studenten, dat zij zich moeten harden en stand moeten houden. De politie slaat en
onderdrukt u - zóó heet het - en de autoriteiten verzekeren u
1) Zie bijv. in ‘Michail Bakunins social-politischer Briefwechsel,’ editie Dragomanow, 1895, pag.
187.
2) Nettlau in zijn manuscript-boek betwijfelt of het certificaat werkelijk geteekend is door Bakounin.
Het blijft echter bij vermoedens.
3) Zie de stukken, waarvan wij thans een korten inhoud gaan geven, in ‘Michail Bakunins
dat gij alléén staat in Europa, zonder hulp, zonder dat iemand op u let. Dit is zeker
waar, wat het officieele Europa der regeeringen betreft, maar naast dat Staats-Europa
is er een ander. ‘Dat heft zich op, dat streeft, dat hoopt, dat gelooft aan de toekomst,
dat vereenigt zich, vervormt zich; het is 't in een knechten-juk geknelde, hongerende,
werkende Europa, het economisch Europa, het gedeclasseerde “Staatslooze” Europa
van den arbeid.’ Met dit Europa, dat uw beulen, een Trepoff
1)en anderen, ontkennen,
moet gij voeling houden. Straks wordt in een vlugschrift (Genève 1869) gerichtaan
de jonge broeders in Rusland dat alles nog meer uitgewerkt: ‘Gij heft u op - zóó
heet het dáár - men kan u niet begraven. Het is bij u geen opflikkerende laaie vlam
van lichtzinnigheid, geen voorbijgaande uitslag op de oppervlakte van de huid. Neen,
het is waarachtig taai leven, leven eener jonge gedeclasseerde generatie. Na de
beweging van 1861 en 1862, na den Poolschen opstand, na den aanslag van
Karakosoff, heeft de czar Alexander II geen middel nagelaten om uw opvoeding te
voltooien. De galg en de spitsroeden zijn onophoudelijk op u aangewend. Doch
niets heeft geholpen. Thans nadert het einde van den afschuwelijken toestand. Van
waar komt uw geloof en uw kracht? De knechten-literatuur staat verbluft over uw
overmoed; zij verstaat niets van wat er met u gebeurt. Waart gij lakeien, spionnen,
verklikkers, kruipers, dan zou die literatuur u begrijpen. Waart gij ideëele jongelingen,
ook dan nog zou zij u verstaan. Maar gij wilt noch stelen, noch dwepen. Gij minacht
en veracht die wereld der Pan-Russische werkelijkheid en der ideëele boeken-wereld.
Daarom staat die wereld verbaasd en verlegen over u. In die verlegenheid hebben
de heeren journalisten van Moscou en Petersburg verklaard, dat uwe beweging
veroorzaakt was door onderaardsche Poolsche intriges. Dit is eenvoudig dom. Want
er is een ontzaglijke kloof tusschen het programma van het overgroot deel der
tegenwoordige Poolsche patriotten en het programma uwer jeugd, de
vertegenwoordigster en verdedigster der Russische volks-zaak. Slechts ééne zaak
is aan beiden gemeen: de haat tegen den Russischen Staat. Maar overigens gaan
deze programma's vèr uit elkander. De Polen blijven slechts droomen van een
weder-oprichting van den Poolschen Staat; zij begrijpen niet dat elke “Staat” een
drukkende steen op het volks-leven wordt; zij willen daarbij leunen op een adel
gevestigd op erfelijk grond-bezit; zij zien voortdurend naar het verleden. Neen: niet
de inblazingen van uit Polen, maar een levende ontzettende immanente kracht leidt
de Russische jeugd, de volks-kracht. De tijden van Stenka Rasin, den roover,
naderen weder. Trouwens Alexander II's quasi-goedmoedige regeering lijkt op die
van Alexis Michaelowitch. In wurgen en ophangen geven zij elkander weinig toe.
Toen vluchtte men in de wouden,
en de opstand der proletariërs brak uit. Zóó zal het weder geschieden. Wie zal nu
overwinnen? Er is thans geen persoonlijke individueele, maar wel een collectieve
onbedwingbare Stenka-Rasin: de naamlooze gedeclasseerde jeugd. Verlaat, o
jongelingen, uw universiteiten. Men heeft u niets meer dáár te onderwijzen. De
wetenschap dier academies is een doode wetenschap. G a a t i n h e t v o l k . Het
hart van allen zal voor en met u kloppen. Europa slaapt niet!’
Er is uit de samenwerking in die dagen van Bakounin met Netchajeff nog meer
over. Wij hebben allereerst op 't oog twee opstellen over de revolutie. Zij waren van
dadelijke toepassing op Rusland en geschreven voor Russische studenten, doch
trokken inderdaad slechts consequenties uit de beginselen der ‘Alliantie’,en
behelsden dus ook algemeene voorschriften voor alle landen. Één daarvan hebben
wij reeds vroeger (zie hierboven onze bladz. 72-73) ontleed. Het heette ‘de
beginselen der revolutie’. Aan dat stuk hechtte zich nu een tweede stuk getiteld:
‘Het opzetten der Revolutie-vraag’. Tusschen Regeerings-Rusland en Volks-Rusland
- zóó vangt dit opstel aan - ontbrandt heftiger dan ooit een krijg op leven en dood.
