• No results found

Ontwikkeling van de meerdaadse samenloop in de rechtspraak van de Hoge Raad

4.2 Doel, grondslag en strekking van meerdaadse samenloop ter discussie

81

4.2.1 Inleiding

In de Nederlandse strafrechtswetenschappelijke literatuur is verhoudingsgewijs betrekkelijk weinig aandacht besteed aan meerdaadse samenloop. Wel heeft de afbakening tussen eendaadse en meerdaad-se samenloop, gelet op de gewijzigde opvattingen van de Hoge Raad sinds het arrest Oude Kijk in ’t Jatstraat (paragraaf 3.2), de belangstelling (gehad) van Nederlandse auteurs.266 Hoe belangrijk het onderwerp ook moge zijn, een verhandeling over de verhouding tussen eendaadse en meerdaadse samenloop (en voortgezette handeling) blijft in het vervolg van dit hoofdstuk achterwege.

Wanneer de vraag of er sprake is van eendaadse of meerdaadse samenloop ten voordele van de laatste is beantwoord, en de conclusie is getrokken dat er sprake is van meerdere feiten, komt de wettelijke regeling van meerdaadse samenloop in beeld (voor zover geen sprake is van voortgezette handeling). Zij heeft zelf geen betrekking meer op bijzondere vragen van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Die zijn dan reeds beantwoord. ‘Meerdaadse samenloop is (…) niets anders of meer dan de som van zelfstandige, afzonderlijke delicten, ieder met hun eigen tijd, hun eigen plaats, hun eigen verjarings- en recidiveregeling, hun eigen bijkomende straffen, hun eigen appellabiliteit, hun eigen mogelijkheid voor de civiele [nu: benadeelde] partij om zich in de strafzaak te voegen.’267 In geval van meerdaadse samenloop wordt voor elk van de door één dader of medeplichtige begane feiten afzonderlijk aanspra-kelijkheid vastgesteld en is de vraag die de rechter moet beantwoorden die omtrent de bestraffing.268 De wettelijke regeling van meerdaadse samenloop is samengevat een onderwerp van straftoemeting. We kunnen nu al aangeven dat in de literatuur geen voorstellen zijn gedaan om de meerdaadse samenloop uit Titel VI van het Eerste Boek en op een andere plaats in het Eerste Boek een plek te geven, laat staan te verplaatsen naar het Wetboek van Strafvordering (waar de samenloop tot 1886 was geregeld). Voorstellen tot wijziging van de wettelijke regeling van meerdaadse samenloop, die we in de volgende paragraaf zullen bespreken, behouden de meerdaadse samenloop in Titel VI, na de deelneming en vóór de regeling van de klachtdelicten.269

In dit hoofdstuk beperken we ons tot doel, grondslag en strekking van de Nederlandse wettelijke regeling van meerdaadse samenloop. De opvatting van de wetgever daarover hebben we reeds in hoofdstuk 2 besproken, maar zij wordt in deze paragraaf vanuit het perspectief van de Nederlandse literatuur opnieuw onderzocht. Dat betekent dat we – gelet op de literatuur – ook ingaan op de vraag of

266

Zie uitgebreid (en kritisch) Bockwinkel 1953. Zie recent, in het licht van (inter)nationale ontwikkelingen met betrekking tot de (feitelijke) uitleg van het ne bis in idem beginsel, Ouwerkerk 2012, p. 504-506.

267 Hazewinkel-Suringa 1968, p. 491-492.

268 Van Hamel/Van Dijck 1927, p. 430; Zevenbergen 1924, p. 421; Simons 1927, p. 418; Hazewinkel-Suringa 1941, p. 77; Vos 1950, p. 302; Pompe 1959, p. 274-275; Van Bemmelen 1963, p. 214.

269 Dat laat zich niet alleen verklaren doordat de meerdaadse samenloop met de eendaadse samenloop (en de voortgezette handeling) in één titel is ondergebracht, een onderwerp dat bij uitstek materieelrechtelijk van aard is en betrekking heeft op de vraag naar de betekenis en onderscheiding van feit en strafbaar feit, maar ook omdat het bij meerdaadse samenloop gaat om het omgekeerde geval waarop de deelneming betrekking heeft: niet één feit dat door meerdere personen wordt begaan, maar meerdere feiten die door één persoon worden begaan.

