• No results found

De introductie van de neogotiek voor de vormgeving van paramenten zou niet zonder slag of stoot verlopen. Een van de heftigste discussies, en zeker de langst-lopende, betrof het model. Het gaat hier vooral om het model van de kazuifel en de bisschopsmijter, waarvan de vormen in het verleden ingrijpende veran-deringen hadden ondergaan. In de loop der eeuwen was de kazuifel namelijk geëvolueerd van een zeer wijd, soepel gewaad, tot een sterk versmald kledingstuk, gemaakt van zwaar geborduurde of stijf gedoubleerde stoff en. Rond 1800 was de kazuifel op zijn smalst. De zijkanten waren tot op de schouders opgesneden. De voorzijde was ter hoogte van de armen zoveel versmald dat de priester zijn armen

65 | DE NEOGOTIEK EN DE PARAMENTIEK 1840–1910

22 Middeleeuwse

paramenten volgens A.W.N. Pugin. De kazuifel is van de zogenaamde ‘fi sh shape’, het (verkeerd begrepen) model waarin veel neogotische kazuifels werden vormge-geven (Pugin 1868, z.p.).

vrij kon bewegen, zelfs als de stof door het zware borduurwerk onbuigzaam was geworden. De lengte was ook sterk afgenomen, soms reikte de kazuifel nau-welijks tot over de knieën. Tegelijkertijd met het smaller en korter worden van de kazuifel, was de bisschopsmijter steeds hoger geworden, om meer ruimte te bieden voor decoraties.

Dankzij de archeologische interesse in de middeleeuwen werd een grote hoeveelheid kennis opgebouwd over de ontwikkeling van de vorm en decoratie van paramenten. Zowel Pugin als Guéranger zou naar aanleiding van historisch onderzoek al in de jaren veertig pleiten voor de wedergeboorte van de liturgische kleding.134 Pugin besteedde in zijn Glossary of ecclesiastical ornament and costume veel aandacht aan de ontwikkeling van de vorm van de kazuifel. Hij baseerde zich op zowel schriftelijke als materiële bronnen. Aangezien weinig paramenten

66 | GOUD, ZILVER & ZIJDE

ongeschonden de eeuwen doorgekomen zijn, ontleende hij zijn kennis over de vorm en de algehele compositie vooral aan grafmonumenten. Volgens hem was de kazuifel oorspronkelijk een profaan kledingstuk, gevormd als een volledige cirkel met in het midden een opening voor het hoofd (in werkelijkheid heeft de grondvorm van de middeleeuwse kazuifel nooit de halve cirkel overschreden). In de loop van de middeleeuwen werden volgens hem de zijkanten iets weggesne-den, wat leidde tot een ovale grondvorm. Hij noemde dit de ‘fi sh shape’ (afb. 22). Volgens Pugin ontstond deze vorm nádat het gewaad zijn profane functie had verloren: het werd dus ontwikkeld voor puur kerkelijk gebruik. Heel Europa had tijdens de middeleeuwen, ‘the ages of faith’, een voorkeur voor dit model gehad. Pugin concludeerde hieruit dat het de perfecte, de ware vorm was. Dat die later verloren was gegaan, kwam volgens hem door de teloorgang van het ware geloof en door de overdracht van de vervaardiging aan ‘mere tradesmen, who altered the traditional form of the Church to suit their own profi t and caprice’. De vroegne-gentiende-eeuwse, sterk versmalde vorm beschouwde Pugin als ‘most hideous, with a front resembling the body of a wasp, and a back like a board’. Niet alleen het uiterlijk stond hem tegen, ook de symbolische functie was met deze vorm ver-loren gegaan. In de wetboeken van de katholieke kerk werd regelmatig verwezen naar een grote en plooibare kazuifel. Vele gebruiken tijdens de mis waren vol-strekt betekenisloos geworden door de verandering van de vorm van de kazuifel.

