• No results found

Gebieden met patroonbeheer

In document Natura 2000 Beheerplan 112. Biesbosch (pagina 172-175)

6.2 Strategie & doelbereik

6.2.4 Gebieden met patroonbeheer

Patroonbeheer wordt toegepast in een klein deel van het Natura 2000-gebied en wel in de polders in de Sliedrechtse Biesbosch en rond de binnendijks gelegen kreken aan de oostzijde.

Knelpunten zijn er hier voor de habitattypen stroomdalgraslanden (H6120), glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510-A en H6510_B) en

hardhoutooibossen (H91E0_B). Knelpunten zijn hier de overmatige stikstofdepositie, hydrologische veranderingen als gevolg van aantakken rivierarmen, het beheer en het gebrek aan geschikt habitat voor hardhoutooibossen.

Stikstofdepositie

De stikstofdepositie is binnen de Biesbosch een knelpunt voor de stroomdalgraslanden, de vochtige vossenstaarthooilanden en de droge

glanshaverhooilanden en hardhoutooibos, omdat bij deze typen de actuele depositie hoger is dan de Kritische Depositiewaarde, of dit was onlangs nog het geval en er treedt nog nawerking op (Gebiedsanalyse Biesbosch (112), Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) Natura 2000, 2015). Het aandeel grassen neemt hierdoor toe in de graslanden en voor de hardhoutooibossen geldt een toename van grote brandnetel. De kruiden, ook karakteristieke typische soorten, gaan daardoor in deze habitattypen achteruit.

Reductie van de stikstofdepositie is vereist om te komen tot een structureel goede kwaliteit van de habitattypen. In de directe omgeving van de Biesbosch liggen geen duidelijke puntbelastingen (zie hoofdstuk 5). Daarom zal generiek beleid, zoals wordt vormgegeven door het rijk en de provincie voor een daling van de stikstof- depositie moeten zorgen. De huidige modellen geven aan dat dit in 2020 al het

geval zal zijn. Tot het zover is, zijn effectgerichte maatregelen noodzakelijk, gericht op het afvoeren van de toegenomen productie. Bovendien worden er maatregelen getroffen om de habitats robuuster te maken en de andere abiotische condities te verbeteren. Deze maatregelen hebben ook betrekking op andere knelpunten.

Afname rivierdynamiek

In de stroomdalgraslanden en de glanshaverhooilanden treedt verzuring van de bodem op. Dit wordt veroorzaakt door de stikstofdepositie en doordat er minder rivierdynamiek is, waardoor er minder vaak overstroming met rivierwater

plaatsvindt en er minder (kalkrijk)zand wordt afgezet. De rivier valt deels nog wel af en toe droog, waardoor stuivend rivierzand voor basenaanrijking zou kunnen zorgen in de stroomdalgraslanden. Dit wordt echter belemmerd door de aanwezigheid van een kade, bomen en ruigte langs de Kop van de Oude Wiel.

Ook de verruiging met ongewenste soorten in de hardhoutooibossen wordt veroorzaakt doordat er geen overstromingen door de rivier plaatsvinden.

Voor de stroomdalgraslanden wordt aanrijking met basen gerealiseerd doordat ze weer onder invloed komen van dynamiek van stuivend zand uit de rivierbedding. Hiervoor moeten zoveel mogelijk barrières tussen de rivier en de stroomdal-

graslanden worden verwijderd, voor zover als dit waterstaatkundig verantwoord kan worden uitgevoerd. Hierdoor zal de buffercapaciteit van de bodem plaatselijk

verhoogd worden en zal de kwaliteit van de stroomdalgraslanden verbeteren. Voor de glanshaverhooilanden is het van belang om de inundatiefrequentie te vergroten en ook het oppervlak dat wordt geïnundeerd. Er zijn al diverse maatregelen genomen en gepland waarmee de rivierdynamiek vergroot wordt. In de eerste beheerplanperiode wordt een onderzoek uitgevoerd om de regulering van de waterstanden en inundatie ten behoeve van de glanshaverhooilanden te optimaliseren.

Voor hardhoutooibos is het vergroten van de rivierdynamiek niet mogelijk omdat het huidige areaal zich buiten de directe rivierinvloed bevindt door aanwezigheid van dijken. Deze dijken kunnen uit oogpunt van veiligheid niet doorgebroken worden, zodat dit knelpunt daar niet wordt opgelost.

Hydrologisch beheerregime

De vegetatie van de vochtige vossenstaarthooilanden is zeer kritisch op het juiste peilbeheer. Op dit moment vindt er onvoldoende sturing in de waterhuishouding plaats. In het verleden werd de waterhuishouding handmatig geregeld, maar dit is te arbeidsintensief.

In de eerste beheerplanperiode wordt begonnen met een intensievere regulering van het waterpeil. Daarnaast is ook een onderzoek nodig naar de hydrologisch optimale standplaatscondities en hoe deze het beste kunnen worden gereguleerd.

