• No results found

5 Conclusies en Aanbevelingen

5.2 Is het zo genoeg?

De vraag kan gesteld worden of het huidige beleid voldoende oplevert. Het antwoord op die vraag is waarschijnlijk negatief. Niet omdat het beleid niet deugt, maar omdat het volume aan opvoe- dingsondersteuning, begeleidingsmogelijkheden, hulp, zorg, tekort zal schieten in verhouding tot de massieve jeugdproblematiek waarmee de stad geconfronteerd wordt en zal blijven worden. Een paar concrete voorbeelden. Met opvoedingsondersteuning wordt maar een klein deel van de doelgroep met een klein deel van het aanbod bereikt (per deelgemeente enkele tientallen tot in

het gunstigste geval enkele honderden gezinnen). Intensieve gezinsbegeleiding is maar voor enkele tientallen gezinnen beschikbaar terwijl er voor honderden gezinnen behoefte aan bestaat. Het jongerenloket heeft per jongere meer tijd nodig dan beschikbaar is om effectief te kunnen werken en zal in de toekomst ook met meer jongeren moeten werken.

Beschikbaarheid van werk en inkomen zijn belangrijke voorwaarden voor participerend burger- schap. De aantrekkende economie zal wellicht voor meer werkgelegenheid zorgen. Of alle groe- pen jongeren daar evenredig van profiteren is nog niet duidelijk. Beschikbare banen, en niveau en aard van onderwijskwalificatie lopen uiteen.

In deze context zal het niet gemakkelijk zijn een succesvol jeugdbeleid te voeren. De jeugd en de situatie waarin de jeugd opgroeit, veranderen voortdurend. Jeugdbeleid is dan schieten op een bewegend doel. Het behalen van vooraf gedefinieerde doelstellingen kan dan wel eens tegenval- len. Zonder te overdrijven is het niet ondenkbaar dat bij bepaalde toekomstscenario’s de jeugd- problematiek alsnog uit de hand loopt en alleen nog maar kan worden opgelost met repressieve of andere draconische maatregelen die uiteindelijk geen of averechtse effecten zullen hebben. Het huidige beleid verdient lof, maar zal pas echt effectief worden als er voldoende investeringen in de uitvoering plaats kunnen vinden.

5.3 Beleidsmonitoring

Het huidige beleidsprogramma kent, afgezien van de stoplichtrapportages, incidentele evaluaties van bepaalde activiteiten en evaluaties die ‘werkendeweg’ plaatsvinden. Er is geen sprake van systematische monitoring of audits. Met name op het niveau van de ‘effecten’ is er geen terug- koppeling van informatie. Algemene informatieverzameling in de jeugdmonitor en het onder- zoeksproject ‘Generation R’ kunnen interessante inzichten opleveren, maar geven geen inzicht in de werkzaamheid van het programma.

Aanbevolen wordt op vier punten systematisch te monitoren.

1. De stoplichtrapportages dienen gehandhaafd te worden. Wel zou het goed zijn de resulta- ten (‘targets’) te hiërarchiseren en ze minder als ambitie en meer als doordacht en realis- tisch doel te formuleren.

2. De kwalitatieve evaluatie van de sturings- en communicatiestructuur van het programma en van de afzonderlijke actieprogramma’s dient jaarlijks in een interne gemeentelijke audit plaats te vinden. De gesprekspunten die in dit onderzoek gebruikt zijn kunnen daarbij nuttig zijn. Vooral de groepsgesprekken leveren veel informatie op en vergroten de betrokkenheid bij de deelnemers.

3. Op het niveau van de eindgebruiker (professional en burger) dient jaarlijks steekproefsge- wijs geëvalueerd te worden of het aanbod aankomt en overkomt. De enquêtes en inter- viewlijsten (eventueel nog vereenvoudigd en verder gestandaardiseerd) die in dit

onderzoek gebruikt zijn, kunnen als voorbeeld dienen. Deze evaluatie kan door de uitvoe- rende (samenwerkende) diensten en instellingen uitgevoerd worden. Dit dwingt de dien- sten en instellingen zich in het klantperspectief te verdiepen. Instellingen die dat gestructureerd doen ontvangen een ‘klantenkeurmerk’.

