• No results found

Ontwikkeling van de meerdaadse samenloop in de rechtspraak van de Hoge Raad

3.7 Beslissen en motiveren

In het geval in het vonnis of arrest geen verwijzing naar bepalingen van Titel VI van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen, terwijl het gezien het bewezenverklaarde nodig is te onderzoeken of de samenloopregeling moet worden toegepast,255 leidde dat vroeger tot nietigheid van dat vonnis of arrest,256 tenzij sprake was van een kennelijke misslag.257 Dat laatste geldt wanneer een bepaling van Titel VI van het Eerste Boek overbodig is genoemd.258 De Hoge Raad repareert die misslag zelf.

Moet een beslissing om meerdaadse samenloop toe te passen in het vonnis uitdrukkelijk worden gemotiveerd? Die eis lijkt de Hoge Raad niet te stellen. Kwalificatie en benoemen van het volgens de feitenrechter relevante wetsartikel uit Titel VI is veelal voldoende.259 Wanneer de kwalificatie en de wettelijke bepaling die in het vonnis zijn opgenomen, vragen oproepen (het is niet onmiddellijk duidelijk waarom sprake was van bijvoorbeeld een voortgezette handeling), is toelichting gewenst.260 Zowel een uitdrukkelijke motivering als het noemen van de wetsbepaling lijkt niet nodig, zeker niet wanneer ‘zeer wel’ blijkt dat de bewezen verklaarde handelingen op zichzelf staande handelingen opleveren.261 Ook bij artikel 63 Sr is een uitdrukkelijke motivering inmiddels niet meer

253 HR 14 maart 1921, NJ 1921, p. 560. Vgl. HR 24 juni 1912, W 9365; HR 13 oktober 1913, NJ 1913, p. 1296. 254 HR 23 november 1925, NJ 1926, p. 4; HR 24 april 1951, NJ 1951, 470 m.nt. B.V.A.R. Dat geldt ook voor het geval een schadevergoedingsmaatregel met vervangende hechtenis is opgelegd: HR 29 mei 2007, NJ 2007, 329. 255 HR 22 juni 1931, NJ 1931, p. 1254; HR 8 juni 1931, NJ 1931, p. 1281.

256 HR 17 november 1890, W 5965; HR 13 mei 1907, W 8549.

257 HR 26 november 1906, W 8461. Vgl. HR 12 juni 1951, NJ 1952, 6, m.nt. W.P.; HR 5 april 2011, NJ 2011, 173. 258 HR 24 juni 1958, NJ 1959, 53.

259 HR 5 juni 1906, W 8387; HR 1 november 1920, NJ 1920, p. 1205.

260 HR 14 maart 1921, NJ 1921, p. 560; HR 2 januari 1923, NJ 1923, p. 452; HR 18 november 1929, NJ 1930, p. 4; HR 1 mei 1979, NJ 1979, 444.

77

noodzakelijk.262 Het enkel vermelden van artikel 63 Sr in het vonnis of arrest, is in zijn algemeenheid voldoende.

3.8 Slotopmerkingen

In dit hoofdstuk werd een aantal vragen beantwoord: In welke richting lijkt de Hoge Raad (en de advocaten-generaal) te denken over doel, grondslag, karakter en strekking van meerdaadse samenloop, volgt hij de door de wetgever met betrekking daartoe gemaakte keuzes en zo niet, waaruit bestaat die afwijking en (hoe) wordt zij gemotiveerd? Tevens wordt onderzocht hoe de Hoge Raad de bepalingen van meerdaadse samenloop uitlegt. De uitleg van de regeling werpt licht op de functie ervan in de rechtspraktijk. De functie is vooral zichtbaar geworden in de rechtspraak over artikel 63 Sr.

