• No results found

Determinanten technologische ontwikkeling

In document Monitor Duurzaam Nederland 2009 (pagina 168-171)

6. Benutting arbeid en kennis

6.4 Arbeidsproductiviteit: ontwikkelingen tot 2040

6.4.3 Determinanten technologische ontwikkeling

Bevorderlijk voor de technologische ontwikkeling in het algemeen, inclusief snelle implementatie, zijn een gunstig innovatieklimaat en de beschikbaarheid van menselijk kapitaal van hoge kwaliteit. Ook de richting van de technologische ont- wikkeling, die mede door economische factoren wordt bepaald, is van belang. Maatschappelijke acceptatie van nieuwe technologieën is een belangrijke randvoor- waarde voor hun (snelle) invoering. In het maatschappelijke debat over omstreden technologieën als kernenergie en gentechnologie gaat het er niet om reële gevaren te verdoezelen, maar te komen tot een rationele afweging van voor- en nadelen, in- clusief de risico’s voor mens en milieu.

Het tempo van technologische ontwikkeling

Het innovatieklimaat bepaalt de mate waarin innovaties in de markt een kans krijgen dan wel worden afgedwongen of gestimuleerd door de markt. De mate van concurrentie heeft een niet-monotoon effect op het tempo van innovatie. Zwakke concurrentie is nadelig voor innovatie, maar heel scherpe concurrentie is evenmin goed; ergens daartussenin bestaat een mate van concurrentie met het hoogste tempo van innovatie.11)In beginsel ligt hier een taak voor het mededingingsbeleid. Daar-

naast speelt het octrooibeleid een rol. Octrooien en patenten bieden uitvinders een zekere bescherming tegen nabootsing, en dat is nodig om een prikkel tot innovatie te geven. De bescherming moet echter ook weer niet zo sterk zijn dat potentiële con- currenten geen enkele kans meer maken en ontmoedigd de strijd staken. Ook hier is het van belang een goede balans te vinden.

Het Nederlandse onderzoeks- en innovatiesysteem functioneert niet systematisch slechter of beter dan dat van andere rijke landen. Nederland scoort goed op het aan- tal en de kwaliteit van de wetenschappelijke publicaties. Nederlandse bedrijven in de industrie octrooieren veel, en het aandeel technologisch innovatieve bedrijven was relatief hoog in 2000. Nederland scoort gemiddeld bij de wisselwerking tussen wetenschap en bedrijfsleven. Daar staat tegenover dat de investeringen in innovatie en R&D (beide geschaald om internationale vergelijking mogelijk te maken) en per-

soneelsinzet gemiddeld tot laag zijn. De uitgaven voor publieke R&D zijn gemid- deld, maar de investeringen in R&D door bedrijven zijn internationaal gezien laag. Nadere analyse leert dat de relatief R&D-extensieve sectorstructuur van Nederland 60 procent van de Nederlandse R&D-achterstand verklaart in 2001 (Erken en Ruiter, 2005). Verder zijn de kosten per wetenschappelijke publicatie hoog. De diensten- sector genereert relatief weinig nieuwe en verbeterde producten, en het aandeel technologisch innovatieve bedrijven was relatief laag in 2000.

Extra R&D genereert belangrijke positieve effecten. Schattingen van het maatschappe- lijk rendement van extra R&D liggen in de orde van 50 tot 100 procent boven het private rendement. Echter, empirisch onderzoek geeft ook aan dat het moeilijk is beleid te ont- werpen dat daadwerkelijk extra innovatie uitlokt. Zo blijken R&D-subsidies ook pro- jecten te financieren die toch al door de private markt zouden zijn uitgevoerd. Menselijk kapitaal van hoge kwaliteit is bevorderlijk voor product- en procesinno- vaties, inclusief de adoptie van buitenlandse innovaties. Excellentie is nodig om aan het front te kunnen werken en de grenzen van de kennis te helpen verleggen, maar ook de toepassing van door anderen bedachte nieuwe mogelijkheden vereist een hoog niveau van kennis. Het opbouwen van menselijk kapitaal kan onder meer door het volgen van onderwijs, scholing als onderdeel van een baan, en het opdoen van ervaring. De opbrengsten van investeringen in menselijk kapitaal zijn voor het individu onzeker (CPB, 2002), maar voor de maatschappij als geheel zeer positief. Het volgen van onderwijs wordt dan ook sterk gesubsidieerd.

Het Nederlandse onderwijssysteem behaalt, vergeleken met andere rijke landen, enkele goede resultaten. Nederlandse leerlingen scoren hoog op internationaal ver- gelijkbare toetsen en vinden na school vaak een baan. Daar staat echter tegenover dat Nederlandse leerlingen het onderwijs op jongere leeftijd verlaten en dat voor- tijdig schoolverlaten in Nederland relatief vaak voorkomt. Daardoor is het oplei- dingsniveau van de bevolking laag vergeleken met de andere rijke landen. Ook blijft de groei van het aandeel hoger opgeleiden achter bij die in de andere landen. Deze laatste constatering is echter wel gevoelig voor de gebruikte indicator en voor de gebruikte definitie van hoger onderwijs.