Geen verzoening of uitweg is mogelijk. Één der twee partijen, òf de Staat òf het
volk, moet te-gronde gaan. Allen die leven van den buit op anderen vermeesterd,
zijn 't eens met den Staat. Wij gaan samen met 't volk. Maar het is niet voldoende
woorden te gebruiken: wij moeten door daden bewijzen dat wij 't met 't volk houden.
De bevrijding nu van het volk beteekent de meedoogenlooze vernietiging der gansche
Staats-orde, de vernietiging van alle sociale verhoudingen en krachten waarop de
Staat berust. Het is dus onze taak een ontzaglijke macht door daden te doen
inéénstorten. De regeering nu wijst zelve ons den weg. Zij jaagt de jeugd van de
universiteiten. En zij doet wèl. Want ook uit ons oogpunt zou die jeugd dáár bedorven
worden. Een deel daarvan zou door de academische opleiding tot beambten-vee
zijn geworden. Een ander deel werd misschien gladde, republikeinsch-getinte
liberalen. Een derde deel zou zich ontwikkeld hebben tot boeken-socialisten, tot
stichters van arbeiders-genootschappen (‘artèls’). De overigen zouden geheime
‘cercles’ hebben opgericht en toch nog buiten het volk gebleven zijn. Allen zouden
op de universiteiten tot niets-doenerij en machteloosheid zijn opgekweekt. Allen
zouden gedemoraliseerd te-gronde zijn gegaan. Opdat niets daarvan gebeure, sluit
dus de regeering de universiteiten, en slingert zij ons in het volk. Wat staat ons nu
te doen? Dom zou het zijn het volk uit de hoogte te willen onderwijzen. Het volk
weet beter dan wij, wat het noodig heeft. Wij moeten dus integendeel bij het volk
ter school gaan. Maar wèl moeten wij het volk opruien. Want dat volk is slechts in
een ‘latenten’ toestand van opstand: enkel fragmentarische pogingen van een
opheffing doen zich bij 't volk voor. Wij moeten dus aan al die verbrokkelde en
gesplitste bewegingen een éénheid van leiding geven. Doch om in staat te wezen
die enkele oproers-uitingen tot een algemeene revolutie te
vereenigen, moeten wij open en koen aan elk oproer mede-doen, op die wijze ons
verbroederen met het volk, het volks-vertrouwen winnen. Van oudsher zijn er nu in
Rusland twee soorten volksverheffing geweest: het oproer van het uit de voegen
geraakte weleer vredige dorp, en het roovers-oproer. In het dorp ging in den regel
alles vreedzaam toe: de Russische boer is lankmoedig, verdraagt geruimen tijd zijn
onderdrukkers, doch van tijd tot tijd wordt zelfs die boer ongeduldig; dan staat zijn
dorp op; doch welhaast wordt dat dorp door knoet en geweerschot bedwongen;
weder kromt het den rug en bindt het zich in 't gareel van het werk. Intusschen: de
heftigsten uit dat dorp vluchten weg, vlieden naar de bosschen en worden roovers.
Het rooverschap is een der heldhaftigste vormen van het Russisch volks-leven. De
roover is een avonturier, een figuur die op de volks-verbeelding werkt, in allen geval
een onverzoenlijke vijand van den Staat. Hij is op zijn beurt met al zijn bende
gruwzaam wreed en zonder mededoogen, maar volgt hier slechts het voorbeeld
der regeering. En het doel der roovers is het volk te bevrijden. Sinds de grondvesting
van den Moscovitischen Staat heeft dat Russische roovers-wezen nooit opgehouden.
De roover is de éénige altijd-durende revolutionnair in Rusland gebleven, de
revolutionnair van de daad. Als het nu gebeurde, dat roovers en boeren zich
vereenigden en samengingen, dan was een volks-revolutie dáár. Dit geschiedde in
de dagen van Stenka-Rasin
1)en van Pougatcheff. En zulk een tijd nadert weder,
een tijd van algemeen oproer. Reeds worden de dorpen hier en dáár wakker. ‘Storten
wij, o jeugd, ons dus in de volks-beweging!’ - Bakounin had het thema, 't welk hij in
dit opstel ontwikkelde, vroeger in 1862 reeds aangeduid in zijn brochure: ‘Romanoff,
Pougatcheff of Pestel’ (zie hierboven onze bladz. 34-36). Hij werkte 't later nog uit
in de brochure: ‘De wetenschap en de dringende volkszaak’
2). De beschaafden
-zóó sprak hij dáár - moeten van het volk leeren. De wetenschap is van haar kant
van niet veel nut voor het volk. Die wetenschap is iets doods en iets dors, en is
bovendien vervalscht. Voor een deel is zij materie voor frasen-draaiers, en voor een
ander deel sociaal vergif. Dus is de weg ter bevrijding van het volk door de
wetenschap ons afgesneden. Ons blijft - zegt Bakounin - slechts over de weg om
zelf tot het volk te gaan. Overeenkomstig zijn eigenaardigen toestand is elk volk als
geheel en elk proletariër in dit volk socialist. Geeft u dus de moeite ernstig met den
proletariër te spreken, helpt hem zooveel noodig, doch niet meer dan om hem te
brengen tot een juiste formuleering van zijn eigen diep en dringend instinct, van zijn
aanspraken en eischen, en dan zult gij ontwaren dat hij een ernstiger socialist is
dan gij-zelf.
Deze en soortgelijke stukken werden door Bakounin in deze dagen bewerkt met
In document
H.P.G. Quack, De socialisten: Personen en stelsels Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede
gedeelte · dbnl
(pagina 134-138)