Voorop moet worden gesteld dat de Hoge Raad in de loop van de tijd sterk is afgeweken van de opvatting van de wetgever met betrekking tot eendaadse samenloop en voortgezette handeling. De rechtspraak van de Hoge Raad heeft er zonder meer toe geleid dat veel meer gevallen onder meerdaadse samenloop zijn gaan vallen dan de wetgever oorspronkelijk voor ogen had. Deze gewijzigde opvatting heeft tot veel rechtspraak over grensgevallen geleid, maar de Hoge Raad heeft in zeer veel gevallen toch aangenomen dat er sprake was van meerdaadse samenloop. Er kan worden gezegd dat de met het arrest Oude Kijk in ’t Jatstraat ingezette lijn, tot op heden wordt voortgezet.263 Met betrekking tot de grondslag van meerdaadse samenloop zagen we dat de wetgever met betrekking tot de misdrijven allereerst nadruk legde op vergelding. Het gaat erom dat elk bewezenverklaard en gekwalificeerd misdrijf wordt vergolden. Men zou kunnen beweren dat de Hoge Raad, door meer gevallen onder de regeling van meerdaadse samenloop te laten vallen, het uitgangspunt dat elk misdrijf moet worden vergolden kracht heeft bijgezet. De nadruk die ten aanzien van meerdaadse samenloop bij overtredingen wordt gelegd op generale preventie, vinden we ook terug in de rechtspraak van de Hoge Raad die geen moeite heeft met onbeperkte cumulatie van geldboeten bij overtredingen.264 In de tweede plaats blijkt met betrekking tot misdrijven en overtredingen dat ook de Hoge Raad veel belang hecht aan matiging van de straf. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat hij scherp in de gaten houdt of de feitenrechter de maximaal op te leggen straf in geval van meerdaadse samenloop niet overstijgt. Bij de vervangende hechtenis gingen feitenrechters weleens in de fout, wat veelal leidde tot cassatie. Daaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de Hoge Raad met betrekking tot de vrijheidsstraffen dezelfde doelstelling huldigt als de wetgever, namelijk dat proportionaliteit bij bestraffing ook bij meerdaadse samenloop voorop moet staan. Net als de wetgever

262 HR 27 januari 1987, NJ 1987, 711. Vgl. HR 24 februari 1987, NJ 1988, 540; HR 17 oktober 1989, NJ 1990, 218, m.nt. Th.W.v.V.

263 Het diverse karakter van de samenloopregeling (inclusief eendaadse samenloop en voortgezette handeling) is wel onderkend, maar er is door een sterke nadruk op meerdaadse samenloop wel wat van dat diverse karakter afgedaan (in de praktijk is er – nog steeds – veelal sprake van meerdaadse samenloop). De diversiteit binnen de meerdaadse samenloopregeling lijkt bij de Hoge Raad geen punt van discussie geweest.

78

ziet de Hoge Raad echter minder problemen in de onbeperkte cumulatie van de geldboeten. Daaruit volgt ook dat de Hoge Raad geen poging heeft gedaan de wettelijke regeling meer te uniformeren. In de derde plaats hecht de Hoge Raad, net als de wetgever, aan de rechterlijke straftoemetingsvrijheid in abstracto. Dat blijkt het meest duidelijk uit de rechtspraak over artikel 57 en 58 Sr; toepassing daarvan is afhankelijk van de vraag welke straf(fen) de rechter wenst op te leggen. Ook kan gewezen worden op het toegenomen belang van meerdaadse samenloop ten koste van eendaadse samenloop en voortgezette handeling. Waar sprake is van meerdaadse samenloop, is cumulatie van straffen mogelijk, zij het beperkt, maar kan het strafmaximum hoger uitvallen dan in geval van eendaadse samenloop of voortgezette handeling. De rechter heeft daardoor ook in concreto meer ruimte voor het bepalen van de straf, iets waartoe de Hoge Raad hem alle gelegenheid biedt. Immers, die straftoemetingsvrijheid bij meerdaadse samenloop hoeft hij niet (grondig) te motiveren. Dat kan er wel toe leiden dat de wijze waarop de rechter zijn straftoemetingsvrijheid gebruikt niet transparant wordt. Dat is des te klem-mender wanneer over de uitleg van een wettelijke regeling de nodige onduidelijkheid bestaat.