Pugin zou lang zijn best doen om de middeleeuwse vorm te herstellen. In Engeland werd de eerste kazuifel naar Pugins aanwijzingen in 1846 vervaardigd, ter gelegenheid van de inwijding van de kerk te Cheadle. Pugin introduceerde de vorm ook bij Grossé. In de Franse vertaling van Pugins True principles uit 1850 worden de eerste Brugse proeven getoond. De afgebeelde kazuifels zijn niet van het oorspronkelijk zeer wijde model (het zogenaamde gotische model), maar van het zestiende-eeuwse model dat tot halverwege de arm is opgesneden, geheel naar het ideaal van Pugin (afb. 23). In 1849 liet Grossé dergelijke modellen zien aan monseigneur Jean Baptiste Malou (1809–1864), de bisschop van Brugge. Malou was vanaf zijn aanstelling in 1848 een belangrijke promotor geweest van de neogotische stijl. Hij had Bethune, die welbekend was met de theorieën van Pugin, gevraagd de aankleding van zijn bisschopswijding te verzorgen. En in het jaar van zijn aanstelling had hij zijn collega Ludovicus-Josephus Delbecque, bis-schop van Gent van 1838 tot 1864, verzocht de beweging te willen ondersteunen.135

Dat hij wellicht geïnteresseerd was in de herinvoering van de middeleeuwse vormen lag daarom voor de hand. Maar vooralsnog was hij terughoudend. Op 3 september 1849 schreef Malou aan Delbecque: ‘Lorsque M.Grossé m’a exhibé ses ornements à la Pugin, afi n que je voulesse les approuver. Je lui ai repondu, qu’en cette matière, tout cequi je pouvais faire, était de tolérer tout cequi n’était pas contraire aux prescriptions des rubriques et des décrets dela congrégation des rit [...].’136 Rond deze tijd vonden ook in Frankrijk de eerste hervormingen van de kazuifel plaats. Guéranger liet als eerste een gotisch kazuifel uit de schatkamer van Reims namaken, voor eigen gebruik. Monseigneur Pierre Simon de Dreux-Brézé van Moulins werd de eerste bisschop die wijde gewaden zou dragen, bij zijn inwijding in 1850. Ook de bisschop van Parijs, Marie Dominique Auguste

67 | DE NEOGOTIEK EN DE PARAMENTIEK 1840–1910

Sibour137 zou vanaf 1852 gewaden van het gotische model gaan gebruiken. Zoals al bleek uit de brief van Malou, kreeg men echter te maken met de kerkelijke wetgeving, in de vorm van de rubrieken en decreten. Guéranger was al in 1850 gevraagd de Romeinse Congregatie van de Riten op dit punt gaan advi-seren.138 Voorlopig werden de nieuwe vormen getolereerd, maar geleidelijk aan onstond er weerstand. Zo weigerde deken Joannes Hartman in 1857 een gotische kazuifel te wijden voor plebaan De Jong van de Utrechtse Sint-Catharinakathe-draal.139 De reactie van de aartsbisschop, waar De Jong zich beklaagde, is helaas niet bewaard gebleven. Een ernstiger zaak speelde zich af in 1858. Monseig-neur Delbecque van Gent was er eveneens toe overgaan het gewaad ‘à la Pugin’ daadwerkelijk te dragen. Dit had ingrijpende gevolgen. Er werd te Rome een aanklacht tegen hem ingediend, onder andere vanwege het dragen van een onge-woon misgewaad.140

Dit overkwam niet alleen Delbecque maar ook Franz Bock, die in datzelfde jaar te Rome de mis had opgedragen in een gotische kazuifel. Bock verdedigde zich door te verwijzen naar uitspraken van Georg Müller, de bisschop van Münster, die het voorwoord had verzorgd bij Bocks eerste deel van Geschichte der

liturgi-schen Gewänder uit 1859. Bock was in dit deel uitgebreid ingegaan op de

geschie-denis van het misgewaad. Volgens hem had de aanleiding van het versmallen en verkorten van het misgewaad gelegen in de steeds zwaarder wordende stoff en (brokaat) en het overdadige borduurwerk op brede aurifriezen. Zij hadden het gewaad in de oorspronkelijke zeer wijde vorm te zwaar en ondraagbaar gemaakt. Bock onthield zich in het eerste deel nog van commentaar op de latere ontwikke-lingen. Müller had zich in de inleiding echter volledig geschaard achter de wens om terug te keren naar de middeleeuwse gebruiken, zowel qua materiaalgebruik, kleur en decoratie als qua vorm van de paramenten. Al deze aspecten hadden vol-gens hem een diepgaande symbolische waarde. Müller was ervan overtuigd dat de oorzaken van latere veranderingen buiten de kerk lagen en zelfs dat deze ontwik-kelingen tegen de kerkelijke voorschriften ingingen.

