaten-generaal en advocaten, gaven aan de artikelen 57 tot en met 62 Sr niet ter zitting aan de orde te brengen. Zoals één van de respondenten, een advocaat, stelde: ‘In het gros van de zaken wijs ik niet op de samenloopregeling, want dan is het echt overduidelijk dat het aan de orde is én bereik je het strafmaximum toch niet’ (respondent 24). Eén van de door ons ondervraagde officieren van justitie was zo eerlijk te stellen zich eigenlijk helemaal niet bezig te houden met meerdaadse samenloop ten

447 Overigens is door respondenten aangegeven dat het aantal feiten op een dagvaarding in beginsel tot maximaal vijf wordt beperkt, exclusief ad informandum gevoegde zaken (respondent 27, 30, 34). Zie voor dit aantal het Landelijk strafprocesreglement van 31 december 2010, Stcrt. 20926, aant. 7.1.4.

125

behoeve van de onderbouwing van de strafeis (respondent 12). Het beeld dat aldus ontstaat is dat meerdaadse samenloop veelvuldig aan de orde is in de strafrechtspraktijk, maar dat dit niet zo heel vaak wordt uitgesproken. Men constateert dat er sprake is van meerdere feiten, dat conform artikel 57 Sr sprake is van meerdaadse samenloop, maar besteedt er verder veelal geen aandacht aan.

Dat is niet anders in geval zaken ad informandum worden gevoegd, iets wat volgens respondenten niet zo vaak meer voorkomt. Waar nog wel gebruik wordt gemaakt van het voegen ad informandum, is het afhankelijk van het aantal gevoegde feiten en de ernst van deze feiten of dit veel invloed heeft op de strafeis: ‘De ad informandum zaken zijn doorgaans iets wat er meer bij hangt. Het gaat doorgaans om soortgelijke feiten: vijf diefstallen op de dagvaarding en nog drie die ad info gevoegd zijn. Die leggen dan maar heel weinig gewicht in de schaal. Anders wordt het in gevallen, die heel sporadisch voorkomen, waarin er vijf diefstallen op een dagvaarding staan en er nog vijftien ad info gevoegd zijn. Dan krijg je een wanverhouding tussen aan de ene kant de dagvaarding en aan de andere kant het ad info deel. Hierdoor krijgt het ad info deel wel meer gewicht’ (respondent 5).

Anders is het met betrekking tot artikel 63 Sr. Dat is niet alleen in de praktijk veelvuldig aan de orde (respondent 1, 3, 9, 17, 33), zeker in hoger beroep (respondent 36, 37), maar leidt in de rechtszaal nogal eens tot discussie. Die discussie ontstaat, omdat het volgens advocaten nogal eens voorkomt dat artikel 63 Sr door de officier van justitie of advocaat-generaal in zijn requisitoir wordt genoemd, zonder dat volgens advocaten duidelijk is welke consequenties hij daaraan verbindt met betrekking tot de straf (respondent 3, 9, 23). Respondenten van het Openbaar Ministerie herkennen dit beeld. Het noemen van artikel 63 Sr is veelal een ‘formaliteit’ (respondent 16, 22, 25). Om die reden heeft een enkele respondent aangegeven artikel 63 Sr niet in het requisitoir te noemen (respondent 21).

Dat betekent niet dat artikel 63 Sr nooit enige inhoudelijke betekenis heeft. Sommige officieren van justitie en advocaten-generaal erkennen dat zij met artikel 63 Sr rekening houden, in die zin dat zij zich dan afvragen wat zij hadden geëist als alle feiten gelijktijdig waren gedagvaard (respondent 16, 33, 37). Dan kan het zijn dat artikel 63 Sr van invloed is op de eis, niet alleen de strafmaat, maar ook de strafsoort en strafmodaliteit (respondent 15, 22). Overigens hoeft dat niet te betekenen dat een lagere strafeis volgt. Het kan zijn dat als dat ene feit met de andere feiten was berecht, dat tot een hogere straf of een andere strafsoort of strafmodaliteit had geleid. In zoverre hangt de invloed van artikel 63 Sr ook af van alle concrete omstandigheden van het geval (respondent 22, 32).