82

een regeling van meerdaadse samenloop nodig is, zo ja of dat een wettelijke regeling moet zijn en op grond waarvan die regeling dan gewenst zou zijn. Die wenselijkheid bespreken we aan de hand van commentaar op de grondslag van de regeling die de wetgever heeft geformuleerd. Is deze grondslag in de literatuur omarmd en zo nee waarom niet en zijn er andere grondslagen bedacht waarop de meerdaadse samenloop moet rusten? Tot slot wordt in deze paragraaf ingegaan op de vraag of meerdaadse samenloop een regeling van strafvermindering, strafverzwaring of strafverhoging betreft. In dat verband bespreken we ook de relatie tussen meerdaadse samenloop en recidive.

4.2.2 Is een regeling van meerdaadse samenloop nodig?

In de Nederlandse literatuur is getwijfeld aan de noodzaak van een wettelijke regeling van meerdaadse samenloop. Die twijfel kan enerzijds worden verklaard door het milde strafklimaat dat lange tijd in Nederland heerste. Anderzijds werd aan het nut van een wettelijke regeling getwijfeld vanwege veranderende opvattingen over bestraffing sinds de invoering van de wettelijke regeling in 1886. In nogal wat literatuur wordt het praktisch belang van de wettelijke regeling van (meerdaadse) samenloop voor de Nederlandse strafrechtspraktijk betrekkelijk gering geschat. Dat wordt ten eerste verklaard door de grote straftoemetingsvrijheid van de rechter bij gebrek aan bijzondere strafminima.270 De bandbreedte waarbinnen de rechter de straf kan bepalen is daardoor dermate groot dat hij geen problemen zou ondervinden bij het bepalen van een hem passend voorkomende straf. Daarnaast werd in de literatuur gewezen op het milde strafklimaat in Nederland. De rechter legde veelal geen straf op die in de richting van de gestelde strafmaxima uitging en ondervond in de praktijk van de straftoemeting bij misdrijven geen hinder van de voorschriften van artikel 57 en 58 Sr.271 Mevis nuanceert dit standpunt door aan te geven dat het maximum van de hoofdstraf op het feit gesteld weliswaar ‘vrijwel nooit’ wordt bereikt, maar dat meerdaadse samenloop ‘in de praktijk wel tot strafverhoging [leidt] in die zin dat meer straf wordt opgelegd dan zou zijn opgelegd als het grondfeit niet door deze omstandigheden [zoals bijvoorbeeld meerdaadse samenloop] werd begeleid’.272

Het beperkt praktische belang van de wettelijke regeling van meerdaadse samenloop bracht sommige auteurs ertoe te stellen dat zij eigenlijk niet nodig is. Zeker als de rechter zich bij de straftoemeting weet te beheersen (bijvoorbeeld ten tijde van een mild strafklimaat), zou hij zonder wettelijke regeling kunnen.273 Dat het gevolg daarvan een strafstelsel zou zijn waarin elk misdrijf en elke overtreding afzonderlijk wordt bestraft en de straffen zuiver cumuleren, was volgens sommigen ‘zeker

270 Zie Cleiren en Verpalen 2012, aant. 2b bij Inleidende opmerkingen bij Titel VI van het Eerste Boek.

271 Zie Van Hamel/Van Dijck 1927, p. 429; Simons 1910, p. 408; Vos 1950, p. 302; Nieboer 1991, p. 312; Cleiren en Verpalen 2012, aant. 2a bij Inleidende opmerkingen bij Titel VI Samenloop van strafbare feiten. Dat de meerdaadse samenloop bij overtredingen praktisch wel van groot belang was, deed aan het uitgangspunt niet af.

