• No results found

4. Enquête

In het vorige hoofdstuk is een overzicht van het Nederlands filmklimaat uiteengezet aan de hand van bestaande literatuur. De ontwikkelingen in de Nederlandse filmsubsidiering dienden daarbij als rode draad. De bestaande literatuur geeft echter niet genoeg stof om antwoord te kunnen geven op de gestelde vragen in de inleiding. We hebben nog geen volledig beeld van de evolutie van de beroepspraktijk van afgestudeerden van het Nederlandse filmvakonderwijs en evenmin van de evolutie van de aansluiting van het filmvakonderwijs op de arbeidsmarkt. Om hier inzicht in te krijgen is er een enquête ontwikkeld die is verspreid onder de alumni van de voornaamste filmvakopleiding van Nederland, de Nederlandse Film en Televisie Academie.

In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de enquête en de methode van de analyse van de resultaten beschreven. In hoofdstuk vijf wordt ingegaan op de opleiding en beroepspraktijk van de Nederlandse filmmakers en in hoofdstuk zes zal de aansluiting van het filmvakonderwijs op de arbeidsmarkt nader verklaard worden door de verhoudingen tussen de vier domeinen in het veld (persoonlijk, werkveld, opleiding en filmsubsidiëring) te onderzoeken.

4.1 Ontwikkeling van de enquête

De enquête (volledig te lezen in bijlage I) is ontwikkeld aan de hand van de theorie van Virno, Gielen en Boltanski, Thévenot en Chiapello. De enquête is opgedeeld in zes delen, persoonsgegevens, opleiding, vervolgopleiding en/of bijscholing, enkele stellingen, de beroepspraktijk en het belang van enkele waarden.

De eerste drie onderdelen zijn gevraagd om een goed algemeen beeld te krijgen van de respondent. De persoonsgegevens geven de huidige persoonlijke situatie aan. De onderdelen opleiding en vervolgopleiding en/of bijscholing geven een compleet beeld van de scholing van de respondent, het lichtingsjaar van de filmacademie en de eventuele extra ervaring die hij/zij had bij de start van zijn/haar loopbaan.

In het vierde deel wordt de respondent een aantal stellingen voorgelegd met betrekking tot de genoten opleiding aan de filmacademie waarop de respondent op een 5-punt schaal van helemaal mee eens tot helemaal mee oneens antwoord kan geven. De stellingen geven een beeld van de mening van de respondenten ten opzichte van de basis die men op de opleiding meekrijgt en de aansluiting van de opleiding op het werkveld.

In deel vijf wordt ingegaan op de beroepspraktijk van de alumni van de filmacademie. Hier wordt gevraagd in welke en/of hoeveel sectoren zij werkzaam zijn (geweest) en als zij ander soort werk hebben dan in het gebied waarvoor zij op de filmacademie zijn opgeleid, waarom dat zo is. Er wordt verwacht dat als de afgestudeerden van de filmacademie niet werkzaam zijn in de film- of televisiewereld, zij over het algemeen wel werkzaam zijn in een andere categorie van de culturele industrie. Om onderscheid te maken tussen de verschillende categorieën van de culturele industrie is er gebruik gemaakt van de omschrijvingen van de Nederlandse rijksoverheid. Op haar website omschrijft zij de drie categorieën waarin de creatieve industrie is onderverdeeld; de creatieve zakelijke dienstverlening, “hieronder vallen creatieve beroepen zoals modeontwerper, grafisch ontwerper, (landschap) architect en (industrieel) vormgever”, Media en entertainment, “hieronder vallen creatieve beroepen zoals schrijver, journalist, uitgever, boekhandelaar, boekdrukker en game-ontwerper. De film-, radio- en televisie-industrie vallen ook onder deze categorie” en de kunsten, “hieronder vallen de creatieve beroepen in de sectoren podiumkunsten (theater, muziek, dans), de museumsector en de cd- en dvd-industrie” (Rijksoverheid). Naast deze drie categorieën zijn de filmwereld en de televisiewereld apart als

