• No results found

Externe implementatie en bereik

In document Evaluatie slachtoffer-dadergesprekken (pagina 140-143)

6 Verhouding tot de strafrechtelijke procedure

7.2 Externe implementatie en bereik

De landelijke uitrol is ondersteund door een werkgroep Implementatie waarin onder andere de vaste verwijzers (te weten Slachtofferhulp Nederland, Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering) zijn vertegenwoordigd. De implementatiegroep is actief betrokken geweest bij het vaststellen van procedures rond aanmelding en uitvoering van de slachtoffer-dadergesprekken. Dit heeft geleid tot ondertekening van een convenant waarin afspraken rond aanmelding en verwijsprocedures zijn vastgelegd.

Bij de Raad voor de Kinderbescherming is de doorverwijzing naar Slachtoffer in Beeld het meest duidelijk verankerd in het primaire werkproces. De vraag of een jongere het slachtoffer zou willen ontmoeten maakt onderdeel uit van de BARO, het screeningsinstrument dat standaard wordt afgenomen door de Raad. Bij Slachtofferhulp Nederland zijn verschillende momenten benoemd (en vastgelegd in het zogenaamde dienstenboek) waarop de vrijwilliger van Slachtofferhulp Nederland het onderwerp ter sprake kan brengen. Bij de Jeugdreclassering kan de mogelijkheid van een slachtoffer-dadergesprek worden opgenomen in het plan van aanpak.

Het aantal zaken dat door Slachtoffer in Beeld in behandeling is genomen laat een gestage groei zien. Het aantal aanmeldingen is in de 3 onderzochte jaren gegroeid van 467 in 2007 tot bijna 1100 in 2009. Het percentage aanmeldingen vanuit de dadergerichte organisaties steeg in de jaren 2007 - 2009, van 66% naar 88%. De groei in het aantal zaken komt dan ook voornamelijk voor rekening van de Raad (vertienvoudiging van het aantal aanmeldingen) en in mindere mate voor rekening van de Jeugdreclassering (verviervoudiging van het aantal aanmeldingen). Het aantal aanmeldingen vanuit Slachtofferhulp Nederland blijft vrij constant, op ongeveer 130 per jaar, in de 3

opeenvolgende jaren.

Het aandeel van de lichtere delicten is in de onderzochte jaren gestegen van 15% naar 41%. Het blijkt dat de aanmeldingen van relatief lichte delicten vooral vanuit de Raad komen.

Een van de doelstellingen van Slachtoffer in Beeld was een geleidelijke groei van het aantal aanmeldingen. Voor de Raad kan geconcludeerd worden dat de groei eerder onstuimig was dan geleidelijk. Bij de Jeugdreclassering is sprake van een gestage groei, bij Slachtofferhulp Nederland is geen groei gerealiseerd.

141

Bemiddelaars en in het onderzoek betrokken middenkader van de drie actieve verwijzers veronderstellen veelal dat vrijwilligers van Slachtofferhulp Nederland de mogelijkheid van een slachtoffer-dadergesprek minder vaak aan de orde stellen dan de medewerkers van de Raad en de Jeugdreclassering. Ook geven zij aan dat de vrijwilligers van Slachtofferhulp Nederland vaker twijfels hebben over het nut van een slachtoffer-dadergesprek voor hun cliënt. Deze opvattingen worden niet bevestigd door de vrijwilligers zelf. Zij geven even vaak aan hun cliënten te wijzen op de mogelijkheid van een slachtoffer-dadergesprek als hun collega‟s van de Raad en de

Jeugdreclassering. Ze hebben ook even vaak twijfels over het nut van de verwijzing als hun collega‟s van de dadergerichte instellingen. Het onderzoek geeft op dit punt dus geen eenduidig beeld.

Wel kan geconcludeerd worden dat de volgende factoren een rol spelen bij de verklaring van het achterblijvende aantal verwijzingen vanuit Slachtofferhulp Nederland.

- Veel slachtoffers die bij Slachtofferhulp Nederland komen, willen desgevraagd geen contact met de dader of in ieder geval nog niet kort na het delict. Voor de jeugdige dader is dit vaak wel een passend moment maar voor het slachtoffer veelal nog niet. Slachtoffers zijn hier dan vaak nog niet aan toe. Veel slachtoffer hebben echter maar kortdurend contact met

Slachtofferhulp Nederland. Er komt daarna voor hen geen „herkansing‟ meer.

- Het is voor medewerkers van de Raad mede vanuit pedagogisch perspectief, gemakkelijk om jongeren te polsen en te activeren voor een verwijzing naar Slachtoffer in Beeld. Voor de vrijwilligers van Slachtofferhulp Nederland ligt dat gevoeliger. Zij gaan daarom omzichtiger te werk. Zij stippen de mogelijkheid aan maar gaan hier niet te diep op in omdat zij het

slachtoffer niet onnodig willen belasten of op geen enkele manier onder druk willen zetten. - Slachtofferhulp Nederland bereikt een relatief zware doelgroep waarvoor de stap tot een

slachtoffer dadergesprek vaak groter is dan voor slachtoffers van minder ernstige delicten. Ook de contra-indicaties voor een slachtoffer-dadergesprek (zoals huiselijk geweld) zijn hier eerder aan de orde dan bij de relatief lichte zaken van de Raad.