272 Mevis 1997, p. 54. Anders: Schuyt 2009, p. 132.

273 Zie Hooykaas 1934, p. 135; Pompe 1959, p. 295; Hazewinkel-Suringa 1968, p. 492; Van Bemmelen 1968, p. 272-273.

83

aanvaardbaar geweest’.274 Hooykaas bepleitte afschaffing vanuit een andere invalshoek. Deze auteur ging er in de eerste plaats vanuit dat de regeling van meerdaadse samenloop ‘de strekking [heeft] de maximumstraffen, op afzonderlijke feiten gesteld, te verlagen.’ We zullen hieronder nog zien dat dit standpunt niet door iedereen wordt gedeeld, maar Hooykaas vervolgt dat dat standpunt ‘ideëel’ niet kan worden verdedigd. ‘Niemand denkt er aan, om een ander geval van uitdeelende gerechtigheid te nemen, een ambtenaar in zijn tweede of derde dienstjaar een lager salaris toe te kennen op grond van het feit, dat hij zich ook reeds in het eerste jaar voor de gemeenschap verdienstelijk heeft gemaakt. Dan is echter niet in te zien, waarom herhaling van negatieve feiten geheele of gedeeltelijke opslorping zou moeten veroorzaken. Tien diefstallen blijven tien diefstallen.’ Hooykaas concludeert dan ook dat de straftoemeting ‘het best van geval tot geval aan den rechter [kan] worden overgelaten. De rechterlijke macht heeft in ons land, afgezien wellicht van de vermogensmisdrijven, werkelijk geen neiging te zwaar te straffen.’ Meerdaadse samenloop hoort in een strafrecht ‘met zoo ruime rechterlijke bevoegdheden als het onze (…) ook niet thuis’, aldus Hooykaas.275 Afschaffing wordt dus niet bepleit omdat het strafklimaat mild is en begrenzing overbodig is, maar omdat het strafklimaat te mild is en de rechter aan te strakke grenzen zou zijn gebonden. De rechter moet volgens Hooykaas juist meer vrijheid krijgen in het bepalen van de straf wat, zo lijkt het, in geval van meerdere misdrijven tot cumulatie van straffen zou moeten leiden en daarmee tot een hogere straf dan het wettelijk stelsel (toen) mogelijk maakt(e).

Hooykaas betwijfelde het nut van de wettelijke regeling op gronden die mede buiten de regeling zelf gevonden moeten worden. Als bekend bekritiseerde Hooykaas het op klassieke grondslagen rustende Wetboek van Strafrecht, dat uitgaat van proportionele vergelding en de belangen van de individuele burger (als dader) voorop zou stellen. Ook de samenloopregeling rust op deze grondslagen, die volgens Hooykaas anno 1934 niet meer bij de tijd waren.276 Ook andere auteurs plaatsten de wettelijke samenloopregeling in het kader van het van een bepaalde interpretatie van vergelding uitgaande klassieke strafrecht.277 Van Hamel wees er bijvoorbeeld op dat in de moderne richting het zwaartepunt bij het bepalen van de straf ‘ligt in de gezindheid van den dader’, waardoor de wettelijke regeling ‘een geheel ander aanzien’ zou moeten krijgen die meer in overeenstemming is met het vraagstuk van recidive. Dat betekent volgens Van Hamel scherpere repressie, in plaats van een stelsel van strafvermindering. Daarmee wordt in het bijzonder het argument van de wetgever dat bij meerdaadse

274 Hazewinkel-Suringa 1968, p. 488; Hazewinkel-Suringa 1941, p. 78-80. Vgl. Van Bemmelen 1963, p. 214-215 (die het argument uitbreidt naar eendaadse samenloop). Zie ook Hanlo 1867, p. 25.

275 Hooykaas 1934, p. 134, 135. Ook Vrij merkte enkele jaren later op dat de wettelijke regeling in zijn tijd moet worden bezien, dat wil zeggen ‘het criminologisch optimisme van den wetgever van 1881’ bij wie de vrees ‘voor een noodeloos vèr-gaan van den rechter jegens den dader’ zou hebben bestaan, terwijl daarbij wellicht de gemeenschap te kort is gedaan en daarom de vraag zou kunnen worden opgeworpen of aanleiding bestaat de wettelijke regeling te wijzigen. Zie Vrij in: Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging (3e stuk), 1941, p. 100.

276 Zie over de ideeënhistorische ontwikkelingen binnen het strafrecht sinds 1886 Buruma 1999, p. 11-46. 277 Zie voor een omschrijving daarvan Van der Landen 1992, p. 111-134.