Nederland weet leerlingen gemiddeld kort in het onderwijs vast te houden verge- leken met een aantal andere rijke landen.12)Veel 15–24 jarigen zijn niet meer in het

onderwijs te vinden. Het aandeel laag opgeleiden is in Nederland relatief groot en het aandeel hoog opgeleiden relatief klein. In de periode 1991–2002 is het aandeel hoog opgeleiden gestegen van 20 naar 24 procent, terwijl de gemiddelde stijging in andere rijke landen (met uitzondering van Duitsland) ruim twee keer zo groot was: van 21 naar 30 procent. Voor de groep in de leeftijd van 25–34 jaar zijn de verschillen nog duidelijker. De gemiddelde toename van het aandeel hoog opgeleiden is voor zeven van de acht referentielanden van 25 naar 36 procent, terwijl het aandeel voor Nederland stijgt van 22 naar 28 procent. Dus de groei van het aandeel hoger opgelei- den blijft achter bij die in andere rijke landen.

Recente studies wijzen erop dat vooral hoge niveaus van kennis en vaardigheden belangrijk zijn voor productiviteit, zeker in landen die al een hoog productiviteits- niveau hebben. De vaardigheidsverdeling rangschikt de beroepsbevolking volgens van links naar rechts oplopende vaardigheid. Een empirische analyse van de vaar- digheidsverdeling laat zien dat Nederland niet tot de beste landen behoort aan de rechterkant van de verdeling. Het gemiddelde Nederlandse vaardigheidsniveau is hoog, maar dit is vooral te danken aan het relatief hoge niveau aan de linkerkant van de vaardigheidsverdeling. De Nederlandse positie daalt als alleen de rechterkant van de vaardigheidsverdeling bekeken wordt. Op het allerhoogste vaardigheids- niveau behoort Nederland niet tot de top van de wereld. Dit geldt zowel voor het voortgezet onderwijs als voor het hoger onderwijs. Ook behoort Nederland niet tot de top van OESO-landen met de hoogste aandelen van afgestudeerden in het hoger onderwijs. De bevindingen over de vaardigheidsverdeling zijn robuust voor ver- schillende vaardigheidstoetsen en leeftijdsgroepen, en over de tijd heen. Deze robuustheid kan het resultaat van de structuur van het Nederlands onderwijs zijn. De resultaten laten zien dat er ruimte is voor verbetering van vaardigheden aan de rechterkant van de verdeling. Daarom zou beleid dat de Nederlandse prestaties op hoge en top-vaardigheidsniveaus in het hoger onderwijs of in eerdere fasen van het onderwijs doet stijgen, de Nederlandse productiviteit kunnen verbeteren. De richting van de technologische ontwikkeling

Tot dusverre is stilzwijgend aangenomen dat de technologische ontwikkeling tot stijging van de arbeidsproductiviteit leidt. Inderdaad zijn over perioden van eeuwen bezien de reële lonen enorm gestegen, terwijl de beloningsvoet van kapitaal bij benadering gelijk is gebleven. Dit betekent dat de technische vooruitgang op lange termijn niet neutraal is, maar de factor arbeid bevoordeelt. De theorie over de richting van de technische vooruitgang staat nog in de kinderschoenen, maar de economie zou de economie niet zijn als in de theorie geen plaats voor financiële prik- kels was ingeruimd. Een baanbrekende bijdrage op dit terrein is geleverd door Acemoglu (2002). In zijn theorie is de richting van de technologische vooruitgang het resultaat van de activiteiten van uitvinders die naar maximale winst streven. De theorie kan verklaren dat de technische vooruitgang op lange termijn gericht is op arbeid en de arbeidsproductiviteit verhoogt, maar laat ruimte voor op kapitaal (of andere productiefactoren) gerichte technische vooruitgang in overgangsfasen. De theorie van Acemoglu veronderstelt goed functionerende markten voor de productiefactoren, zodat de factorprijzen de schaarsteverhoudingen weerspiege- len. In praktijk schort er altijd wel wat aan de werking van markten, en soms bestaan markten zelfs helemaal niet. Dat is bijvoorbeeld het geval voor een aantal ‘milieu- goederen’ als schone lucht en schoon oppervlaktewater. Landbouw en industrie hebben het water verontreinigd door gebruik van pesticiden en door lozing van afvalwater, verkeer en industrie hebben de lucht verontreinigd door emissie van CO2, NOxen andere gassen, drijfgassen uit spuitbussen hebben de ozonlaag aange-

breken, kan men in sommige gevallen proberen alsnog een markt te organiseren; de invoering van verhandelbare emissierechten van CO2is daarvan een voorbeeld.

Anders moet men proberen door regelgeving de ongeprijsde schaarste van de betreffende productiefactoren te laten doorwerken op beslissingen over productie en innovatie. Voor zover dergelijke acties succesvol zijn, leggen zij een beslag op schaarse onderzoekscapaciteit voor de ontwikkeling van alternatieven die minder belastend voor het milieu zijn. In veel gevallen zullen zij een negatief effect op de groei van de arbeidsproductiviteit sorteren, al is het theoretisch niet uitgesloten dat de kostenbesparingen zo groot zijn dat ze de kosten van innovatie en van voldoen aan de regelgeving meer dan compenseren.13)Hoewel doorgaans ongunstig voor

de materiële welvaart, kunnen deze acties wel degelijk bijdragen aan een betere leefomgeving en daarmee aan de welvaart in brede zin.

In document Monitor Duurzaam Nederland 2009 (pagina 168-171)