De rechterlijke straftoemetingsvrijheid is met name in relatie tot artikel 63 Sr geen eenvoudige zaak. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 19 april 2005 en 29 november 2005 getracht de nodige duidelijkheid te creëren over artikel 63 Sr, met name voor wat betreft de rechterlijke straftoemetings-vrijheid in abstracto.265 Annotator Mevis merkte bij het arrest van 19 april 2005 op dat het erop lijkt dat de Hoge Raad in dit arrest heeft teruggegrepen naar artikel 208 Sv 1838, waaraan artikel 63 Sr ten grondslag heeft gelegen. We zagen dat artikel 208 Sv 1838 volgens de Staatscommissie en de wetgever is overgeheveld naar het Wetboek van Strafrecht, zonder dat een inhoudelijke wijziging werd beoogd (paragraaf 2.3.8 en 2.4.6). Vanuit die optiek bezien, heeft de Hoge Raad de bepaling op dit punt trachten te verhelderen. Diens rechtspraak laat in ieder geval een beperking van de straftoemetingsvrijheid in abstracto zien. De Hoge Raad introduceert hier zelfs een strafplafond in het geval van ongelijktijdige berechting, namelijk dat de maximaal op te leggen straf nooit hoger mag zijn dan het feit dat de rechter berecht. Dit kan niet uit de wettekst of wetsgeschiedenis worden afgeleid. Ten aanzien van artikel 63 Sr is ook de vraag of de Hoge Raad grenzen heeft gesteld aan de straf-toemetingsvrijheid in concreto. De wetgever heeft zich over de strekking van artikel 63 Sr niet uitgelaten. De Hoge Raad lijkt te opteren voor een op strafmatiging gerichte toepassing van artikel 63 Sr. De rechter mag geen straf opleggen die veel hoger ligt dan die zou zijn geweest wanneer de feiten gevoegd zouden zijn behandeld. Toch kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat een verdachte in een concreet geval met succes een beroep kan doen op schending van artikel 63 Sr wanneer in de tweede zaak een bepaalde straf wordt opgelegd, die ver onder het strafplafond ligt, maar die misschien wel wat hoger ligt dan de straf die zou zijn opgelegd als de feiten gevoegd waren behandeld. De verdachte is dan namelijk veelal niet in zijn belangen is geschaad. Het bepalen van de straf in geval van toepassing van artikel 63 Sr is aan de feitenrechter, die dat verder niet hoeft te motiveren. Dat kan

79

er toe leiden dat rond de functie artikel 63 Sr een zweem van onduidelijkheid blijft bestaan. Daarvoor heeft ook de wetgever, die de motiveringsverplichting in geval artikel 63 Sr moet worden toegepast in 1993 afschafte, niet echt oog gehad. De Hoge Raad heeft deze leemte niet zonder meer opgevuld.

80

Hoofdstuk 4

Meerdaadse samenloop in de Nederlandse strafrechtswetenschappelijke

literatuur bediscussieerd

4.1 Inleiding

De wettelijke regeling van de samenloop is onderwerp geweest van discussie in de Nederlandse strafrechtswetenschappelijke literatuur. Daarbij moet worden voorop gesteld dat een flink deel daarvan betrekking had (en heeft) op de regeling van de eendaadse samenloop, vooral sedert de in het vorige hoofdstuk beschreven rechtspraak van de Hoge Raad over dit leerstuk. Maar ook de regeling van meerdaadse samenloop is onderwerp van discussie (geweest). In dit hoofdstuk wordt het debat over meerdaadse samenloop geanalyseerd. Er wordt een antwoord geformuleerd op twee vragen.

Allereerst is de vraag hoe in de Nederlandse strafrechtswetenschappelijke literatuur (in heden en

verleden) wordt geschreven over doel, grondslag en strekking van de wettelijke regeling van meerdaadse samenloop. De analyse richt zich ten eerste op de vraag in hoeverre de omschrijving van doel, grondslag en strekking in de literatuur afwijkt van door de wetgever geformuleerde doel, grondslag en strekking, waaruit die afwijking blijkt en op grond waarvan die afwijking wordt beargumenteerd. In de tweede plaats richt de analyse zich op de achtergronden van door de wetgever geformuleerde doel, grondslag en strekking van de wettelijke regeling van meerdaadse samenloop. Hoe is en wordt over die achtergronden geoordeeld, worden zij nog omarmd en zo nee, vanuit welke achtergrond(en) worden in de literatuur doel, grondslag en strekking van de regeling beoordeeld? De tweede vraag heeft betrekking op het karakter en de functie van de wettelijke regeling. Houden de keuzes van de toenmalige wetgever en de latere wetgevers in de huidige tijd stand en zo ja, op grond waarvan is dat het geval? Zo nee, welke alternatieven voor een wettelijke regeling worden aangedra-gen en op grond waarvan worden die alternatieven beargumenteerd? Hebben zij betrekking op de gehele regeling en zo nee, welke onderdelen worden ter discussie gesteld en waarom? Hoe is op de binnen de literatuur geformuleerde alternatieven gereageerd? Bestaat er consensus over de vraag hoe een vernieuwde wettelijke regeling van meerdaadse samenloop zou moeten worden vormgegeven? Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd. In paragraaf 4.2 wordt op de eerste deelvraag ingegaan. Dit onderdeel van het hoofdstuk heeft betrekking op doelstelling, grondslag en strekking. In paragraaf 4.3 wordt de tweede deelvraag behandeld. In deze paragraaf wordt ingegaan op de functie en het karakter van de wettelijke regeling waarop vanuit de literatuur kritiek is uitgeoefend. In paragraaf 4.4 staat een slotbeschouwing.