• No results found

4. DE PLANINHOUD

4.3 Eindverwerkingscapaciteit

Op basis van de doelstelling om de hoeveelheid afval bestemd voor eindverwerking te verminderen tot 150 kg per inwoner in 2007, werd het aanbod (brandbaar) huishoudelijk afval bepaald op 936.000 ton in 2007. Hierbij werd vervolgens een geraamde hoeveelheid van 961.000 ton categorie-2-bedrijfsafval geteld, hetgeen de totale benodigde capaciteit brengt op 1.897.000 ton in 2007. Vervolgens werd de thermische

eindverwerkingscapaciteit in Vlaanderen eind 2007 geschat en het tekort aan verbrandingscapaciteit berekend (zie tabel).

De invulling van het tekort van 654.000 à 794.000* ton gebeurt in de eerste plaats via de uitbouw van 4 à 5* voorbehandelingsinstallaties met een gezamenlijke capaciteit van 600.000 ton à 740.000* ton. Na invulling van de geplande voorbehandelingscapaciteit is er nog een tekort van 369.000 ton à 444.000* ton afval (i.f.v. ca. 50 % restfractie na voorbehandeling) voornamelijk hoogcalorisch bedrijfsafval, waarvoor een afzet moet gevonden worden in nieuwe thermische eindverwerkingscapaciteit in Vlaanderen (zie Tabel 6).

Dit gebeurt via de wervelbedinstallatie te Beveren die reeds in aanbouw is, met een capaciteit voor afval afkomstig van de voorbehandelingsinstallaties van om en bij de 233.000 ton. Over het ontbrekende saldo van 136.000 à 211.000* ton doet het ontwerpplan geen uitspraak: het zal worden ingevuld via BBT-installaties in Vlaanderen, of als dat niet mogelijk is via export39.

Tabel 6: Balans van het aanbod huishoudelijk en bedrijfsafval (zonder voorbehandeling) – capaciteit van de roosterverbrandingsinstallatie in 2007

Ton Ton

1.103.000*-1.243.000 Capaciteit roosterverbr installatie (10,5 GJ/ton)

1.103.000*-1.243.000

Saldo 654.000-794.000* Saldo -369.000 à -444.000*

(* scenario sluiting ISVAG in 2005)

4.3.2 Opmerkingen

De raad ondersteunt de principes en uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de opties die in het plan worden vooropgesteld met het oog op een nauwgezette programmering van de eindverwerkingscapaciteit, namelijk een programmering op gewestelijk niveau, niet op provinciaal of lokaal niveau, en een invulling van de ontbrekende eindverwerkingscapaciteit op korte termijn met installaties die beantwoorden aan het BBT-principe.

Wel wenst de raad erop te wijzen dat een te krappe programmering van de eindverwerkingscapaciteit kan leiden tot prijsstijgingen en langere transportafstanden.

Bovendien bestaat gezien de huidige eigendomsstructuren het gevaar dat de capaciteit in de praktijk voorbehouden wordt voor huishoudelijk afval afkomstig van gemeenten,

39 Export naar het buitenland verloopt via de EVOA-procedures. Voor export voor verwijdering naar andere gewesten is de expliciete toelating van de Vlaamse minister van leefmilieu vereist.

waardoor de verwijdering van het met huishoudelijk afval gelijkgestelde afval afkomstig van bedrijven en van het categorie 2-bedrijfsafval problematisch zou kunnen worden.

Aan de andere kant zijn er ook gevaren verbonden aan een te ruime programmering van de eindverwerkingscapaciteit. In dat verband wijst de raad op het belang van een afstemming van de geplande capaciteitsbehoefte op de levensduur van de installaties, zodat wordt vermeden dat omvangrijke investeringen de vereiste flexibiliteit inzake toekomstige verwijderingsopties in het gedrang brengen en dat een te groot beslag wordt gelegd op de toekomstige financieringsmiddelen.

Gezien het voorgaande, vergt de concrete berekening in het plan van de benodigde eindverwerkingscapaciteit nadere uitleg. Enerzijds is het niet altijd duidelijk waarmee men wel of geen rekening heeft gehouden. Anderzijds is de uitkomst van de berekening afhankelijk van een aantal hypothesen die al dan niet in de praktijk zullen worden gerealiseerd. De raad vraagt dan ook dat de berekening wordt verduidelijkt en wordt aangevuld met een sensitiviteitsanalyse (wat als …).

Concreet heeft de raad volgende vragen en bedenkingen bij de concrete berekeningen:

· Het is niet steeds duidelijk of de berekening is gebeurd voor het totale aanbod huishoudelijk afval dat moet worden verwijderd, of enkel voor het brandbaar deel daarvan40. In dezelfde zin is het niet steeds duidelijk of en hoe de toekomstige stortcapaciteit werd meegenomen;

· De berekeningen zijn gebeurd in de hypothese dat de calorische waarde van het afval niet toeneemt en behouden blijft op 10,5 GJ/ton. Volgens de scenarioberekeningen zou de calorische waarde van het afval in de toekomst echter beduidend hoger zal liggen dan 10,5 GJ/ton, waardoor de capaciteit sneller opgevuld is. De maximale capaciteit is immers in thermisch begrensd. Abstractie makend van de vraag of de calorische waarde van het afval in de toekomst inderdaad zal toenemen, zou dit kunnen resulteren in een onderschatting van de benodigde capaciteit.

· De benodigde capaciteit werd berekend op basis van de veronderstelling dat de taakstelling van 150 kg afval per inwoner in 2007 ook daadwerkelijk wordt gehaald.

Bovendien wordt een beperkte ondercapaciteit gerealiseerd om de druk op preventie, hergebruik en selectieve inzameling te houden. Dit zou kunnen resulteren in een onderschatting van de benodigde capaciteit. Hier lijkt bovendien een zekere tegenstrijdigheid te bestaan in het plan tussen het principe van

40 Zie voetnoot 8.

zelfvoorziening enerzijds en het behouden van export als verwijderingsoptie bij onvoldoende capaciteit in Vlaanderen anderzijds41.

· De onderbouwing van de ramingen van de hoeveelheden te verwijderen categorie-2-bedrijfsafval in 2007 is onduidelijk. Bovendien werd in deze ramingen geen rekening gehouden met de hoeveelheden categorie-2-bedrijfsafval die in de andere gewesten verbrand of gestort worden. Indien deze afvalstoffen in Vlaanderen verwerkt zouden worden, is er bijkomende eindverwerkingscapaciteit nodig.

· De technische levensduur en afschrijvingsperiode van een eindverwerkingsinstallatie overstijgt de planperiode. Daarom hanteert het plan naar eigen zeggen een langere planperiode dan tot 2007 voor de prognose van de benodigde eindverwerkingscapaciteit in Vlaanderen. Dit blijkt echter niet onmiddellijk uit de concrete berekeningen zelf. Indien er inderdaad geen rekening gehouden is met de levensduur, zou dit op termijn kunnen resulteren in een overschatting van de benodigde capaciteit.

4.4 Het kerntakendebat