In het eerste nummer van het Organ für christliche Kunst van 1859 schreef Bock op instigatie van Pierre Cuypers een uitgebreid artikel over de vorm van het mis-gewaad. De reden voor deze publicatie was ongetwijfeld de gerezen onzekerheid over de geoorloofdheid van de oude vorm. Bock droeg verscheidene argumenten aan voor terugkeer naar de vroege vormen, zowel historische, esthetische, sym-bolische als rituele. Volgens Bock waren de ontwikkelingen tot de renaissance vooral bepaald door religieuze argumenten. De ontwikkelingen daarna stonden echter onder vreemdsoortige en vijandige invloeden, zoals ‘de zinnelijke zucht naar gemak [...] de smakeloze pronkzucht en overlading met borduurwerk [...] het meest echter nog in de, in den grond heidensche, zucht naar ontkleeding, naar “déshabillé”’.141 De superieure schoonheid van het plooibare gewaad was voor hem overduidelijk en werd door kunstenaars bevestigd. En de traditioneel symbolische waarde van de kazuifel, gebaseerd op zijn onverdeeldheid, gesloten-heid en allesbedekkende vorm, was bij de moderne vorm natuurlijk niet meer van toepassing. Evenals Müller beschouwde Bock de sterke uitsnijding van de kazuifel in tegenspraak met zowel de letter als de geest van de kerkelijke ritus.

68 | GOUD, ZILVER & ZIJDE

Aan de uitsnijding lagen geen wetten of voorschriften ten grondslag, integendeel, de enige bekende voorschriften vereisten een wijde vorm van de kazuifel, zoals bijvoorbeeld het voorgeschreven oprollen van de kazuifel over de armen van de priester.

De kerk was echter absoluut nog niet overtuigd van de argumenten die pleit-ten voor terugkeer van de oude vormen. Cuypers vermeldde in een brief aan zijn echtgenote de verschijning van het artikel van Bock, om meteen daarop te laten volgen: ‘Msgr. de Aartsbisschop heeft de goede form verboden!!!’142 Dit genoemde verbod is blijkbaar niet heel strikt geweest, aangezien Stoltzenberg op de Haar-lemse tentoonstelling van 1861 een kazuifel exposeerde van het gotische model.143

Indien het een werkelijk verbod voor het gehele aartsbisdom had betroff en, had hij zich dit niet kunnen veroorloven. Het is mogelijk dat het verbod alleen gold voor het eigen bisdom van de door Cuypers bedoelde aartsbisschop, Joannes Zwijsen, die tevens bisschop van ’s-Hertogenbosch was. Bisdommen kennen een redelijk grote zelfstandigheid en zolang van hogerhand geen verbod wordt opge-legd, kunnen in elk bisdom andere voorschriften gelden.

In 1860 verscheen het artikel van Bock in vertaling in de Dietsche Warande met een inleiding van Alberdingk Thijm. De laatste had geconstateerd dat de oude vorm in verscheidene bisdommen en congregaties opnieuw in gebruik was geno-men. De wijde kazuifel werd onder andere gedragen door de aartsbisschop van Parijs en de bisschop van Haarlem. De redactie van de Dietsche Warande schaarde zich achter de opvattingen van Bock met die uitzondering dat men zich tevreden stelde met terugkeer naar het iets versmalde model uit de zestiende eeuw. Vol-gens Alberdingk Thijm dateerde de werkelijk afgang naar ‘een plankachtig voor- en achterbehangsel’, met ‘den vorm van een viool of drinkpot’ uit de periode van

23 Paramenten uit het atelier van Louis Grossé te Brugge, zoals afgebeeld in de Franse vertaling van Pugins

The true principles of pointed or Christian architecture

69 | DE NEOGOTIEK EN DE PARAMENTIEK 1840–1910

24 De oorspronkelijke middeleeuwse kazuifel volgens James Weale (Weale 1864, p. 82).

de late renaissance. De renaissance zelf had volgens hem nog te veel goede smaak.

Ondanks alle argumentatie zag het er naar uit dat er een defi nitief verbod zou komen. De pauselijke ceremoniemeester Joannes Corazza was een aperte tegenstander van de hervor-mingen. Hij had al in 1859 besloten zowel de gotische kazuifel als de te smalle Romeinse kazuifel te verbieden. Een defi nitief besluit