44 keuzemogelijkheid meegegeven. Tevens is de categorie „autonoom kunstenaar (musicus, theatermaker, beeldend kunstenaar, fotograaf etc.)‟ toegevoegd, omdat de categorieën die de rijksoverheid aanhoudt niet duidelijk weergeven waar de autonome kunstenaar zich bevindt. Onder de categorie „kunsten‟ zouden namelijk tevens een theaterproducent en een theaterregisseur kunnen vallen, terwijl dit toch erg verschillende beroepen zijn. Om vraagtekens bij de respondenten te vermijden is deze vierde categorie toegevoegd. Tot slot zijn naast de creatieve industrie onder de noemer „overig‟ nog vele andere sectoren te kiezen.

In het laatste deel komt het waardesysteem van Boltanski, Thévenot en Chiapello en het postfordisme aan bod. Er is een lijst van 27 begrippen gegeven die de verschillende werelden en het postfordisme representeren. De begrippen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Geïnspireerde wereld Passie voor het vak Uniekheid

Risico durven nemen

Stabiliteit (hier negatief, maar positief in domestieke wereld) Domestieke wereld Betrouwbaarheid

Eerlijkheid Wereld van de Faam Bekendheid

Erkenning

Promoten van jezelf/werk Civiele wereld Ergens bij horen/gemeenschap

Maatschappelijk engagement Individueel belang (hier negatief)

Marktwereld Competitie aangaan

Financieel succes

Emotionele betrokkenheid (hier negatief) Industriële wereld Focus op de toekomst

Efficiëntie/productiviteit Professionaliteit Projectstad Netwerken Flexibiliteit Zelfontwikkeling Multitasken

Formele omgang (hier negatief) Postfordisme Creativiteit (ook geïnspireerde wereld)

Bedrevenheid (virtuositeit) (ook projectstad) Opportunisme (ook marktwereld en projectstad)

Esthetiek

Tabel 3: Begrippen die de verschillende werelden en het postfordisme representeren in de enquête.

De keuze van deze specifieke begrippen is gebaseerd op de belevingswereld van de filmmaker. Er is zo goed mogelijk geprobeerd begrippen voor te leggen die erg belangrijk zijn in een bepaald waarderegime en waar de filmmaker zich ook iets bij voor kan stellen. Vage begrippen zijn zoveel mogelijk vermeden. Ik ben mij ervan bewust dat een gemiddelde van drie begrippen op een complexe wereld erg gering is, er moest echter rekening gehouden worden met de spanningsboog van de respondent. Als er teveel begrippen gevraagd werden, vreesde ik dat een respondent af zou haken en dus is de lijst zo kort mogelijk gehouden. In de volgende paragraaf is te zien dat ook met deze compacte lijst een aantal respondenten de enquête niet volledig heeft

45 ingevuld. Over het algemeen heeft de enquête echter wel genoeg volledig ingevulde enquêtes gegenereerd om uitspraken te kunnen doen.

In de enquête komt de lijst met begrippen driemaal voorgelegd. De respondenten is gevraagd op een schaal van 1 (niet van belang) tot 5 (van belang) aan te geven in hoeverre deze zaken van belang zijn in het werkveld van de Nederlandse film- en televisiewereld, in hoeverre ze centraal stonden op de filmacademie ten tijde dat ze daar les hadden en in hoeverre ze voor hun persoonlijk van belang zijn. Op deze manier kunnen de verschillen en overeenkomsten tussen de verschillende domeinen goed naar voren komen.

4.2 Analysemethode

De kwantitatieve resultaten van de enquête worden op een kwalitatieve manier geanalyseerd. Om de resultaten goed te kunnen analyseren worden de alumni in vijf cohorten verdeeld; (1) lichtingen 1960-1969, (2) lichtingen 1970-1979, (3) lichtingen 1980-1989, (4) lichtingen 1990-1999 en (5) lichtingen 2000-2009.

