1872) aan zijn mede-strijder in ItaliëCelso Cerretti schreef. Deze brief kan als een
soort programma voor de leiders van het anarchisme in Italië beschouwd worden,
en zijn zeer belangrijke inhoud moet dus kortelijk door ons weêrgegeven worden
1).
De brief begint met een schets van den persoon van Mazzini. De ons bekende
trekken - zoo als Bakounin hem zag - worden ons weder voorgeteekend. In den
door hem zoozeer beminden Mazzini ziet Bakounin den ideoloog en per slot van
rekening den vijand der revolutie. Mazzini heeft zich dan ook gesteld tegen de
Internationale, tegen de commune, tegen de verbinding van de Italiaansche jeugd
met het proletariaat. Hij is een Jozua geweest die de zon wilde doen stilstaan. Een
afgrond is er tusschen zijn programma en dat van Bakounin. Mazzini was steeds
de held der politiek en der burgerlijke beschaving, maar van het reëele leven der
massa's is hij verre gebleven. Daarom is zijn werk, hoe grootsch ook ondernomen,
een vruchteloos werk geweest. Het Italië door hem gecreëerd is het Italië van Lanza,
Bonghi, Visconti-Venosta, Crispi, en van ‘tutti quanti’, meer niet. Wel is waar had
Mazzini zijn leus geformuleerd in de woorden: ‘God en het volk’ (‘Dio e Popolo’)
maar het volk is bij hem iets fictiefs, iets abstracts. De dogmatische gedachte
beheerschte bij hem alles. Ons beginsel - zóó zegt Bakounin - heeft daarentegen
geen andere bron dan het volk zelf; de samenleving van het volk, van de massa,
geeft, volgens Bakounin, niet enkel macht en leven, maar ook de elementen van
alle moderne gedachten; een gedachte die niet uit den boezem van dat volk voorkomt
is een doodgeboren vrucht. De Italiaansche jeugd heeft dus bij dat volk geen
profeten- of leiders-rol te spelen; die jeugd heeft slechts de taak van een
verloskundige (‘accoucheur’) der gedachten van het volk te zijn. Onder die
volks-gedachten staat nu bovenaan de materieele of economische emancipatie.
Mazzini zag hierop eenigszins neêr. Hij was gewoon te spreken van ‘appétits brutaux’
en stelde dan daartegenover de begrippen recht, gelijkheid, vrijheid, wetenschap,
kunst, broederschap, solidariteit. Doch dit alles is min of meer poëzie. De basis van
al die schitterende abstracties is altijd geweest de exploitatie der menigte ten-profijte
van een kleine minderheid, een bevoorrechte klasse. Al de weelde der naties, haar
kunst, haar wetenschap, had in de geschiedenis
steeds tot kariatide de slavernij, de ellende der massa. Het volk, door de
economische questie te stellen, doet dus den aanval tegen onze beschaving en wel
in haar reëele basis. Terwijl het zijn dagelijksch brood opeischt, het volledig product
van zijn arbeid, revindiceert het volk voor zich de wetenschap, de kunst, de
rechtvaardigheid, de vrijheid, de gelijkheid, de broederschap, de solidariteit, in één
woord: de humaniteit. Waaruit dus voortvloeit, dat dit materialisme inderdaad de
hoogste uitdrukking van een practisch idealisme is. - Dat alles begrijpen de
Mazzinisten niet. Zij nemen telkens een kleinen aanloop, smeden een kleine
samenzwering, doch altijd op politiek terrein, en het eigenlijke volk blijft doof en
onverschillig. De volks-massa begrijpt hun abstractie niet. Want die massa is niet
te bewegen door iets afgetrokkens, maar door iets wat macht heeft, en zulk een
macht moet te-gelijk belang en beginsel zijn, en uit 't eigen volks-leven voortkomen.
Een volks-revolutie moet dus gansch anders opgewekt worden dan door de
Mazzinisten wordt bedoeld. Meer nog dan op de steden, zal de revolutie te letten
hebben op het platteland. Het geldt toch niet de politiek maar de sociale
toestanden-zelven.- De revolutie heeft een negatieven en een positieven kant.
Negatief: waar het geldt de afwenteling van alle knellingen der exploitatie van het
volk door Staat en kapitaal. De kameel werpt zijn dubbelen last af. De bevrijding
der drukking gaat hier zoovèr als 't instinct en de aspiratie van 't volk-zelf dat
veroorloven. Positief: waar vrije federaties van gemeenten (communes) en
arbeiders-associaties zich vestigen en collectieve toeëigening van grond en kapitaal
opeischen. Aan zulk een revolutie moeten alle volks-lagen van Italië deelnemen.