84

samenloop de schuld niet verdubbelt, maar slechts verhoogt, verworpen.278 Vanuit de moderne richting bezien is in geval van meerdaadse samenloop sprake van ‘een sterken tot misdaad neigenden aanleg, begunstigd door de werking van criminogene omstandigheden’,279 die volgens Van Hattum eerder tot strengere straffen zou moeten neigen dan tot strafvermindering zonder uitsluitend te bepalen ‘welke straf passend is ter objectieve vergelding van enige daad’.280

4.2.3 Indien een regeling nodig is, op welke grondslag(en) dient zij te rusten?

Is een (wettelijke) regeling volgens de strafrechtswetenschappelijke auteurs dus niet nodig? Het antwoord hierop lijkt al lange tijd negatief te zijn.281 Dat houdt vooral verband met het meer fundamentele belang dat aan de regeling wordt gehecht, zelfs met het besef dat in een mild strafklimaat een wettelijke regeling niet nodig hoeft te zijn. Een regeling van meerdaadse samenloop wordt van belang geacht om, zoals de wetgever het uitdrukte, ‘te groote hardheid’ jegens de dader te voorkomen (paragraaf 2.4.2). Volgens verschillende auteurs is dit de meest aannemelijke grond voor een regeling van meerdaadse samenloop waarin de wetgever de rechter aan een zeker strafmaximum bindt.282 Remmelink stelt dat, hoewel de rechter veelal mild straft en er praktisch misschien niet zoveel belang hoeft te worden gehecht aan een regeling, de samenloopregeling heeft te gelden als een ‘veiligheidsgrens’.283 Dat betekent dat met de regeling wordt voorkomen dat de rechter, gevoed door de emoties die rondom een strafzaak kunnen spelen en die hemzelf wellicht bij de bepaling van de straf beïnvloeden, hoge straffen gaat stapelen. Hoewel Remmelink een rechter niet snel op grond van emoties een hoge straf ziet opleggen, vormt deze veiligheidsgrens volgens hem onderdeel van ‘het pakket rechten of garanties dat de burger tijdens het strafproces in zijn rechtsstrijd tegen de almachtige overheid enige bescherming moet bieden’.284

Een tweede argument voor behoud van een samenloopregeling dat in de literatuur is ontwikkeld, is dat zij de feitenrechter een zeker ‘oog voor de tussen diverse delicten bestaande relaties’ geeft (in het bijzonder bij de vraag of er sprake is van eendaadse of meerdaadse samenloop), terwijl bij het ontbreken van wettelijke regels de rechter ertoe zal worden gebracht zelf ‘richtlijnen’ op te stellen ‘met de geduchte kans op vergroting van ongerijmdheden en onzekerheden.’285 Een

278 Zie ook, weliswaar op ietwat andere gronden, Langemeijer 1941, p. 38; Nieboer 1991, p. 311. 279 Van Hamel/Van Dijck 1927, p. 429.

280 Van Bemmelen/W.F.C. van Hattum 1953, p. 515-516.

281 De vraag werd tijdens de behandeling van samenloop tijdens de jaarvergadering van de Nederlandse Juristen-Vereniging in 1941 niet eens gesteld. Op de vraag of het wenselijk is het onderscheid tussen eendaadse en meerdaadse samenloop te laten vervallen werd door de aanwezige leden ontkennend geantwoord, evenals op de vraag of het strafmaximum voor meerdaadse samenloop moest worden verhoogd. Zie Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging 1941, p. 129-130.

282 Zie Nieboer 1991, p. 312. Vgl. De Hullu 2003, p. 38-39; Mevis 2008, p. 79-80; De Hullu 2012, p. 500 (meerdaadse samenloop spreekt de auteur aan uit oogpunt van ‘gematigdheid’).

283 Zie o.a. Remmelink 1964, p. 8; NLR, aant. 1 bij Eerste Boek, Titel VI, Samenloop van strafbare feiten (suppl. 96, januari 1998).