In 2008 is een aantakking gerealiseerd van het Gat van de Hengst aan de Beneden- Merwede. Hierdoor zijn waarschijnlijk kwelstromen veranderd en dit heeft mogelijk gevolgen voor de abiotische omstandigheden op de groeiplaats van het habitattype, maar de exacte effecten zijn onduidelijk (zie Everts et al., 2011). Hiervoor is onderzoek nodig in de eerste beheerplanperiode.

Te extensief beheer

In de graslandtypes vindt vergrassing en vervilting plaats door stikstofdepositie en gebrek aan rivierdynamiek. Deze effecten zouden kunnen worden tegengegaan door beheer, maar dat is op dit moment te extensief. Naast het verbeteren van de abiotische condities is het nodig om voldoende nutriënten af te voeren. Het

vegetatiebeheer moet worden aangepast in de richting van flexibeler en intensiever beheer, zodat er meer nutriënten worden afgevoerd en er een grotere verschraling optreedt. De vegetaties van stroomdalgraslanden moeten heel kort uit de winter komen. Verder moet de opslag van houtig gewas worden verwijderd.

Doel van intensiever beheer van de stroomdalgraslanden en de glanshaver-

hooilanden is om de effecten tegen te gaan van een te hoge stikstofdepositie en de veroudering van de vegetatie door verminderde dynamiek. De uitvoering van deze maatregelen vergt maatwerk, want deze graslanden mogen niet te vroeg worden gemaaid omdat er dan geen zaadzetting van de doelsoorten meer optreedt. Ook bij intensievere begrazing is het ervoor te waken dat dit niet te intensief wordt. Om een vinger aan de pols te houden is het nauwgezet volgen van de vegetatieontwikkeling (monitoring) van groot belang. In de eerste beheerplanperiode ligt het accent op kwaliteitsverbetering door finetuning van het beheer.

Een verbetering van de vossenstaarthooilanden wordt gerealiseerd door een betere afstemming van de hydrologie en vegetatiebeheer. Uitbreiding van het oppervlak van glanshaverhooilanden wordt vooral in de tweede periode beoogd.

Gebrek aan hooggelegen plaatsen voor hardhoutooibossen

De hardhoutooibossen hebben te maken met verschillende samenhangende problemen: zo treedt er verruiging op met grote brandnetel en reuzenbalsemien door gebrek aan rivierdynamiek. Gevolg is dat de kruidlaag beschaduwd wordt en het lang duurt voordat karakteristieke oudbosplanten zich vestigen en uitbreiden. Hierdoor neemt de kwaliteit van de huidige bossen niet toe. Naast een doelstelling tot kwaliteitsverbetering op de huidige locaties is er ook een uitbreidingsdoelstelling voor hardhoutooibos. Deze is moeilijk te realiseren omdat er maar weinig geschikte locaties binnen de Natura 2000-begrenzing zijn. Het merendeel van de Biesbosch ligt te dicht op het grondwaterniveau. De locaties die abiotisch wel geschikt zijn, zijn aangewezen voor de uitbreiding van glanshaverhooilanden.

Wat hardhoutooibos betreft zijn er twee strategieën mogelijk. De vergroting van rivierdynamiek heeft de voorkeur vanwege de natuurlijkheid van het proces, maar dit is niet te realiseren, omdat het huidige areaal zich buiten de directe rivierinvloed bevindt door aanwezigheid van dijken. Het doorbreken van deze dijken is niet mogelijk. Een kwaliteitsverbetering en een vergroting van het areaal kan ook worden bereikt door de huidige populierenaanplant in de killen om te vormen naar een meer natuurlijk hardhoutooibos. Dit kan door aanplant van gewone es, iepensoorten en in de struiklaag meidoorns. In de kruidlaag zullen zich in de loop van de tijd vanzelf de gewenste kruiden vestigen.

Gebrek aan kennis

Voor een aantal habitatsoorten is er een kennislacunce met betrekking tot de verspreiding en aantalsontwikkeling in de Biesbosch. Daardoor is het onduidelijk of Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen op termijn worden gehaald en of er maatregelen noodzakelijk zijn. In de eerste beheerplanperiode zullen

verspreidingsgegevens worden verzameld. Het betreft de bittervoorn, grote modderkruiper, kleine modderkruiper, tonghaarmuts en noordse woelmuis.

Voor de aalscholver is het aantal broedvogels wel bekend, maar deze soort laat de laatste jaren een sterke daling zien. Het is onduidelijk wat hiervan de oorzaak is en of er maatregelen nodig zijn in de Biesbosch. Om hierover meer duidelijkheid te krijgen zal de eerste beheerplanperiode een onderzoek worden uitgevoerd naar de aalscholver.

In document Natura 2000 Beheerplan 112. Biesbosch (pagina 172-175)