• No results found

Medewerking aan de Bijzondere Commissie van de Kamer

4 MEDEWERkING AAN DE BIJZoNDERE CoMMIssIE VAN DE kAMER

4.6 Enkele bevindingen

Uit het rapport blijkt dat sommige van de door de Bijzondere Commissie gehoorde getuigen erop hebben gewezen dat de overheid van de Rooms-katholieke Kerk het seksueel misbruik en de dramatische gevolgen voor de slachtoffers doorgaans minimaliseerde.

De commissieleden hebben herhaaldelijk en wellicht al te vaak het argument gehoord dat men niet wist hoe groot de gevolgen van seksueel misbruik van minderjarigen zijn, zich pas sinds enkele jaren ten volle bewust is van de dramatische gevolgen van die feiten en dienovereenkomstig optreedt, en dat men vroeger dacht dat de jongere de feiten snel zou vergeten. De kwestie van de valse klachten is een argument dat vaak werd aangevoerd. Dat verantwoordt niet het uitblijven van een optreden.

Die analyse wordt trouwens bevestigd op internationaal niveau, waar men vaststelt dat een heel klein aantal van de tienduizenden klachten vals zijn.

Tevens werd ingegaan op de bewijslast, alsook op de problemen om bewijzen te verzamelen. Dat element heeft vaak in het nadeel van de slachtoffers gespeeld; hun klachten werden soms afgewe-zen omdat zij hun beweringen niet konden staven. De kerkelijke overheid was enerzijds geneigd te erkennen dat zij in het verleden klaarblijkelijk niet streng genoeg zijn opgetreden tegen de gevallen van seksueel misbruik van minderjarigen door priesters en dat zij stilzwijgen en discretie hebben laten voorgaan op de eer en de gezondheid van de misbruikte kinderen; in dat verband geven zij zelfs toe dat zij hebben gepoogd een en ander toe te dekken, wat dan weer moet verklaren dat de hele samenleving het vraagstuk heeft doodgezwegen.

Sommige commissieleden zijn geneigd te denken dat de Kerk niet alleen voorbijgaat aan haar in-vloed op de samenleving en de impact welke zij tientallen jaren lang op het geweten van het indi-vidu heeft gehad, maar dat zij tevens ‘vergeet’ dat zij bijna het alleenrecht had op de zeden en de gedragswijzen in de samenleving. Alcoholmisbruik en samenwoning zijn bovendien geen misdrij-ven, terwijl seksueel misbruik wél een misdrijf vormt. Daar staat tegenover dat sommigen hebben gewezen op de eigenheid en de bijzondere aard van seksueel misbruik in een pastorale relatie. Zij hebben het over de bijzondere — morele — invloed van de priester of de religieus op de jongere, omdat de Kerk heerste over de moraal van de samenleving; aldus werd afbreuk gedaan aan de spi-rituele dimensie van de gelovige. Christian Terras, hoofdredacteur van het tijdschrift Golias, voegt er zelfs aan toe dat de feiten des te ernstiger zijn omdat het slachtoffer niet alleen lichamelijk of geestelijk werd gekwetst, maar omdat het in de diepste essentie van zijn wezen — het kind-zijn — werd getroffen. Bovendien is het plegen van pedofiele handelingen binnen de Kerk des te perverser omdat aldus wordt geraakt aan de fundamentele grondslag van het christendom en zijn specifieke kenmerken. Volgens Christian Terras is pedofilie steeds gestoeld op de dominantie van de sterkere over de zwakkere; de ontkenning van het kind-zijn door de pedofiel en door de priester is de kata-lysator voor de ontkenning van de menselijkheid op veel ruimere schaal. Voorts licht hij toe dat de katholieke Kerk weliswaar niet als enige bij die zaak betrokken is, en dat de samenleving, evenals de Kerk in het bijzonder, er lang over hebben gedaan om zich rekenschap te geven van de trauma’s die de kinderen eraan hebben overgehouden. Toch is het jammer dat de Kerk niet tegelijk met de sa-menleving tot die bevinding is gekomen. De heer Terras geeft aan dat ze er vóór de sasa-menleving had moeten achter komen, omdat de Kerk ervan uitgaat dat zij een taak te vervullen heeft ten aanzien van de kinderen, en ze een ‘expert in menselijkheid’ wil zijn. Sommigen menen ten slotte dat men een verschijnsel van een dergelijke omvang dat zich binnen dezelfde instelling voordoet, niet mag reduceren tot louter individuele ontsporingen, en dat de structurele oorzaken van pedofiel gedrag in de Kerk aan het licht moeten komen.

