• No results found

In Frankrijk werden de neogotische hervormingen voorbereid door Prosper Guéranger (1805–1875). Hij was verantwoordelijk voor het herstel van de bene-dictijner orde in Frankrijk in 1833. Vanaf 1837 was hij hoofd van de orde en abt van het klooster te Solesmes. Daarnaast was hij grondlegger van de zogenaamde liturgische beweging. Guéranger streefde met deze laatste beweging naar een volledige herleving van de middeleeuwse liturgie op basis van historisch onder-zoek. Muziek en kleding vormden daarbij belangrijke onderdelen. In zijn L’année

liturgique, uitgegeven tussen 1841 en 1866, werd er regelmatig aandacht aan

besteed.

Een andere pionier van de christelijke archeologie in Frankrijk was de priester Arthur Martin (1801–1856). Vanaf zijn benoeming in Bourges in 1838 wijdde hij zich volledig aan de herontdekking van christelijke, dat wil zeggen middeleeuwse kunst. In 1848 richtte hij samen met zijn collega-jezuïet Charles Cahier het tijdschrift Mélanges d’Archéologie, d’Histoire et de Littérature op. Zij zouden vele artikelen wijden aan oude zijden stoffen en borduurwerken. Martin maakte ook zelf ontwerpen, zowel voor glasschilderingen als paramenten. Charles Cahier zou na het overlijden van Martin het werk voortzetten en in 1868 zijn onvoltooide werk Suite aux mélanges d’archéologie uitgeven, waarin 250 stofpatronen waren opgenomen. Hoewel Martin groot respect genoot was en bekend was tot over de grenzen, is zijn invloed in Nederland waarschijnlijk zeer beperkt geweest. De

Mélanges werd in ieder geval niet in Nederland verkocht.101 Martin zou artikelen gaan leveren aan het in 1856 aangekondigde Duitse Kirchenschmuck, maar hij overleed voordat het zover was.

Voor de verspreiding van de Franse denkbeelden was de uitgever Adolphe-Napoléon Didron (1806–1867) van groter belang. Als gepassioneerd aanhanger van de neogotiek onderhield hij correspondenties met tal van onderzoekers en kunstenaars van de neogotische beweging, onder wie Alberdingk Thijm. Vanaf 1844 gaf hij het tijdschrift Annales archéologiques uit, waarin al vanaf de eerste jaargang aandacht werd besteed aan liturgisch textiel. Victor Gay, architect, verzamelaar van paramenten en samensteller van het zeer omvangrijke Glos­

saire archéologique du Moyen Âge et de la Renaissance uit 1887, schreef

verschei-dene artikelen over de geschiedenis van het parament vóór de renaissance voor de Annales. Hij probeerde, volgens zijn eigen zeggen in tegenstelling tot zijn

56 | Goud, zilver & zijde

voorgangers, een zuiver feitelijke geschiedenis te schrijven zonder interpretatie. Zijn eerste artikel bevat een grote hoeveelheid citaten van oude auteurs met betrekking tot de paramentiek. Zowel Alberdingk Thijm als Pierre Cuypers las de Annales. Alberdingk Thijm publiceerde zelf in dit tijdschrift en verscheidene artikelen werden in het Nederlands vertaald en geplaatst in zijn eigen periodiek, de Dietsche Warande.

Een volgende belangrijke onderzoeker, die zeker in Nederland bekend was, was Charles de Linas (1812–1887). Behalve bij paramenten lag zijn belangstelling bij edelsmeedwerk, met name emailtechnieken. De Linas, lid van het Franse Comité

historique des Arts et Monuments en het Comité impérial des Travaux historiques et des Sociétés savantes, verzamelde tijdens zijn reizen door Frankrijk, België,

