• No results found

5. Opleiding en beroepspraktijk van de Nederlandse filmmakers

5.3 Conclusie

1960-1969 1970-1979 1980-1989 1990-1999 2000-2009

Alumni die in de film- en televisiesector

werken met een tweede inkomstenbron 21% 17% 8% 21% 9%

Tabel 6: Percentage alumni met een tweede inkomstenbron naast het vakgebied waarin ze werken.

In deze resultaten is geen trend te ontdekken. Het aantal alumni met een hybride beroepspraktijk schommelt door de jaren heen. Gemiddeld heeft 15% van deze alumni een tweede inkomen. De resultaten tonen dat iets meer dan de helft van de alumni de tweede inkomstenbron in de culturele industrie vindt (voornamelijk in een andere richting in de film- en televisiesector en de media- en uitgeverijensector) en de overige alumni de tweede inkomstenbron buiten de culturele industrie vindt (voornamelijk in het onderwijs). Op de vraag waarom deze afgestudeerden een tweede inkomstenbron hebben komt het gebrek aan werkcontinuïteit binnen de film- en televisiesector weer sterk naar boven. Daarnaast zijn de keuze om te verbreden in een ander vakgebied en het werkveld van een tweede studie veel gegeven antwoorden. Een aantal mensen werd een baan in de andere sector aangeboden. Het gaat hierbij vooral om afgestudeerden die in het onderwijs terecht zijn gekomen. Waarschijnlijk zijn dit docenten die nu aan de filmacademie les geven.

5.3 Conclusie

In dit hoofdstuk is getracht een beeld te krijgen van hoe de afgestudeerden de aansluiting van de filmacademie op het werkveld beoordelen. De alumni uit alle cohorten onderschrijven de stelling dat de filmacademie een goede basis biedt voor het verder ontwikkelen van kennis en vaardigheden. Op de vraag of de filmacademie ook een goede basis biedt voor het starten als professioneel filmmaker stijgt het percentage positieve antwoorden van 53 (de alumni uit de jaren zestig) naar 84 (de jongste alumni). Ook het aantal afgestudeerden dat van mening is dat op de filmacademie een praktijkvak wordt geleerd stijgt van 47% in de jaren zestig tot 79% aan het begin van de 21e eeuw. Desondanks blijven de afgestudeerden van mening dat er geen goede balans is tussen praktijk en theorie. In hoofdstuk drie hebben we gezien dat de afgestudeerden uit de jaren zestig vonden dat er op de filmacademie teveel theorie en te weinig praktijk was. Aangezien de resultaten tonen dat de alumni steeds meer van mening zijn dat er een praktijkvak geleerd wordt op de academie, suggereren de resultaten dat er heden ten dage te veel praktijk en te weinig theorie is op de academie.

In de tweede paragraaf van dit hoofdstuk hebben we gezien dat het percentage afgestudeerden per cohort dat werkzaam is in de film- en televisiesector stijgt van 74 naar 83. Van de afgestudeerden die nu niet in de film- en televisiesector werkzaam zijn zegt gemiddeld 70% dat eerder wel te hebben gedaan. Een duidelijke reden is hiervoor niet gegeven. De manier waarop de alumni die werkzaam zijn in de film- en televisiesector hun beroepspraktijk invullen is niet sterk veranderd vanaf de jaren zestig. Gemiddeld heeft 15% een hybride beroepspraktijk. Iets meer dan de helft hiervan heeft de tweede bron van inkomsten ook in de culturele industrie.

In hoofdstuk twee is beschreven wat de komst van het postfordisme in de jaren zeventig kan betekenen voor de film- en televisiesector. Onder invloed van het postfordisme zouden filmmakers aangetrokken kunnen worden door andere sectoren vanwege hun competenties als immateriële werker. De resultaten van het enquête onderzoek onderschrijven deze hypothese echter niet. Het percentage alumni dat buiten de film- en televisiesector komt te werken daalt

51 juist vanaf de jaren zeventig en er is tevens geen trend te ontdekken in het aantal alumni dat een hybride beroepspraktijk beoefent. Op basis van deze resultaten kan dus gezegd worden dat de komst van het postfordisme geen invloed heeft gehad op de beroepspraktijk van de Nederlandse filmmakers. Wat de resultaten van de enquête wel bevestigen is dat de filmmaker gezien kan worden als immateriële werker. In het volgende hoofdstuk zullen we zien dat de kenmerken die een immateriële werker bezit tevens van groot belang zijn voor de filmmaker persoonlijk evenals in het werkveld.

Ondanks dat steeds meer afgestudeerden ook daadwerkelijk terecht komen in de film- en televisiesector vinden zij de aansluiting van de filmacademie op het werkveld niet beduidend goed. De latere cohorten zijn het toenemend eens met de stelling dat de aansluiting van academie op werkveld goed is, maar het percentage positieve antwoorden komt niet boven de 46 uit. Een verklaring voor dit lage percentage is in dit deel van het onderzoek niet te geven.

In de inleiding is beschreven dat een slechte aansluiting van de filmvakopleiding op het werkveld suggereert dat er discrepanties zijn tussen de waarden die voor de filmmaker persoonlijk, de opleiding, het werkveld en het subsidiesysteem van belang zijn. Om een verklaring te kunnen geven voor de verschillen die gevonden zijn in de respons van de cohorten en waarom niet alle afgestudeerden van de filmacademie de aansluiting op het werkveld positief beoordelen is er een zesde deel in de enquête toegevoegd. In dit deel komt naar voren welke werelden van waarden zoals Boltanski, Thévenot en Chiapello die omschrijven, volgens de alumni van belang zijn in het werkveld, de opleiding en voor hen persoonlijk. In het volgende hoofdstuk wordt de respons van dit deel van de enquête beschreven.

53