Onderzoekingen door externe bureaus naar aparte projecten of interventies zijn doorgaans weinig zinvol. Vrijwel nooit is een kwaliteit haalbaar die uitspraken over effecten mogelijk maakt. Door bij het kiezen en opzetten van interventies gebruik te maken van databases van effectieve interventies is dat ook niet nodig. Werkontwikkeling dient beschouwd te wor- den als een taak van landelijke en internationale instituties. Deelname aan deze ontwikkel- trajecten is uiteraard wel zinvol.

4. Monitoring van individuele trajecten van gezinnen, kinderen en jongeren is van groot belang om resultaten van interventies te volgen, zowel op individueel als op geaggregeerd niveau. Dit gebeurt nu niet. Als de elektronische kinddossiers en het SISA-systeem opera- tioneel zijn, kan daarvan gebruik worden gemaakt.

5.4 Aanbevelingen

De aanbevelingen die op verschillende plaatsen in dit rapport gedaan zijn, worden hier nog eens op een rijtje gezet.

1. Aanbevolen wordt de participatoire visie van het stadsbestuur op opvoeden en opgroeien te bestendigen, verder te expliciteren en communiceren.

2. Het verdient aanbeveling de in het beleidsprogramma impliciete (en goed te verdedigen) criteria voor de effectiviteit van interventies in opvoeden en opgroeien te expliciteren en te systematiseren en ze te vergelijken met de algemeen geldende criteria zodat nog gerichter werken aan effectiviteit mogelijk is.

3. Integraliteit op collegeniveau en in de uitvoering kan nog verbeterd worden. Eenduidige aansturing van bovenaf is daarvoor nodig. De wethoudersstaf is een begin. Een subcollege en/of één coördinerend wethouder jeugd zijn opties voor de toekomst.

4. Het verdient aanbeveling een funderende en richtinggevende visie voor het algemene beleid op het terrein van opvoeden en opgroeien te ontwikkelen. Dat moet beleid zijn, gericht op het ontstaan van bindingen in de samenleving, algemeen preventief beleid, onderwijsbeleid en welzijnsbeleid. Discussies als educatieve basisvoorzieningen in de

voorschoolse periode, discussies over de Brede School (met ouderpartnerschap als belangrijk instrument voor maatschappelijke ontwikkeling) dienen geactiveerd te worden. 5. Het beleid is voor een groot deel top-down ingezet. Er is weliswaar op vrijwel alle onderde-

len gebruik gemaakt van wat er eerder en ‘bottom-up’ ontwikkeld is, maar de deelgemeen- ten en de werkvloer zijn in hun beleving, mede door de snelheid waarmee het programma is opgezet en uitgevoerd, onvoldoende betrokken bij de beleidsontwikkelingen. Daardoor is er ook op een aantal punten onvoldoende differentiatie naar deelgemeente geweest. Struc- turen zoals JONG en DOSA dienen op maat in plaats van uniform in de deelgemeenten te worden toegepast. De inspiratie zoals die in de top van het programma is ontstaan, begint pas nu op instellingsniveau, op dienstenniveau en op deelgemeentelijk niveau door te drin- gen. De inspiratie komt bovendien vaak via de zijlijn (media, publiek optreden van wethou- ders). Inmiddels is er voldoende draagvlak voor het beleid, maar omdat er nog belangrijke discussies gevoerd moeten worden en belangrijke stappen gezet moeten worden, is aan- dacht voor en persoonlijk investeren (ook door het college) in deelgemeenten, in de wer- kers in diensten en instellingen die verantwoordelijk zijn voor de realisatie van het beleid in het contact met de burger in de toekomst noodzakelijk.

