• No results found

Er bestonden intensieve contacten tussen de verschillende aanhangers van de neogotiek. Men kende elkaar van tentoonstellingen en congressen, en in de vele tijdschriften die werden opgericht ter verspreiding van het neogotisch gedach-tegoed besteedde men aandacht aan elkanders activiteiten en recenseerde men de verschenen artikelen en publicaties. De vertegenwoordigers van de neogotiek troff en elkaar daarnaast in verenigingen zoals het in 1863 door Weale, Bethune en Helbig opgerichte Gilde de Saint Thomas et de Saint Luc. Deze ‘vereniging voor bestudering van christelijke oudheden en voor de propaganda van de ware principes van de christelijke kunst’ was een Belgisch initiatief, maar stond open voor lidmaatschap van medestanders uit het buitenland.118 Hiertoe behoorden in de eerste jaren Franz Bock, de Leuvense hoogleraar en ‘christelijk archeo-loog’ Edmond Reusens (1831–1903), August Reichensperger en de Nederlanders Joseph Alberdingk Thijm en Pierre Cuypers.119 Voor de vroegste verspreiding van het neogotisch gedachtegoed in Nederland was met name Alberdingk Thijm verantwoordelijk. Hij had in 1855 het tijdschrift Dietsche Warande opgericht, het

Tijdschrift voor Nederlandsche oudheden, en nieuwere kunst & letteren (1855–1899).

In dit tijdschrift verschenen onder andere vertalingen van artikelen uit het Duitse

Organ für christliche Kunst (1851–1868) en de Franse Annales archéologiques

(1844–1870). Alberdingk Thijm onderhield intensieve contacten met Europese neogotische voormannen als Didron, Weale, Reichensperger en Bethune. Ook in Nederland had hij veel belangrijke connecties, zowel op kerkelijk vlak als in de wereld van de kunst en letterkunde. In 1854 had hij de jonge architect Pierre Cuypers ontmoet en tussen hen zou zich een intensieve band ontwikkelen, die bevestigd werd door het huwelijk van Cuypers met Alberdingk Thijms zuster

62 | GOUD, ZILVER & ZIJDE

Antoinette in 1859. Tijdens zijn opleiding in Antwerpen was Cuypers al in aan-raking gekomen met de ideeën van Pugin en Viollet-le-Duc. Het doen herleven, zelfs overtreff en van de kunst van de middeleeuwen zou zijn levenslange passie worden. Alberdingk Thijm en Cuypers zouden samen de belangrijkste propagan-disten van de neogotiek voor Nederland worden. Het is echter de vraag hoe ver hun invloed reikte op het gebied van de paramentennijverheid. De hoeveelheid artikelen die in de Dietsche Warande over paramenten verscheen, was beperkt. Tot de lezers behoorden zeer waarschijnlijk nauwelijks fabrikanten. Alleen Cuypers’ compagnon Stoltzenberg moet goed op de hoogte zijn geweest van de ontwikke-lingen en een wisselwerking tussen die twee moet onvermijdelijk zijn geweest.

Gerardus Wilhelmus van Heukelum (1834–1910) zou de volgende centrale fi guur van de neogotische beweging in Nederland worden. Na zijn priester-wijding in 1859 was Gerard van Heukelum kapelaan geworden in de Utrechtse Sint-Catharinakathedraal. Hij zou zijn hele leven in het bisdom Utrecht werk-zaam blijven.120 Al tijdens zijn studie was hij een overtuigd aanhanger van de neogotiek. Hij wist tijdens zijn leven een groep van medestanders en kunstenaars om zich heen te verzamelen, wat leidde tot de zogenaamde Utrechtse school van de neogotiek. Deze stond sterk onder de invloed van de Rijnlandse neogo-tiek. Zij werd sterk bepaald door een aantal kunstenaars, namelijk de architect Alfred Tepe (1840–1920), de edelsmid Gerard Bartel Brom (1831–1882) en de beeldhouwer Friedrich Wilhelm Mengelberg (1837–1919). Al in 1858 had Van Heukelum contact gelegd met belangrijke vertegenwoordigers van deze stroming, namelijk Franz Bock en August Reichensperger. In navolging van Bock ontwik-kelde hij een interesse voor liturgisch textiel en hij verzamelde, als secretaris van het bisdom en later persoonlijk secretaris van de bisschop, vanaf de jaren zestig middeleeuwse weefsels en borduurwerken. Twee door Van Heukelum verza-melde gewaden, vijftiende-eeuwse Nederrijnse kazuifels geborduurd met ranken, zouden in 1866 opgenomen worden in Bocks Album mittelalterlicher