Uit de houding van de Kerk blijkt dat in de periode van de jaren 1930 tot 1997 de al dan niet bewe-zen klachten van seksueel misbruik nauwelijks werden behandeld. De Belgische katholieke overheid heeft terzake nooit een algemeen onderzoek ingesteld. De bijzondere commissie erkent dat de hele samenleving te weinig aandacht heeft besteed aan het seksueel misbruik van kinderen en jongeren vooraleer de dramatische gebeurtenissen aan het licht kwamen die zich in de jaren 90 in ons land hebben voorgedaan. Desondanks vinden sommigen het schrijnend dat niets werd ondernomen om een einde te maken aan de schande dat seksuele handelingen werden gepleegd met minderjarigen, terwijl elke vorm van seksuele relatie voor de clerus verboden is. De bijzondere commissie heeft

vaak de vergelijking gemaakt tussen het seksueel misbruik van minderjarigen, dat een ernstig mis-drijf is en waartegen niets werd ondernomen, en de situatie van priesters die huwen, of die een re-latie aangaan, en die vaak zwaar én snel worden gestraft. Voor die laatste vorm van schending van interne regels werd de betrokken priester vaak uit de Kerk gestoten, terwijl die straf zelden werd opgelegd voor een ernstig strafbaar feit.

De kerkelijke overheid antwoordt daarop dat een gehuwde priester snel kan worden gelaïciseerd, omdat hij zelf daarom verzoekt, en zulks geen onderzoek noch procedure vergt. Dat maakt dus een verschil. Voorts stelt de kerkelijke overheid dat zij zich altijd al zorgen heeft gemaakt over het feit dat priesters en religieuzen seksuele handelingen stellen; die zijn immers verboden, zelfs als dat gedrag geen seksueel misbruik inhoudt.

Het heeft geduurd tot de pedofilieschandalen in de jaren 90 het land op zijn kop zetten en de pedo-filiezaken in een pastorale relatie in andere landen aan het licht kwamen, vooraleer de Bisschop-penconferentie het initiatief nam een telefonisch aanspreekpunt voor seksueel misbruik binnen de Kerk te openen.

Veel mensen hebben er bij hun getuigenis in de commissie op gewezen dat een priester die ervan werd verdacht of beschuldigd in het kader van zijn ambt een kind te hebben misbruikt, in veel geval-len werd overgeplaatst naar een andere parochie. Door die overplaatsing kon men de geruchtenmo-len doen stoppen en voorkomen dat het instituut schade opliep, en kon men, zo nodig, tegelijk een regeling treffen met de familie van het slachtoffer. Die maatregel ging trouwens af en toe gepaard met een financiële schadevergoeding voor het betrokken gezin. Sommigen interpreteren dat gebaar als een vorm van bemiddeling, zonder rekening te houden met het belang van de samenleving, ter-wijl volgens anderen het stilzwijgen van de betrokkenen op die manier wordt afgekocht.

Dat die praktijk wordt gehanteerd, kan worden aangetoond aan de hand van de zaak-Gaillot, een Franse bisschop. Monseigneur Gaillot beweerde namelijk niet op de hoogte te zijn van het pedofiele verleden van een priester uit Québec, die in zijn bisdom verbleef. Uit de analyse van de briefwisseling van de congregatie waartoe de betrokken geestelijke behoorde, bleek dat de bisschop er weet van had dat de priester in Québec was veroordeeld. Later lichtte hij toe dat hij de priester had opgevangen en hem de hand boven het hoofd had gehouden omdat de samenleving in die tijd minder oog had voor de pedofi-lieproblemen, en dat hij zich derhalve ‘heeft aangesloten bij de ontkennende houding van het instituut’.

De kerkjuristen hebben aangegeven dat het canoniek recht a priori niet voorzag in een soortgelijke straf. Desondanks lijkt het een uitgemaakte zaak dat de bisschoppen die de bevoegdheid hebben hun priesters over te plaatsen, hen bij wijze van straf konden én kunnen overplaatsen.

Volgens canon 1044 kan de in gebreke blijvende personen hun kerkelijke status worden ontnomen, zelfs zonder kerkelijk proces. Geestelijken die hun parochie meer nadeel berokkenen dan dat ze haar voordeel opleveren of die gewoonweg niet efficiënt zijn, kunnen worden teruggeroepen door de dio-cesane bisschop, die de priester vervolgens een ander ambt toewijst of hem een pensioen waarborgt.

Bepaalde gehoorde personen hebben in de commissie aangegeven dat de overplaatsingen van de priesters voornamelijk waren gestoeld op de persoonlijke beslissing van de priester of de religieus

in kwestie, omdat die andere taken wou vervullen of zijn ambt in een andere streek wou opnemen, veeleer dan op de tenuitvoerlegging van een straf.

De bijzondere commissie stelt vast dat priesters die werden verdacht van seksueel misbruik of te-gen wie daarvoor een klacht werd ingediend, decennialang nate-genoeg systematisch werden overge-plaatst; sterker zelfs, het was de enige straf die de eventuele dan wel effectieve dader werd opge-legd. Hoewel die doofpotoperatie beoogde te voorkomen dat de reputatie van de instelling averij opliep, heeft die handelwijze er in bepaalde gevallen toe geleid dat het misbruik voortging en dat er soms nog meer slachtoffers vielen.