werd voorbereid. In veel Belgische kerken werd op de zaak vooruitgelopen en werden de nieuwe kazuifels weer in Romeinse vorm gesneden. Jean-Baptiste Bethune, de Belgische architect van de neogotiek, besloot echter naar Rome af te reizen om bij paus Pius IX te pleiten voor het bredere misgewaad.144 Zijn betoog is mogelijk van invloed geweest; in ieder geval weigerde de paus het voorgestelde besluit goed te keuren en in plaats van een decreet kwam er een circulaire. Op 21 augustus 1863 werd deze circulaire verstuurd door kardinaal Patrizi, de prefect van de Romeinse Congregatie van de Riten (Sacra Rituum Congregatio, S.R.C.), aan bisschoppen van Engeland, Frankrijk, Nederland, België en Duitsland, waarin hun verzocht werd argumenten voor veranderingen aan de S.R.C. voor te leggen.145 De S.R.C. erkende het mogelijke belang van deze argumenten. De voor-lopige conclusie was echter als volgt:

dat de Romeinsche Kerk, en de andere Kerken van de Latijnsche Ritus over de (gansche) wereld, zonder eenig verzet van den kant des Apostolischen Stoels, van de XVIe eeuw af, namelijk ongeveer sedert het juiste tijdstip van het Koncilie van Trente, tot op deze onze tijden toe, het gebruik dier gewaden [in gotische vorm] heeft achtergelaten, en tevens, onder voortduring derzelfde tucht en niet zonder raadpleging des Heiligen Stoels, geoordeeld heeft, dat geene nieuwigheden konden ingevoerd worden; gelijk meermalen de Pausen in hunne konstituties geleerd hebben, wijselijk waarschuwende, dat die ver-anderingen, als tegenstrijdig met de gevestigde gewoonte der Kerk, dikwerf wanorderlijkheden kunnen voortbrengen en de gemoederen der geloovigen verontrusten.146

Verscheidene aanhangers van de neogotiek zouden op deze circulaire reage-ren. Bisschop Müller van Münster had al op 10 juni 1859, naar aanleiding van de beschuldiging van Bock, een verklaring ingezonden.147 Bisschop Malou van Brugge schreef in november 1863 een brief aan de apostolische nuntius te Brussel met de bedoeling de S.R.C. op andere gedachten te brengen, zonder resultaat.148

James Weale, verdediger van de neogotiek in Brugge, publiceerde de circulaire en zijn betoog in het Belgische tijdschrift van de neogotiek Le Beff roi van 1864 (afb. 24).149 Hij bevestigde hierin de overtuiging van zijn voorgangers dat de versmalling van de kazuifel niet geïnitieerd was door de kerk. Die was een gevolg van invloeden van buitenaf, ten koste van de goede smaak, de tradities en de wet. Het feit dat hij en de zijnen door sommigen werden beschouwd als vernieuwers

70 | GOUD, ZILVER & ZIJDE

— in katholieke ogen een ware belediging — en als veroorzakers van verwarring bij de gelovigen, beschouwde hij als ‘un grand, un très grand découragement’. Weale geloofde echter niet dat dit de bedoeling van de circulaire was. Hij verwachtte hetzelfde jaar nog een defi nitief besluit.

Franz Bock maakt melding van het onderzoek in het tweede deel van zijn

Geschichte der liturgischen Gewänder des Mittelalters, uitgegeven in 1866. Hij gaat

in dit tweede deel dieper in op de ontwikkeling van de vorm van de kazuifel.150

De vroegste kazuifel die hij behandelt, is de kazuifel uit de abdij van Brauwei-ler (bij Keulen), waarvan gezegd werd dat deze gedragen was door de heilige Bernardus in 1143. Deze was rondom even lang en bijzonder wijd: 4’ 5,5’’ lang, 6’ 11,75’’ breed.151 Vervolgens behandelt hij het kazuifelmodel dat in de zestiende eeuw werd voorgeschreven. Tijdens het Concilie van Trente (1545–1563) waren onder toezicht van Carolus Borromeus de minimale maten van het (al verkorte en versmalde) misgewaad vastgelegd. Deze kazuifel moest volgens de voorschriften even lang als breed zijn, en voor en achter gelijk: 3’ 9’’ 11’’’.152 Vanaf het moment dat Bock deze twee modellen beschreef, zouden ze bekend worden onder de namen Bernardus- en Borromeusmodel. Bock was optimistisch gestemd over de uitkomst van de discussie en beloofde dieper in te gaan op de praktische kanten van de uitvoering van het gotische gewaad, zodra dit door de S.R.C. was goedge-keurd.