Ornament-Stickerei zur Zierde für Kirche und Haus.121

De collectie van Van Heukelum was tot 1869 opgesteld in zijn eigen woon-ruimte en daarmee beperkt toegankelijk. Vanaf 1872 zou zijn collectie te zien zijn in het nieuwe Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. In 1873 bezocht de Franse onderzoeker Charles de Linas het nieuwe Aartsbisschoppelijk Museum en hij was zeer onder de indruk:

Ce magnifi que établissement, trop peu visité, car il ne fi gure pas encore que je sache sur les Guides offi ciels, est dû à l’énergique initiative de M. l’abbé Van Heukelum, curé de Jutphaas, qui a consacré à le former beaucoup de temps et une partie de sa fortune. La collection exclusivement composée d’objets ayant servi au culte catholique, est riche en pièces d’orfèvrerie, peintures, vêtements sacerdotaux, anciens tissus et surtout en broderies liturgiques [...].122

Van Heukelums collectie complete paramenten was beperkt; volgens de inven-taris van 1883 bevonden zich op dat moment in totaal drie koorkappen en elf kazuifels in zijn collectie.123 Het grootste deel van zijn collectie bestond uit

onder-63 | DE NEOGOTIEK EN DE PARAMENTIEK 1840–1910

21 Patronen voor borduur-werk, getekend door Christiaan Lindsen voor Het

Gildeboek (Van Heukelum

1873b).

delen van paramenten. Zo bevatte de collectie in datzelfde jaar 113 geborduurde heiligenbeeldjes, veertien kazuifelkruisen en -kolommen, twee koorkapschilden en een aantal losse taferelen. De herkomst van deze onderdelen is niet vastgelegd. Van Heukelum beschouwde de collectie blijkbaar vooral als een studiecollectie, zoals zoveel van zijn Europese medeverzamelaars. Naast paramenten en bor-duurwerk bestond zijn collectie op dat moment uit een honderdtal weefselfrag-menten, banden, franjes en dergelijke en een collectie van zeshonderd kanten. Zijn collectie stoff ragmenten begon hij waarschijnlijk in 1868, toen hij de Sint-Bonifatiuskerk in Dokkum bezocht. Daar bevonden zich een koorkap en een kazuifel, volgens de overlevering gedragen door Sint Bonifatius.124 Van Heukelum knipte, in navolging van Franz Bock, grote delen uit de kazuifel, zowel uit de stof als de voering als de aurifriezen. Ook een deel van de koorkap nam hij mee. Ze vormen de eerste nummers in zijn verzameling. Kort daarop moet Van Heukelum contact gehad hebben met Bock. De volgende nummers uit zijn verzameling, zes zijden weefsels van Italiaanse makelij, een aurifries van het type ‘Kölner Borten’ en enkele kanten, werden door Bock aan de verzameling geschonken. Het is zeer waarschijnlijk dat daar iets tegenover stond; Bock was zich zeer bewust van de waarde van zijn verzameling. Mogelijk werden er fragmenten geruild.

Van Heukelum had eveneens contacten met vertegenwoordigers van de Belgi-sche neogotiek, onder anderen Bethune en Reusens. In navolging van het Bel-gische Gilde de Saint Thomas et de Saint Luc richtte Van Heukelum in 1869 het Sint-Bernulphusgilde op.125 Tot de ereleden behoorden J.-B. Bethune, de directeur van het Germanisches Museum te Nürnberg August Ottmar Essenwein, August Reichensperger, James Weale en de onderzoeker en

paramentendeskundige Charles de Linas.126 Na enige tijd werd besloten een orgaan in het leven te roepen, om ook belangstellenden die op grotere afstand woonden van informatie te voorzien. Van Het Gildeboek zouden drie afl everingen verschijnen, waarvan de eerste in 1873 en de laatste in 1881 uitkwam. In de jaren 1886–1916 verscheen alleen nog het jaarlijkse Verslag van het St.