Pruisen en Italië veel informatie over paramenten. De Annales archéologiques van 1852 kondigde zijn voornemen aan om een standaardwerk over het onder-werp te schrijven.102 De lezers werden opgeroepen alle hun bekende bronnen aan hem door te geven. In 1853 en 1857 verschenen zijn eerste stukken, de Rapports

adressés à S.E.M. le Ministre de l’Instruction publique, uitgegeven door Didron. Zij

werden in de jaren 1860–1863 uitgewerkt tot het driedelige werk Anciens vête­

ments sacerdotaux et anciens tissus conservés en France, dat eveneens verscheen

bij Didron. Het is een degelijk, goed geannoteerd werk over vroege paramenten uit Franse privé collecties en kerken. De Linas had vooral een grote passie voor liturgische schoenen en kousen, waaraan geheel deel drie werd gewijd. Hij zou daarnaast publiceren in het volgende platform voor de neogotiek: het in 1857 opgerichte tijdschrift Revue de l’Art chrétien, Recueil mensuel d’Archéologie religi­

euse. De Linas kende alle belangrijke schrijvers, zoals Martin en ‘mon docte ami’

Bock, de belangrijkste Duitse onderzoeker. In 1873 zou De Linas Nederland bezoeken. Hij maakte er vrienden in neogotische kringen.103 In 1879 schreef hij op aandringen van zijn ‘amis de Hollande’ een artikel in de Revue de l’Art chrétien over een geëmailleerd kistje in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht.104 Het tijdschrift zal hier dus in ieder geval bekend zijn geweest.

In het eerste deel van zijn Anciens vêtements sacerdotaux verwijst De Linas naar een volgende, nieuwe publicatie: de Dictionnaire raisonné du mobilier fran­

çais de l’époque carlovingienne à la Renaissance van Viollet-le-Duc (1814–1879),

waarvan het eerste deel in 1858 was uitgekomen. Ook deze belangrijke Franse architect van de neogotiek (overigens geen katholiek) zou aandacht besteden aan het parament, maar het deel Vêtements, bijoux de corps, objets de toilette zou pas in 1872 verschijnen. Viollet-le-Duc ontleende zijn kennis over paramenten voor een belangrijk deel aan middeleeuwse beeldhouwwerken. De hoge reliëfs die de geborduurde aurifriezen van de gewaden weergaven, rijk bezet met ste-nen, werden door hem beschouwd als realistische weergaven van middeleeuws borduur werk (afb. 18). Feit is dat dergelijke met stenen bezette borduurwerken zeer zeldzaam zijn.

57 | de neoGotiek en de paramentiek 1840–1910

De Duitse neogotiek

In Duitsland was de schilder en historicus Jacob Heinrich von Hefner-Alteneck (1811–1903) uit Aschaffenburg de eerste die afbeeldingen van middeleeuwse kunstnijverheid verzamelde. Hij publiceerde ze in de jaren 1840–1854 in Trach­

ten des christlichen Mittelalters. Nach gleichzeitigen Kunstdenkmalen. Paramenten

vormden daarvan echter maar een klein onderdeel.

De grootste kenner van paramenten in de tweede helft van de negentiende eeuw was ongetwijfeld de al genoemde Franz Bock (1823–1899).105 Hij was bekend met de publicaties van Martin en deze vormden waarschijnlijk zijn eerste bron van inspiratie. In Krefeld, waar hij in 1850 als priester was aangesteld, organi-seerde Bock al in 1852 een tentoonstelling van misgewaden uit het Rijnland. Zijn aanstelling als conservator van het Erzbischöfliches Museum für christlich-altertümliche Kunst in Keulen volgde in 1855. Kort na zijn aanstelling kreeg Bock een reisbeurs voor Europa. Hij zou onder andere België, Frankrijk, Italië en Zuid-Duitsland aandoen. Bock ontwikkelde een enorme passie voor het verza-melen van textiel, tijdens deze reis alleen al verzamelde hij ongeveer zeshonderd fragmenten van gewaden.106