Cohort 1, bestaande uit ±270 alumni3, is representatief voor de filmmakers die vóór de komst van het postfordisme zijn afgestudeerd. Omdat volgens Gielen de culturele industrie het voorbeeld was voor het postfordisme zal er ook worden onderzocht of er in de Nederlandse filmwereld in deze tijd al tekenen te vinden zijn van het postfordisme. Cohort 2, bestaande uit ±200 alumni, is representatief voor de eerste groep filmmakers ten tijde van de opkomst van de postfordistische werkomgeving. In die periode was de positie van televisie erkend en werd de richting televisie ook aangeboden op de filmacademie. De hypothese is dat de aansluiting van opleiding op het werkveld beter werd toen er meer aandacht werd besteed aan de richting televisie. Cohort 3, bestaande ±280 alumni, komen in het werkveld in de tijd dat Hollywood definitief domineert in de Nederlandse bioscopen, in een tijd waarin het aantal bioscoopbezoeken dalende was. Cohort 4, bestaande uit ±630 alumni, representeert de eerste lichting afgestudeerden van de NFTA als onderdeel van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, in een periode waarin verdere professionalisering was ingezet. Tevens was er in deze periode meer subsidiegeld beschikbaar voor de Nederlandse film. De veronderstelling is dat toen meer alumni werk hebben gevonden in de filmwereld, maar dat de concurrentie in de filmwereld ook groter werd aangezien het aantal alumni van de NFTA in deze jaren meer dan drie keer zo groot was dan voorheen. Cohort 5 ten slotte, bestaande uit ±630 alumni, vertegenwoordigt de meest recente lichting afgestudeerden aan de NFTA in een tijd dat het aantal bioscoopbezoeken weer groeide.

4.2.1 Respons

Na een gesprek met een medewerker van de NFTA is gebleken dat de respons bij enquêtes die gehouden worden onder haar alumni over het algemeen vrij laag is. Om een zo groot mogelijk aantal respondenten te genereren is er geen steekproef van 10% worden gedaan, maar is de enquête verspreid onder alle alumni van de NFTA. Doorgaans is de doelstelling van een kwantitatief onderzoek dat de helft van het aantal benaderde deelnemers respondeert. Voor dit onderzoek was die doelstelling om bovengenoemde reden niet haalbaar. Voor dit onderzoek is daarom gestreefd naar een respons van 10% per cohort lichtingen.

46 De enquête is begin april 2011 verstuurd. In de volgende tabellen zijn de cijfers rond het versturen en de respons van de enquête te vinden.

Het versturen

Totaal aantal alumni van filmacademie4 2094 Bekende e-mailadressen bij filmacademie 1124 Niet aangekomen e-mails (delivery failure) 78

Aangekomen enquêtes 1046

Totale respons

Totaal aantal respondenten 362

Percentage respondenten van totale alumni 17,3%

Bruikbare ingevulde enquêtes5 292

Percentage bruikbare enquêtes van totaal 13,9% Respons per groep lichtingen

Aantal respondenten groep 1 (1960-1969) 19

Percentage respons groep 1 7,1%

Aantal respondenten groep 2 (1970-1979) 31

Percentage respons groep 2 15,5%

Aantal respondenten groep 3 (1980-1989) 46

Percentage respons groep 3 16,4%

Aantal respondenten groep 4 (1990-1999) 98

Percentage respons groep 4 15,5%

Aantal respondenten groep 5 (2000-2009) 98

Percentage respons groep 5 15,5%

Tabel 4: Cijfers rond de versturing en de respons van de enquête.

De tabel laat zien dat enkel het nagestreefde percentage respondenten voor het eerste cohort, lichtingen 1960-1969 niet is gehaald. Dit is te verklaren omdat van deze groep afgestudeerden slechts 35 e-mailadressen bij de filmacademie bekend zijn. In de volgende hoofdstukken worden de resultaten van de enquête uiteengezet en geanalyseerd.

4

Zoals bekend bij de Nederlandse Film en Televisie Academie.

47