Bernulphus-Gilde. Uit de eerste publicatie van Van

Heu-kelum, gewijd aan het nieuwe altaartapijt in de Sint-Catharinakerk, bleek direct zijn waardering voor ‘den op gebied van middeleeuwse paramentiek éenigen Dr. Bock’,127 een waardering die verscheidene malen her-haald zou worden. Toch werd er in Het Gildeboek relatief weinig aandacht besteed aan textiel. Na het artikel over het vloertapijt schreef Van Heukelum nog een artikel over de albe, stola en manipel van Sint Bernulphus, afk omstig uit de Sint-Janskerk in Utrecht,128 en enkele toelichtingen op patronen van de kerkschilder Christi-aan Lindsen (1840–1898) voor linnenborduurwerk en borduurwerken in zijde en goud, ‘oude motieven op nieuw bewerkt’ (afb. 21).129

64 | GOUD, ZILVER & ZIJDE

De Dietsche Warande en Het Gildeboek zijn de enige Nederlandse publicaties in de negentiende eeuw waarin aandacht aan paramenten werd besteed. Voor kennis en inspiratie was de kunstenaar of fabrikant aangewezen op buitenlandse litera-tuur of op eigen studie van oude paramenten. De collectie van Van Heukelum, die aan de basis stond van het in 1872 geopende Aartsbisschoppelijk Museum in Utrecht, vormde een belangrijke bron van inspiratie. In Haarlem nam de bis-schoppelijk secretaris Jacobus Joannes Graaf (1839–1924) het initiatief voor het aanleggen van een verzameling. Het in 1869 geopende Bisschoppelijk Museum richtte zich vooral op het verzamelen van kerkelijk kunst uit het eigen bisdom. Het aandeel oude paramenten in deze collectie was echter gering. De meeste paramenten die in de eerste decennia werden verzameld, waren afk omstig uit de zeventiende eeuw. Het museum bezat slechts twee fragmenten van oude zijde-weefsels, die in het jaar van oprichting waren verworven. Deze twee fragmenten hadden waarschijnlijk gediend als omhulsels van de relieken van Sint Jeroen en Sint Adelbert. Deze relieken, afk omstig uit de gesloopte Abdij van Egmond, waren in 1851 in Haarlem herontdekt.

Inspiratie konden de kunstenaars en fabrikanten niet alleen opdoen via deze museumcollecties. In de kerken zelf waren nog veel oude stukken bewaard geble-ven. Het wilde nog wel eens gebeuren dat parochies oude stukken inleverden of verkochten om nieuwe paramenten te kunnen bekostigen. Op deze manier kregen de ateliers vaak kansen genoeg om oud borduurwerk of stoff en te verwer-ven, ter verkoop of studie. Over het algemeen waren dit geen blijvende verzame-lingen; als het zo uitkwam werden de stukken doorverkocht of hergebruikt. Het is echter bekend dat verscheidene Franse paramentenfabrikanten zelf historische verzamelingen aanlegden.130 Zo werden delen uit de historische stoff encollectie van Dupont-Auberville in 1885 door een aantal grote fabrikanten uit Lyon opge-kocht.131 Enkele van deze collecties, zoals die van fabrikanten Tassinari, Chatel & Viennois en Lamy & Giraud uit Lyon, werden uiteindelijk geschonken aan het museum te Lyon.132 Van dergelijke Nederlandse verzamelingen uit de negentiende eeuw is niets bekend. Alleen in de veilingcatalogus van het Amsterdamse atelier C.H. de Vries uit 1962 staan verscheidene historische stukken vermeld,133 die zeer waarschijnlijk uit de collecties van kerkelijke opdrachtgevers verworven werden.