Andere respondenten stelden de regeling te zien als een strafmaximumregeling. Zolang dat maximum niet in zicht is, heeft artikel 63 Sr in beginsel geen invloed op de straf (respondent 11, 25). Dat advocaten met een beroep op artikel 63 Sr strafvermindering denken te kunnen bewerkstelligen, getuigt volgens deze respondenten van een verkeerde opvatting van artikel 63 Sr (respondent 15, 16). Overigens menen sommige respondenten van het Openbaar Ministerie dat ook rechters wel eens een verkeerde voorstelling van artikel 63 Sr hebben (respondent 20), maar dat wordt niet door iedereen gedeeld (respondent 16, 22, 25). Sommige advocaten onderkennen dat artikel 63 Sr wellicht niet

126

automatisch tot strafvermindering hoeft te leiden, maar ervaring leert hen dat het inroepen van die bepaling altijd een strafmatigend effect heeft (respondent 13, 23, 24). Dit verschil in opvatting heeft volgens respondenten overigens een hoog theoretisch gehalte. Advocaten hebben aangegeven dat een (in hun ogen) verkeerde toepassing van artikel 63 Sr geen reden is of zou zijn om in hoger beroep te gaan. Respondenten hebben dat in ieder geval zelf nooit gedaan (respondent 3, 9, 22, 29).

5.3.2.2 Het bespreken van de regeling met collega’s ter voorbereiding van een zaak

Advocaten geven aan dat de samenloopregeling zelden onderwerp van gesprek tussen collega’s is. Soms komt zij zijdelings aan de orde bij de bespreking van een zaak (respondent 24). Zo komt de regeling in beeld als op basis van een dagvaarding de mening bestaat dat het feitencomplex ook een voortgezette handeling zou kunnen zijn, of wanneer een officier van justitie of advocaat-generaal een eis heeft geformuleerd op zitting waarin een raadsman geen toepassing van de regeling (met name artikel 63 Sr) terug ziet (respondent 9). Maar, zoals deze respondent aangaf: ‘De samenloopregeling komt eigenlijk nooit in het bijzonder als onderdeel van het overleg aan de orde’. De Amsterdamse zaak die aanleiding is geweest voor dit onderzoek, is op een aantal kantoren behandeld in een jurisprudentieoverleg. Ook tijdens dit overleg was niet de samenloopregeling het onderwerp van discussie, maar ging de discussie over de interpretatievrijheid van de rechter (respondent 17).

Voor officieren van justitie en advocaten-generaal ligt dit iets anders. In de zwaardere zaken die in een strafmaatoverleg worden besproken, wordt de samenloopregeling wel eens aan de orde gesteld om voorafgaand aan de discussie over de strafeis het strafplafond helder te krijgen (respondent 11, 12, 15, 22, 24). Maar, zo zegt één van de gesproken officieren: ‘Dan prenten we het strafmaximum in het achterhoofd en gaan we daarna weer terug naar de concrete zaak’ (respondent 11). Bij de verdere behandeling van de concrete zaak komt de samenloopregeling niet zo vaak aan de orde.

Dat geldt vooral bij politierechterzaken (respondent 22). Daaraan gaat geen strafmaatoverleg vooraf. Waar het gaat om meerdaadse samenloop wordt soms benoemd dat verdachte de feiten ‘meermalen heeft gepleegd’, maar inhoudelijk wordt de regeling niet besproken. Eén van de advocaten-generaal gaf aan dat een strafmaatoverleg in hoger beroep een andere insteek hebben dan een strafmaatoverleg in eerste lijn, omdat in hoger beroep de eis en het vonnis van de zaak in eerste aanleg bekend zijn. Die zijn in tweede lijn het vertrekpunt van waaruit de discussie over de straf wordt gevoerd (respondent 37). Overigens geldt ook in appèl dat meerdaadse samenloop tijdens een strafmaatoverleg weinig aandacht krijgt.

5.3.2.3 Toepassing in abstracto of in concreto van de regeling van meerdaadse samenloop

In hoofdstuk 4 en eerder in dit hoofdstuk bespraken we de wijze waarop het doel van meerdaadse samenloop in strafzaken tot uitdrukking kan worden gebracht. We onderscheiden een feitelijke en een formele toepassing, in de gesprekken een toepassing in abstracto (formeel) en in concreto (feitelijk) genoemd. Aan leden van het Openbaar Ministerie en de advocatuur hebben we de vraag voorgelegd

127

welke visie zij tot de hunne rekenen. Tevens hebben wij hun gevraagd welke visie binnen de rechts-praak leidend lijkt. Aan advocaten hebben wij gevraagd welke visie volgens hen binnen het Openbaar Ministerie leidend is. Aan leden van het Openbaar Ministerie hebben wij hetzelfde gevraagd over advocaten.