- Een lopende of komende strafzaak weerhoudt vrijwilligers van Slachtofferhulp Nederland ervan het onderwerp ter sprake te brengen en slachtoffers om contact te willen met de dader. Voor de dadergerichte organisaties en de daders zelf, lijkt dit nauwelijks een rol te spelen.

Uitgaande van de genoemde verklaringen voor de achterblijvende verwijzingen vanuit Slachtofferhulp Nederland, lijken de mogelijkheden om het bereik van slachtoffers via

Slachtofferhulp Nederland te vergroten, beperkt. De voorlichting vanuit Slachtoffer in Beeld kan wellicht nog verbeterd worden. De meerwaarde hiervan lijkt echter beperkt. De bekendheid van Slachtoffer in Beeld is al groot, ook bij de vrijwilligers die nog nooit verwezen hebben.

Het is de vraag of een minder omzichtige houding van de vrijwilligers van Slachtofferhulp Nederland tot meer verwijzingen leidt. Immers contact met de dader is voor slachtoffers, zeker kort na het delict, een gevoelig onderwerp. De vrijwilligers geven zelf ook aan (net als de medewerkers van de andere verwijzers) voldoende toegerust te zijn voor het doorverwijzen naar Slachtoffer in Beeld. De beste mogelijkheden voor uitbreiding van het aantal aanmeldingen vanuit Slachtofferhulp Nederland liggen waarschijnlijk in het op een ander, later moment nog eens ter sprake brengen van het onderwerp. De benadering kan dan ook wat minder omzichtig zijn. In een pilot uitgevoerd door

142

Slachtoffer in Beeld, zijn hier positieve ervaringen mee opgedaan (Zebel, et al 2010). De groep die men dan (direct) kan bereiken is echter kleiner dan de groep die vlak na het delict contact heeft met Slachtofferhulp Nederland.

Voor jeugdige daders wordt veelal een snellere procedure van aanmelding wenselijk geacht. Mede in dit licht pleiten veel bemiddelaars voor het benaderen van daders en slachtoffers via de politie. De politie als vaste verwijzer heeft als voordeel dat jeugdige daders direct na het delict (met een lik op stuk aanpak) worden bereikt en dat ook slachtoffers die niet bij Slachtofferhulp Nederland komen, worden bereikt. Wel mag verwacht worden dat het bij verwijzingen vanuit de politie vooral om „lichte‟ delicten zal gaan. Immers voor het slachtoffer is een verwijzing vanuit de politie nog korter op de datum van het delict dan een verwijzing vanuit Slachtofferhulp Nederland. Een aantal bemiddelaars geeft, door de sterke stijging van het aantal verwijzingen vanuit de Raad, nu al aan dat zij vinden soms met te lichte zaken te maken te krijgen, dus zaken die beter door bijvoorbeeld de school, de buurt of de eigen familie opgepakt hadden kunnen worden. Deze mogelijk

aanzuigende werking en daaraan gekoppeld de mogelijke „net-widening‟ van het politiële en justitiële bereik vormen een punt van aandacht, zeker wanneer de politie als vaste verwijzer wordt toegevoegd.

Beide aanbevelingen, dat wil zeggen, enerzijds een vroeger moment van aanmelding (met name vanuit het belang van de jeugdige dader) en anderzijds juist een later moment van aanmelding (vanuit het belang van veel slachtoffers) staan enigszins op gespannen voet met elkaar. Als beide maatregelen zonder verfijning worden doorgevoerd dan bestaat het risico dat het minder vaak zal lukken om tot een match te komen van een slachtoffer en een dader die beiden bereid zijn om een slachtoffer-dadergesprek aan te gaan. Onderzoek laat zien dat de aard van het delict hier ook een rol speelt. Voor vermogensdelicten geldt: hoe langer geleden het delict plaatsvond, des te minder kans dat er contact tussen slachtoffer en dader tot stand komt. Bij geweldsdelicten is dit juist omgekeerd. Vermogensdelicten lenen zich dus meer voor doorverwijzing vanuit de politie dan geweldsdelicten. Een oplossing kan ook zijn om de mogelijkheid van een slachtoffer-dadergesprek kort na het delict aan beide partijen aan te bieden, maar de uitvoering ervan uit te stellen tot een later moment.

In het licht van het feit dat het slachtoffer-dadergesprek oorspronkelijk bedoeld was voor het slachtoffer is het wel opmerkelijk dat drie jaar na start van de implementatie het grootste deel van de aanmeldingen (84%) van de daderkant komt. Het is dus moeilijker gebleken om deze

voorziening voor slachtoffers neer te zetten dan oorspronkelijk gedacht. Het onderzoek heeft overigens geen aanwijzingen opgeleverd dat grote groepen slachtoffers wél behoefte hebben aan een slachtoffer-dadergesprek maar momenteel niet bereikt worden door Slachtoffer in Beeld. Voor Nederland zijn hier geen gegevens over bekend. We weten dus niet of andere benaderingen (bijvoorbeeld via een publiekscampagne, de politie, het Openbaar Ministerie, het Schadefonds Geweldsmisdrijven, het maatschappelijk werk) een groot aantal aanmeldingen van slachtoffers op zullen leveren. Overwogen kan worden om een instrument te ontwikkelen om een dergelijke behoefte te meten. Dit is met name aan de orde als de overheid zou overwegen om het

uitgangspunt dat het slachtoffer-dadergesprek primair een voorziening voor slachtoffers moet zijn, nieuw leven in te blazen.

143

In document Evaluatie slachtoffer-dadergesprekken (pagina 140-143)