6. De doelgroep komt in het programma alleen voor in de vorm van geaggregeerde cijfers. Dat is niet logisch als het beleid zich expliciet op individuele burgers richt. Wat de betrok- kenen zelf vinden, hoe zij problemen definiëren, welke oplossingen ze kunnen bedenken en wat ze vinden van het beleid (voor zover ze daarmee in aanraking komen) komt op indi- vidueel niveau aan de orde, maar blijft in het beleid grotendeels onderbelicht. Aanbevolen wordt de burger bij het verdere ontwerp van het programma systematischer te betrekken. Ook evaluatie op het niveau van de burger, bij voorkeur standaard door de instellingen en leidend tot een klantenkeurmerk levert belangrijke informatie op.

7. In het programma is blijkens de reacties van professionals en burgers een adequaat even- wicht gevonden tussen steun en grenzen. Het in de publiciteit presenteren van het dwang/drang/sanctie/strafelement in het beleid als de belangrijkste peiler is daarom niet productief. Dit element lijkt als een ‘pars pro toto’ de maatschappelijke discussie te domine- ren en roept onnodig tegenreacties op.

8. In het programma wordt vrijwel nooit gesproken van beleid, gericht op specifieke etnische, religieuze of culturele groepen. Bij de PGA-aanpak mag men uitgaan van ‘culture sensitivi- ty’, maar niet van aparte programma’s voor aparte doelgroepen. Ook in de uitvoering is er vrijwel geen selectief beleid voor bepaalde doelgroepen. Dit sluit aan bij bevindingen dat dit type doelgroepenbeleid nauwelijks voordelen heeft en doorgaans alleen maar tot het om- gekeerde van participatie leidt. Aanbevolen wordt deze lijn onverkort te handhaven. 9. Het in gang gezette beleid en de daarbij ontworpen (matrix)programmastructuur werkt en

dient gehandhaafd te worden. Door vrijwel alle gesprekspartners werd op continuïteit aan- gedrongen.

10. De drie geëvalueerde actieprogramma’s dienen in de gegroeide structuur gecontinueerd te worden. Er dienen aanzienlijk meer middelen beschikbaar te komen om de actieprogram- ma’s in de uitvoering te doen slagen.

11. Bij het stellen van doelen dient men realistischer te werk te gaan. Ook dient een hiërarchie en prioritering van doelen plaats te vinden.

12. Er moet door het college extra geïnvesteerd worden in de samenwerking met de schoolbe- sturen.

14. De DOSA-structuur en het jongerenloket dienen gehandhaafd te blijven en kunnen door- ontwikkeld worden. Het concept van ‘JONG’ dient met spoed verder ontwikkeld te worden en met prioriteit geïmplementeerd te worden: het voorziet in een behoefte en het kan het vliegwiel zijn voor andere activiteiten op het terrein van opvoedingsondersteuning.

15. Op korte termijn dient een visie op de deelgemeentelijk ‘ infrastructuur opvoedhulp en opgroeihulp’ te worden geformuleerd waarin de JONG-centra, de DOSA, de activiteiten van het jongerenloket en de zorgstructuur rond het basisonderwijs een plaats krijgen.

16. De stoplichtrapportages dienen gehandhaafd te worden.

17. De kwalitatieve evaluatie van de sturings- en communicatiestructuur van het programma

en van de afzonderlijke actieprogramma’s dienen jaarlijks in een interne gemeentelijke audit plaats te vinden.

18. Monitoring van individuele trajecten van gezinnen, kinderen en jongeren is van groot belang om resultaten van interventies te volgen, zowel op individueel als op geaggregeerd niveau. Dit gebeurt nu niet. Als de elektronische kinddossiers en het SISA-systeem opera- tioneel zijn, kan daarvan gebruik worden gemaakt.