Van de zijde van het Openbaar Ministerie werd in meerderheid geantwoord dat zij in abstracto redene-ren. Zij stelden ook dat meerdaadse samenloop een strafmaximum aangeeft. Op de vraag of zij die redenering ook in de dagelijkse praktijk volhouden, wisselden de antwoorden. Sommige respondenten zijn stellig: ‘Ik vind: de wet bepaalt het strafmaximum en daarbinnen ben ik gewoon vrij’ (respondent 22, 7). De meeste respondenten gaven echter aan dat het uitgangspunt weliswaar is dat in abstracto mag worden geredeneerd. Dat betekent dat de straffen mogen worden gestapeld, maar dat daarna ‘naar beneden’ wordt afgerond. Men spreekt wel van ‘de wet van de afnemende meeropbrengsten’ (respondent 16) of ‘het afnemend strafnut’ (respondent 17, 25, 30). Een en ander hangt volgens respondenten wel af van verschillende omstandigheden, zoals de aard van de feiten, de persoon van de verdachte en dergelijke. Hoe eenvoudiger de feiten, hoe sneller men bereid is zuivere cumulatie als uitgangspunt te nemen. Bij zwaardere feiten geldt dat minder snel. Hoe hoger de straf voor één feit, hoe sneller de straf voor meerdere (soortgelijke) feiten wordt gematigd (respondent 5, 30, 31).

Sommige advocaten onderschrijven dat de regeling door het Openbaar Ministerie in concreto wordt toegepast (respondent 1, 2, 3, 14, 23, 29), al betekent dat niet zonder meer dat duidelijk blijkt dat er sprake is van een, als gevolg van meerdaadse samenloop, gematigde eis. Tegelijkertijd stellen advocaten dat het Openbaar Ministerie steeds vaker de neiging heeft om binnen het strafmaximum zuiver te cumuleren. Zeker in zaken waarop richtlijnen van toepassing zijn, of zaken die zijn gepriori-teerd, zou deze neiging bestaan (respondent 10, 13, 17, 24). Een respondent (33) die ervaring heeft met beide manieren van toepassing stelt dat er ‘bij het Openbaar Ministerie helemaal geen pijl op te trekken’ is.

Advocaten zijn eensgezinder over het gebruik van de samenloopregeling door rechters. Vrijwel unaniem is men van oordeel dat de rechter de regeling in concreto toepast. Men is daar ook erg positief over, omdat een zaak ‘niet alleen maar met het wetboek in de hand’ moet worden beoordeeld maar niet moet worden ‘vergeten naar de zaak zelf te kijken.’ De rechterlijke straftoemetingsvrijheid vindt men, ook in zaken van meerdaadse samenloop, een groot goed (respondent 3, 9). Ook bij de rechtspraak ziet een respondent echter een verschuiving naar een formele toepassing, vooral in zaken waarvoor oriëntatiepunten bestaan. Die hebben ertoe geleid dat, net als het Openbaar Ministerie, rechters straffen gaan stapelen (respondent 10, 22). Andere respondenten erkennen dat er soms wordt gecumuleerd: ‘Twee inbraken tellen ze op, maar tien inbraken weer niet’ (respondent 24). Deze respondent ziet op dit punt weinig verschil met de handelwijze van het Openbaar Ministerie.

Ook bij het respondenten van het Openbaar Ministerie bestaat het idee dat rechters de samenloop-regeling gebruiken zoals zij dat doen (respondent 9, 10, 22, 25), al kunnen ze dat niet met zekerheid

128

zeggen omdat één en ander in het vonnis niet zichtbaar wordt gemaakt. Maar de idee is dat tot op zekere hoogte wordt gecumuleerd en daarna gematigd. Zij onderschrijven ook dat zodra er voor een bepaald feit oriëntatiepunten bestaan rechters daaraan ‘behoorlijk vastzitten’ (respondent 11, 15, 16) en minder snel geneigd zijn de straf te matigen. Dat kan in bepaalde gevallen tot gevolg hebben dat het strafmaximum in zicht komt. Dat is vooral het geval wanneer het strafmaximum voor één feit niet zo heel erg hoog is. In het merendeel van de gevallen leidt die zuivere cumulatie niet tot problemen (respondent 3). We komen daarop in paragraaf 5.3.6 nog terug.