284 Remmelink 1974, p. 26; Franken 1995, p. 10, 33.

85

samenloopregeling geeft, voor wat betreft de bovengrens, dus een zekere duidelijkheid en eenduidigheid ten aanzien van de op te leggen straf. Dit argument spreekt tegenwoordig, in tijden dat door de rechtsprekende macht oriëntatiepunten voor de straftoemeting worden ontwikkeld, minder aan. Maar het kan worden geactualiseerd door te betogen dat de samenloopregeling niet alleen betrekking heeft op de bovengrens, maar ook is bedoeld ‘in de totaalstraf enige matiging’ aan te brengen.286 De regeling beoogt ook volgens Duker ‘enige richting te geven aan de feitelijke straftoemeting door de rechter, al is het maar door de ernst van de strafbare feiten ten opzichte van elkaar zoveel als mogelijk te duiden.’ Door de wet wordt een signaal afgegeven richting de rechter ‘over de ernst van de betreffende feiten tezamen en de wijze waarop die ernst in relatie tot de straftoemeting moet worden gewaardeerd.’287 We zien hier een verwijzing naar het argument van de wetgever dat de strafbare schuld door het later gepleegde delict wel wordt verhoogd, maar niet wordt verdubbeld, dat kennelijk niet alleen geldt in geval het strafmaximum in beeld is, maar in zijn algemeenheid bij het bepalen van de straf in geval van meerdaadse samenloop zou hebben te gelden. Dit argument lijkt verband te houden met de verschillende toepassingen van artikel 63 waarop wij in paragraaf 3.5.2.3 ingingen en waarop wij in paragraaf 4.3.4 nader ingaan. Het argument houdt sterk verband met het doel van billijkheid.

Tegenwoordig kan niet zonder meer worden volgehouden dat het strafklimaat mild is. Verwijzend naar recente rechtspraak stelt Mevis dat in enkele rechterlijke uitspraken de wettelijke regeling van meerdaadse samenloop (in het bijzonder artikel 63 Sr) ‘nadrukkelijk strafverhogend is geëxtrapoleerd’ en de Hoge Raad heeft moeten ingrijpen.288 Deze auteur wijst erop dat de wetgever, bij het bepalen van de absolute grens van de tijdelijke gevangenisstraf die ook in geval van meerdaadse samenloop in acht moet worden genomen (artikel 10 lid 3 Sr), daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat ‘aan onbeperkte cumulatie van strafoplegging met name bij vrijheidsstraf geen behoefte bestond en het voorkomen ervan reeds onderdeel moest zijn van de strafopleggingsbeslissing van de rechter, ter garantie waarvan hij, de wetgever, de rechter dus grenzen had te stellen.’289 Ook nu blijkt dus weer dat aan billijkheid jegens de dader in geval van meerdaadse samenloop groot belang wordt gehecht. Ten derde geeft een regeling ‘de cassatierechter de mogelijkheid (…) wat meer “grip” te krijgen op de straftoemeting, waar een dergelijk ingrijpen vanwege het ontbreken van een wettelijke regeling zo uiterst gering is.’290 Dit argument hebben wij nergens anders teruggevonden, maar wijst er wel op dat we met meerdaadse samenloop te maken hebben met een vraagstuk van straftoemeting. Enkele andere genoemde, maar weinig enthousiast onthaalde, argumenten die we reeds bij de wetgever terugvonden, zijn de omstandigheid dat een regeling van meerdaadse samenloop nodig zou zijn, omdat zij een ‘goede prikkel voor het Openbaar Ministerie’ kan vormen ‘om zaken enigszins voortvarend aan te

286 Vgl. Schuyt 2009, p. 129-130.

287 Duker 2011, p. 629-630. Vgl. Mevis 2008, p. 93.

288 Mevis doelt hier op HR 19 april 2005, NJ 2006, 10, m.nt. P.A.M. Mevis. Zie over dit arrest par. 3.5.2.3. 289 Mevis, 2012, p. 11. Vgl. Dupont 1987.