Rond deze tijd ontstonden de eerste grote verzamelingen die voor een belang-rijk deel aan de middeleeuwen waren gewijd, zoals het Musée de Cluny te Parijs (1843), het naar aanleiding van de eerste wereldtentoonstelling in London opge-richte South Kensington Museum, nu Victoria & Albert Museum (1852), en het Germanisches Nationalmuseum te Nürnberg (1852). Deze verzamelingen hadden een tweeledig doel: het behouden van bedreigd cultuurbezit en het leveren van inspiratie voor de vernieuwing van de kunst. Daarnaast werden er in de tweede helft van de negentiende eeuw veel particuliere verzamelingen aangelegd, verza-melingen die bekend werden door publicaties en exposities op de vele Europese nijverheidstentoonstellingen en die voor een belangrijk deel in musea terecht-kwamen. Een bekende verzamelaar van textiel was bijvoorbeeld Friedrich Fisch-bach (1839–1908), auteur van Ornamente der Gewebe uit 1874–1878, die rond 1860 aan zijn verzameling was begonnen. Zijn collectie werd uiteindelijk verkocht aan het museum van St. Gallen.107 De collectie van A. Dupont-Auberville, die als basis diende voor zijn boek L’Ornement des tissus uit 1877, werd in 1885 geveild: ‘Fast alles ging in englische und französische Museen (Paris, Lyon), sowie in den Besitz grosser Lyoner Seidenfabrikanten über.’108 Daarnaast waren er de zeer belangrijke kunstverzamelingen van baron Frédéric Spitzer (1815–1890), waarvan de textilia in 1893 door het museum te Lyon werden aangekocht, en van de later te bespreken Alexander Schnütgen (1843–1918), grondlegger van het gelijkna-mige museum te Keulen.109

Er was op het vlak van religieus textiel nog veel te ontdekken. Niet alleen waren er oude paramenten bewaard gebleven in de sacristieën van oude kerken te Europa, ook werden er paramenten als reliek bewaard, bijvoorbeeld de in deze tijd beroemd geworden gewaden van Thomas van Canterbury in Sens. De belangrijkste nieuwe inzichten kwamen van de talrijke oude stoffragmenten die veelal eeuwen aan het oog onttrokken waren, namelijk de omhulsels van relieken.

58 | Goud, zilver & zijde

Daarnaast werden er in de tijd van Bock veel graven en schrijnen van heiligen geopend vanuit archeologische interesse. Bock was regelmatig aanwezig om zijn verzameling aan te vullen, onder andere bij grafopeningen in Aken en Keulen. Indien mogelijk knipte hij stukken uit de gevonden stoffen. Niet altijd kreeg hij hier toestemming voor: in 1861 bijvoorbeeld werd het hem verboden de stoffen die de relieken van Karel de Grote te Aken omhulden te verknippen. Vaak kreeg hij echter wel toestemming, wat blijkt uit de enorme hoeveelheid stoffragmenten die hij heeft nagelaten aan diverse Europese musea. Bock verkocht delen van zijn verzamelingen aan onder andere het al genoemde Musée de Cluny, het Öster-reichisches Museum für Angewandte Kunst und Industrie te Wenen (opgericht in 1864), het Musée d’Art en d’Industrie, nu Musée des Tissus te Lyon (eveneens opgericht in 1864), de Königlich-Preußische Kunstkammer, nu Kunstgewer-bemuseum te Berlijn (opgericht in 1868 op basis van aankopen op de wereld-tentoonstelling van 1867 te Parijs) en het Deutsches Textilmuseum te Krefeld (opgericht in 1880). Uit deze collecties blijkt dat de oorspronkelijke stof in soms wel vijf of zes fragmenten werd verknipt.

Ook Nederland werd door Bock aangedaan. In november 1853 bezocht hij ’s-Hertogenbosch en sprak daar met de Brabantse historicus C.R. Hermans.110

Hij vertelde hem over de pogingen die men in Keulen en Münster deed om de priestergewaden in oude stijl terug te brengen en over de vele vondsten van oude gewaden. Ook in Lutherse kerken werden deze aangetroffen. Men gebruikte ze daar weliswaar niet meer, maar zorgde wel voor de bewaring. Bock verzocht Hermans dringend om oplettendheid ‘daar hij geloofde, dat in vele kerken van Noord-Brabant nog wel het een of ander oud-kerkelijk altaargewaad zou berus-ten’. Hermans beloofde hem op de hoogte te houden en plaatste een oproep in de

Dietsche Warande van 1855.