De feitelijke en formele benadering wordt ook ten aanzien van artikel 63 Sr onderkend. Volgens respondenten van de zijde van het Openbaar Ministerie moet artikel 63 Sr in ieder geval niet leiden tot een keurslijf wat de strafsoort, -maat en -modaliteit betreft (respondent 15, 16, 31). Sommige respondenten zien ook artikel 63 Sr uitsluitend als een regeling voor het strafmaximum. Zij stellen dat geen rekening kan worden houden met de tussentijdse veroordeling, omdat de feiten uit de eerdere zaak niet bekend zijn (respondent 11, 19, 21, 25). Andere respondenten werken meer vanuit een feitelijke benadering. Dan gaat het om de vraag wat voor straf zou zijn opgelegd als de feiten gelijktijdig waren berecht en of er nog ruimte is om voor het later berechte feit een straf op te leggen (respondent 21, 22, 34, 36). Respondenten die de regeling in concreto toepassen zijn bereid om dan een heel lage of zelfs geen straf te vorderen, of rekening te houden met de eerdere strafsoort of -modaliteit (respondent 7, 31, 32). Zij die stellen de regeling in abstracto toe te passen, erkennen dat meer in concreto wordt geoordeeld (respondent 11). Zij zijn daar niet onverdeeld gelukkig mee. Respondent 11 heeft wel een verklaring voor de feitelijke toepassing van de regeling van meerdaadse samenloop. Die houdt niet zozeer of niet alleen verband met het stelsel van de wet, maar met de Nederlandse strafrechtscultuur. Ook andere respondenten hebben op de strafrechtscultuur gewezen (respondent 8, 25, 35). Die cultuur wordt vanouds gekenmerkt door een mild strafklimaat. De regeling van meerdaadse samenloop is daarvan een exponent. Tegelijkertijd is redeneren in concreto gewoonte geworden. Sommige officieren van justitie hebben moeite met die strafcultuur en voelen wel wat voor verandering. Zuiver cumuleren tot aan het strafmaximum zou volgens sommigen de regel moeten zijn (respondent 8, 22, 25). Andere officieren van justitie hebben er minder moeite mee dat de straf bij meerdere feiten wordt gematigd. Zij wijzen op het afnemend strafnut en het belang van maatwerk (respondent 32). Het opleggen van twee keer een erg lange gevangenisstraf is niet proportioneel en werkt niet in termen van speciale preventie. Dat betekent dat andere factoren dan alleen het aantal feiten wordt meegenomen in meerdaadse samenloop. In een in concreto benadering wordt bij de straftoemeting ook de persoon en persoonlijke omstandigheden van de verdachte betrokken.

Advocaten onderschrijven dat bij artikel 63 Sr een feitelijke benadering de boventoon voert. Dat betekent dat de rechter rekening houdt met de eerder opgelegde straf en zich afvraagt wat zou zijn opgelegd als beide feiten gelijktijdig waren berecht (respondent 24). Deze feitelijke toepassing heeft niet alleen effect op de strafmaat, maar ook op de strafsoort en de strafmodaliteit (respondent 29, 33).

129

Overigens erkennen sommige advocaten dat er een risico in schuilt artikel 63 Sr zo ruim uit te leggen dat nooit voor een andere strafsoort of –modaliteit kan worden gekozen dan de strafsoort of – modaliteit die bij de eerdere berechting is opgelegd. Tegelijkertijd ziet men geen reden om kritiek te uiten op de toepassing van artikel 63 Sr, nu deze bepaling volgens respondenten altijd in het voordeel van hun cliënt uitpakt (respondent 13, 14).

5.3.3 De invloed van beleid op de regeling van meerdaadse samenloop

In hoofdstuk 4 is er reeds op gewezen dat voor straftoemeting bij meerdaadse samenloop niet alleen moet worden gekeken naar de wettelijke regeling, maar ook naar het beleid zoals dat bijvoorbeeld door het Openbaar Ministerie is ontwikkeld (paragraaf 4.2.4). Voor meerdere feiten heeft het Openbaar Ministerie strafvorderingsbeleid ontwikkeld. In de Aanwijzing Kader voor strafvordering wordt beschreven hoe de strafeis kan worden gevormd.448 Uitgangspunt is dat het strafvorderingsbeleid van het Openbaar Ministerie eenduidig moet zijn; voor ‘vergelijkbare delicten moeten, ongeacht plaats of beoordelaar, vergelijkbare straffen worden gevorderd.’ Het kader beoogt die eenduidigheid van beleid te garanderen in zaken van ‘meerderjarige natuurlijke personen die