86

pakken en niet op te potten.’291 Weinig auteurs vinden dit een erg sterk argument. Er wordt zelfs gesproken van ‘processueele toeval’.292 Hoewel ook Remmelink er niet erg van geporteerd is, erkent hij dat in dit argument ‘een stuk billijkheid’ zit.293 Een verwijzing naar billijkheid vinden we ook terug in het laatste argument dat in de literatuur voor een regeling van meerdaadse samenloop wordt genoemd, namelijk dat zuivere cumulatie – hoewel best denkbaar – een ‘onwerkelijke’ indruk maakt en vanuit Nederlandse optiek, met zijn aloude aversie tegen te grote hardheid van straffen, niet erg aantrekkelijk wordt bevonden.294

4.2.4 Het belang van een wettelijke regeling en daarmee samenhangende beleid inzake meerdaadse samenloop

In het voorgaande is in het midden gelaten of een wettelijke regeling van meerdaadse samenloop gewenst is. Over die vraag is lange tijd niet nagedacht. Kennelijk werd lange tijd gevoeld, datgene wat Mevis uiteindelijk in 2008 verwoordde, namelijk dat een adequate regeling van meerdaadse samenloop de ‘wettelijke sluitpost van het wettelijk systeem van het sanctiestelsel is’ terwijl gelet op het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel (artikel 1 Sr) een wettelijke regeling kan worden verlangd.295 Dat het belang van een wettelijke regeling vrijwel nooit expliciet werd benadrukt, houdt verband met de structuur van ons strafproces, waarin niet alleen de rechterlijke straftoemetingsvrijheid lange tijd tot gematigde straffen leidde, maar waarbij ook moet worden gewezen op het belang van het aan het Openbaar Ministerie toekomende opportuniteitsbeginsel, dat eveneens kan bijdragen aan beperking van cumulatie van straffen. Het opportuniteitsbeginsel maakt het immers mogelijk te kiezen voor a) vervolging van slechts één feit (in plaats van twee of meerdere feiten) waardoor over meerdaadse samenloop geen discussie hoeft worden gevoerd, behoudens de situatie als bedoeld in artikel 63 Sr waarover een uitspraak kan worden uitgelokt, of b) vervolging van meerdere feiten zodat juist wel vraagpunten van meerdaadse samenloop aan de orde komen. Tevens kan c) de wijze van ten laste leggen van invloed zijn op de vraag of er sprake is van meerdaadse samenloop (waarbij ook ad informandum gevoegde zaken bij de bepaling van de straf moeten worden betrokken),296 terwijl d) in de strafeis de vervolgende ambtenaar van het OM vooruit kan lopen op vraagstukken van samenloop.297

Andere auteurs wijzen, overigens zonder zich expliciet uit te laten over het behoud van een wettelijke regeling, eveneens op het belang van beleid van het Openbaar Ministerie terzake meerdaadse

291 De Hullu 2003, p. 38-39; Mevis, 2008, p. 80; NLR, aant. 1 bij Titel VI Samenloop van strafbare feiten (suppl. 96, januari 1998).

292 Van Hamel/Van Dijck 1927, p. 430. Vgl. voor dat laatste ook Hazewinkel-Suringa 1941, p. 78-79; Vrij in:

Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging (3e stuk), 1941, p. 101. 293 Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1996, p. 835.

294 NLR aant. 1 bij Titel VI Samenloop van strafbare feiten (suppl. 96, januari 1998); Mevis 2008, p. 79-80. 295 Mevis 2008, p. 121; De Vrieze in: Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging (3e stuk), 1941, p. 93. 296 Zie Nijboer en Abels 1983; Franken 1993.

87

samenloop. Het Openbaar Ministerie heeft in zijn beleid aan de meerdaadse samenloop een niet-onbelangrijke plaats gegeven (zie paragraaf 5.3.2.3).298 Er is op gewezen dat het beleid van het Openbaar Ministerie in zekere zin afwijkt van de wettelijke regeling (voor zover het gaat om de cumulatie van straffen), zonder dat duidelijk is waarom voor die afwijking is gekozen en wat die afwijking ten opzichte van het wettelijk stelsel rechtvaardigt. De auteurs die dit verschil hebben opgemerkt hebben overigens te kennen gegeven niet zonder meer afwijzend tegenover het door het Openbaar Ministerie gevoerde beleid te staan. Zij zien hierin een argument te pleiten voor herziening van de wettelijke regeling.299 Zo is gesteld dat het kader voor het vormen van de strafeis van de officier van justitie een wettelijke grondslag moet hebben die beter op het gevoerde beleid aansluit.300 Ook met betrekking tot de strafbeschikking, waarop de regeling van meerdaadse samenloop van