Bakounin wijdt dus thans een woord aan elk dier maatschappelijke volks-lagen
(‘couches sociales’). Allereerst wijst hij op de twee voornaamste: de arbeiders in de
steden en de boeren op het veld. Zij zijn in aard en aanleg in Italië geheel
onderscheiden. De Italiaansche stads-arbeiders, die tot de verbinding der
Internationale komen, zijn min of meer cosmopolitisch gevormd. Zij dwepen met
gelijkheid en met absolute rechtvaardigheid. Zij willen de volle opbrengst van hun
werk hebben. Zij wenschen de kapitalisten te vervormen tot een gezamenlijk
eigendom. Hun bedrijf is hun vaderland. Zij zijn niet volstrekt gekant tegen
centralisatie. Zij nemen een Staat aan, mits het een Staat der arbeiders zij.
Daarentegen zijn in Italië de boeren op het platteland Federalisten. Zij zijn
hartstochtelijk aan hun grond gehecht. Zij zijn wars van alle abstracties, van elke
centralisatie volgens een Staats-begrip. Zij staan dichter bij de natuur. Veel sterker
dan bij de arbeiders der steden steekt in hen het revolutionnaire element. Moge er
al bij het proletariaat der steden meer verstand, meer revolutionnair bewustzijn
wezen, er is veel grooter natuurlijke macht in de bevolking der velden. Op die boeren
moet dus de sociale revolutie allereerst inwerken. Doch men moet dat gansch anders
aanleggen dan gewoonlijk geschiedt. Men moet dáár niet beginnen met een
propaganda der vrije gedachte, omdat men de boeren bijgeloovig vindt. Neen,
onderwijs hen hun drukkenden materieelen last van
zich af te werpen, dan valt van-zelf hun godsdienst weg. De sociale revolutie
vernietigt noodwendig hun soort godsdienst. Trouwens men heeft bij die boeren
niet veel te spreken of te doen. Hun toestand is zoo ellendig mogelijk. Zij staan
van-zelf op. Dan vliegen zij te-zamen, en verbranden als bij instinct - bij wijze van
auto-da-fé - alle paperassen en gezegelde papieren. Telkens ziet men dit reeds
gebeuren. De kreet: ‘dood aan de kasteelen, vrede aan de hutten’ heeft bij hen nog
den ouden invloed. Men voege daartoe de leus: ‘de grond aan de boeren’.
-Tweeledig moet dus de sociale revolutie in Italië werken, verschillend de arbeiders
in de steden, verschillend de boeren op 't veld behandelen. Daarnaast richte men
steeds het oog op ‘de kleine burgerij’ in stad en land. Die kleine burgerij is
gedesoriënteerd. Men moet voorzichtig ze aanpakken. Haar leden hebben nog
belangen, die door een al te consequente, al te logische toepassing van het
socialistisch beginsel, zoo als het zich uit de aspiraties der massa loswikkelt, zouden
lijden; men moet dus die belangen zoeken overéén te brengen met die aspiraties,
zonder die laatste echter op te offeren. De leuzen voor allen blijven: federalisme en
socialisme. - Met eenige practische wenken besluit Bakounin zijn merkwaardig
schrijven. Hoofdzaak is, dat men dadelijk de meer openlijke organisatie, zoodra zij
wordt aangevallen, verandert in een geheim verbond. Naast het openlijk genootschap
zij er dus een vaste kern (‘nucleus’) van die leden, die het bekwaamst en energiekst
zijn, de leden op wier toewijding men geheel en al zich kan verlaten. Deze kring der
vertrouwden en innig verbondenen, die niet groot behoeft te zijn, is het cement van
alles. Op die kern komt 't nog meer aan dan op het cijfer der anderen. Zij zijn de
staf van het leger. Trouwens een eigenlijk leger heeft men niet noodig: het volk-zelf
is het leger. - In de tweede plaats zij men niet bang voor strijd en worsteling zelfs
in eigen kring. De zoogenaamde harmonische éénheid beteekent enkel afwezigheid
van leven, is inderdaad de dood. Slechts waar de ontwikkeling als zelfstandige
kracht opborrelt en bruist voelt men den vooruitgang. Niet uniformiteit, maar diversiteit
is het ware. De disciplinaire gelijkheid, die zich in een sociaal midden slechts kan
vestigen ten-koste van de scheppende oorspronkelijkheid, doet de volken ondergaan.
De levende éénheid, de krachtige, die wij allen willen, is zij, die door de vrijheid-zelve
wordt gecreëerd te-midden van de zelfstandige en onderscheidene uitingen van
een worstelende volks-massa. Een generaal waardeere de stilzwijgende tucht van
zijn leger; wij - zegt Bakounin - zijn gewend om te bevelen te midden van een orkaan,
en ademen nooit zoo ruim als in dien orkaan. Elke storm is een losketening van het
volks-leven, waardoor een wereld van gevestigd onrecht wordt weggezweept.
Naast Italië had Bakounin hoop opSpanje gevestigd. Ook dit land was sinds de
verdrijving van koningin Isabella (29 September 1868) in permanenten
revolutie-toestand. Toen nu Bakounin in 1868 te Genève zijn ‘Alliantie’ als openlijk
zelfstandig genootschap
in 't leven liet treden, nadat de Vredes- en Vrijheids-liga hem duidelijk had te kennen
In document
H.P.G. Quack, De socialisten: Personen en stelsels Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede
gedeelte · dbnl
(pagina 128-131)