Of deze oproep gevolgen heeft gehad is niet bekend, maar Bock oogstte in ieder geval wel succes in Maastricht. Op 5 augustus 1860 ontmoette hij toevallig Pierre Cuypers, de restauratiearchitect van de Sint-Servaaskerk, bij het ontbijt in het Maastrichtse logement waar zij beiden hadden overnacht. Zij bezochten samen de kerk.111 Bock zou verscheidene keren terugkomen. Zijn belangstel-ling bleek vooral uit te gaan naar de textielfragmenten in de kerk. Op de eerste bijeenkomst van het Gilde de Saint Thomas et de Saint Luc in Maastricht in 1863 diende hij een verzoek in om de schrijn van Sint Servaas te mogen openen. Aangezien de inventaris van de relieken verloren was gegaan, was op dat moment niet bekend welke relieken zich in de noodkist bevonden, maar men verwachtte de koorkap van Sint Servaas aan te treffen en daarnaast vele kleinere relieken van Servaas en Martinus van Tongeren, verpakt in oude stoffen. De bisschop van Roermond honoreerde het verzoek en in november 1863 werd de schrijn geopend. Aanwezig waren onder anderen de in Brugge gevestigde James Weale, Jean-Baptiste Bethune, de schilder Jules Helbig (1821–1906), de historicus Camille de Borman (1837–1922), Franz Bock, Pierre Cuypers en Joseph Alberdingk Thijm.112

Er werden inderdaad vele stoffragmenten gevonden, waaronder de zogenaamde Dioscurenstof, vermoedelijk een deel van de koorkap van Sint Servaas. Alle

59 | de neoGotiek en de paramentiek 1840–1910

19  Titelpagina van Bocks 

Geschichte der liturgische Gewänder des Mittelalters 

uit 1959. Afgebeeld is een  sacristie met een rijkdom  aan paramenten van middel-eeuws model.

fragmenten werden uit de kist verwijderd, de relieken werden in nieuwe zijde ver-pakt en er werd een uitgebreide catalogus samengesteld. Bij deze gelegenheid kreeg Bock wel toestemming fragmenten mee te nemen. Wat hij precies heeft meegenomen werd niet vastgelegd, maar in ieder geval sneed hij een groot stuk af van de Dioscu-renstof.113 Het fragment verkocht hij in 1875 als onderdeel van een verzameling van 350 weefselfragmenten aan het museum in Lyon.114 Ook andere Maastrichtse stoffen werden door Bock verzameld: bij dezelfde overdracht behoorde een deel van de zogenaamde Maastrichtse Buffelzijde en in 1864 verkocht Bock een in 1861 losge-sneden fragment van de grafdoek van Sint Martinus van Tongeren aan het museum te Wenen, als onderdeel van een collectie van 408 weefselfragmenten.115 Overigens was Bock niet de enige die zich met deze praktijken bezighield. Er blijken vele stof-fragmenten uit Maastricht zonder aanwijs-bare tussenkomst van hemzelf in andere verzamelingen terechtgekomen te zijn.

Het fragmenteren van stoffen had voor Bock een duidelijke functie, namelijk het vergroten en verspreiden van kennis betreffende oude textilia, met als uitein-delijk doel de vernieuwing van de kunst. Hij verspreidde zijn kennis echter niet alleen (letterlijk) met behulp van zijn

verzamelingen, hij was ook een actief schrijver over het onderwerp. In de jaren 1859–1871 zou hij zijn belangrijkste werk publiceren: Geschichte der liturgischen

Gewänder des Mittelalters, oder Entstehung und Entwicklung der kirchlichen Ornate und Paramente in Rücksicht auf Stoff, Gewebe, Farbe, Zeichnung, Schnitt und rituelle Bedeutung (afb. 19). Dit in drie afleveringen uitgegeven werk behandelt de zijde-industrie, de ontwikkeling van het borduurwerk en het ontstaan en de ontwik-kelingen van alle paramenten van de vroegchristelijke tijd tot heden. Het was bedoeld als bron van kennis en inspiratie voor de geestelijkheid, kunstenaars en fabrikanten. De Geschichte der liturgischen Gewänder des Mittelalters is een gron-dig, diepgaand, maar niet altijd overzichtelijk werk, voornamelijk samengesteld uit deelstudies van door Bock aanschouwde stoffen en paramenten in Europa. Anders dan in de Glossary van Pugin werd in dit werk veel aandacht besteed aan de weef- en borduurtechnieken. De afbeeldingen zijn zo gedetailleerd uitgevoerd

60 | Goud, zilver & zijde

dat de borduursteken eraan af te lezen zijn. Meer dan Pugin was Bock een ‘chris-telijk archeoloog’, die zo exact mogelijk de historische vormen vastlegde.