De verwachtingen waren onterecht. Uitspraken bleven uit en de circulaire zou tot in de twintigste eeuw het enige offi ciële geschrift blijven. Dat leidde tot enige onzekerheid. Het was weliswaar duidelijk dat verwarrende nieuwigheden wer-den afgekeurd, maar noch het Romeinse noch het gotische model werd specifi ek verboden. Hoe er met de kwestie werd omgegaan, verschilde dan ook per bis-dom. Monseigneur Gerardus Petrus Wilmer, de bisschop van Haarlem, stelde de parochies in zijn bisdom op de hoogte van de circulaire in een brief van 12 juli 1864. Wilmer had voorheen zelf het wijde misgewaad in gebruik genomen en had op 10 juli 1863 juist zijn onderdanen gewaarschuwd niet te oordelen over deze verandering, een uitspraak die overbodig werd door de circulaire van 21 augus-tus. Wilmer concludeerde uit de circulaire dat de gotische kazuifel als vreemd of vijandig werd beschouwd aan de Latijnse rite van de kerk en accepteerde deze vermaning.153

Maar niet iedereen zou zo volgzaam zijn. Dankzij de getuigenis van Gerard van Heukelum weten wij hoe de kwestie in Utrecht werd behandeld.154 Volgens Van Heukelum had monseigneur Delbecque van Gent zijn Utrechtse collega Zwijsen, aartsbisschop van 1853 tot 1868, in 1864 bezocht en op de hoogte gesteld van de circulaire, zoals die aan de kardinaal van Mechelen was verstuurd. Van Heuke-lum werd bij dit bezoek aan hem voorgesteld. Delbecque vroeg of hij ‘ook al een van die stoute menschen was, die de groote kasuifels (gotische) wilden invoeren. Z.D.Hw. deed het op schalkse wijze en al lachende.’ Zwijsen nam het schrijven echter wel degelijk serieus en op 15 augustus 1864 verbood hij het wijde misge-waad voor zijn eigen bisdom. In 1865 ging de synode van de Utrechtse kerkpro-vincie er naar aanleiding van de circulaire toe over alle vormen uitgezonderd de Romeinse te verbieden.155

71 | DE NEOGOTIEK EN DE PARAMENTIEK 1840–1910

Zwijsens opvolger A.I. Schaepman, aartsbisschop van 1868 tot 1882, was het daar niet mee eens. Het ging tenslotte niet om een verbod en bovendien was de circulaire gericht geweest aan de Belgische bisschoppen. Het Utrechtse bisdom had nooit een schrijven ontvangen. Het was hem gebleken dat in enkele Duitse bisdommen, waaronder Keulen, Münster en Trier, het wijde misgewaad nog steeds werd gebruikt en tijdens een bezoek van de Keulse bisschop Baudri vroeg hij hem naar de redenen hiervoor. Baudri stelde dat de circulaire om toelichting had gevraagd, deze was geleverd, en aangezien er nooit antwoord uit Rome geko-men was, had geko-men geen redenen gezien om op de zaak terug te kogeko-men. Baudri zag er dan ook geen bezwaar in dat men in Utrecht evenals de Duitse bisdommen ‘stilletjes zijn gang ging’.

In de loop van de tijd zouden overal wijde kazuifels verschijnen. Zowel het huis Henry als het eveneens in Lyon gevestigde huis Tassinari & Chatel waagden het zelfs gotische gewaden te tonen op de tentoonstelling te Rome van 1870.156

In 1888 werden aan paus Leo XIII ter gelegenheid van zijn jubileum verschei-dene gotische kazuifels geschonken, die alle geaccepteerd werden.157 Ondanks de onveranderde overtuigingen van de S.R.C. zouden eind negentiende eeuw bij alle grote ateliers wijde kazuifels verkrijgbaar zijn. In de praktijk waren er nog niet veel parochies die het aandurfden. Toen Victor de Stuers, de Nederlandse strijder voor de monumentenzorg, in 1896 advies gaf over de restauratie van de vroegzes-tiende-eeuwse kazuifel uit de Leidse Hartebrugkerk, zou hij nogmaals tegen het Romeinse model pleiten, ‘die van voren op een guitaar en van achteren op een meikever of tor gelijkt’.158 Zonder resultaat: het gaff elkruis zou opnieuw op een Romeinse kazuifel worden geplaatst. De wijdere kazuifel zou pas in de vroegtwin-tigste eeuw breed geaccepteerd gaan worden. De discussie over de geoorloofdheid van het model zou rond 1925 nog even oplaaien, maar toen was de terugkeer naar de wijde kazuifel al een algemeen geaccepteerd feit.