Het belangrijkste tijdschrift dat de Duitse denkbeelden op het gebied van para-mentiek aan Nederland zou overdragen, is het in 1851 opgerichte Organ für christ­

liche Kunst, onder redactie van de Keulse schilder Peter Ludwig Friedrich Baudri

(1808–1874) (afb. 20). In het Organ verschenen uitgebreide recensies van Bocks publicaties, onder meer over de Geschichte der liturgischen Gewänder des Mittelal­

ters, van de hand van August Reichensperger (1808–1895), de voorman van de

Duitse neogotiek. Zowel Alberdingk Thijm als Cuypers las het Organ en beiden hadden er goede contacten, wat onder andere blijkt uit een op instigatie van Cuy-pers geschreven artikel van Bock uit 1859 over de vorm van het misgewaad. Een vertaling van dit artikel werd kort daarop in het Nederlandse tijdschrift Dietsche

Warande opgenomen. In datzelfde jaar bezocht Baudri het atelier van

Stoltzen-berg en Cuypers én het paramentenatelier van StoltzenStoltzen-berg in Roermond en werd in beide rondgeleid door Stoltzenberg. Hij zou er in het Organ een lovend artikel aan wijden.116

In 1856 werd in het Organ een nieuw tijdschrift aangekondigd: Kirchenschmuck,

ein Archiv für weibliche Handarbeit. Dit tijdschrift zou eveneens artikelen wijden

aan historische paramenten. Het had echter een duidelijk praktisch oogmerk, namelijk het geven van voorbeelden voor de vele Duitse paramentenverenigin-gen, waar vrome dames zich wijdden aan het naaien en borduren voor de kerk. Naast historische verhandelingen zouden heel veel patronen worden bijgevoegd. Men had zich verzekerd van de medewerking van onder anderen Franz Bock, Jacob von Hefner-Alteneck, Arthur Martin (die echter overleed voordat het eerste nummer uitkwam) en de Keulse hoogleraar en kenner van christelijke oudheden Kreuser. De redactie was in handen van de pastoors Friedrich Laib (1819–1903) en Franz Joseph Schwarz (1821–1885) van het bisdom Rottenburg. In de praktijk was het vooral Franz Bock die de historische artikelen leverde. Andere auteurs op dit gebied waren Joachim Sighart en Karl Josef von Hefele (1809–1893), hoogle-raar kerkgeschiedenis en later bisschop van Rottenburg. De invloed van Kirchen­

schmuck in Duitsland was groot; veel voorbeelden zouden worden nagevolgd,

20  Kop van het Organ für christliche Kunst (1851–1868).  Afgebeeld is de herbouw  van de Keulse Dom, die  de Duitse neogotische  beweging een enorme  impuls gaf (Organ 1855,  nr. 3).

61 | de neoGotiek en de paramentiek 1840–1910

ook door de industrie. Het tijdschrift hield in 1870 op te bestaan, wegens te grote drukte van de auteurs. Dit tijdschrift moet in Nederland in ieder geval bekend zijn geweest door de recensies die in tijdschriften zoals het Organ für christliche

Kunst gepubliceerd werden.

Als opvolger van Kirchenschmuck en het Organ diende het Zeitschrift für

christliche Kunst zich aan. Vanaf de oprichting in 1888 tot in de twintigste eeuw

besteedde het veel aandacht aan historische én contemporaine neogotische para-menten. De priester en verzamelaar Alexander Schnütgen behoorde tot de oprich-ters en belangrijkste auteurs. De colleges die hij tijdens zijn studie bij professor Von Hefele te Tübingen had gevolgd, hadden hem zo geïnspireerd dat hij een van de grootste verzamelaars van kerkelijke kunst in Duitsland zou worden. Ondanks het feit dat hij vele delen van zijn textielcollectie verkocht, onder andere aan de musea van Neurenberg (1881 en 1886), Dresden (1883–1884), Berlijn (1884) en aan het nieuw opgerichte museum te Esztergom (1884),117 bezit het Schnütgen Museum te Keulen nog steeds een van de betere collecties (vooral Rijnlandse) paramenten. De traditie van historisch onderzoek en navolging zou mede dankzij het Zeitschrift für christliche Kunst lang blijven bestaan.