• No results found

Arbeidsparticipatie

In document Monitor Duurzaam Nederland 2009 (pagina 154-158)

6. Benutting arbeid en kennis

6.3 Arbeidsaanbod en participatiegraad: ontwikkelingen tot 2040

6.3.2 Arbeidsparticipatie

Voor de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie is, naast leeftijdsopbouw, de parti- cipatie van de potentiële beroepsbevolking een bepalende factor. De participatie wordt hier gedefinieerd als het aantal personen dat meer dan 12 uur werkt of wil werken als fractie van de bevolking tussen de 20 en 64 jaar. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van enkele belangrijke factoren van de ontwikkeling van de participatie (zie voor meer details Roodenburg en Van Vuuren, 2004).

Cohorteffecten

Cohorteffecten zijn het resultaat van gedragsveranderingen in het verleden over opeenvolgende generaties. Als een jonge generatie zich anders gaat gedragen op de arbeidsmarkt, dan is dit in eerste instantie alleen zichtbaar in de participatiegraad van de jongeren. Het duurt dan circa 40 jaar voordat de verandering ook zichtbaar wordt in de participatiegraad van de ouderen. De belangrijkste cohorteffecten treden op bij de participatie van vrouwen. Sociaal-culturele veranderingen hebben sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw, en dus vanaf het moment dat het ge- boortecohort van begin jaren vijftig de arbeidsmarkt betrad, geleid tot een stijging van de participatie van vrouwen. Deze ‘geëmancipeerde’ vrouwen schuiven gelei- delijk door naar de oudere leeftijdsklassen, waardoor de participatiegraad van vrouwen nog blijft stijgen tot ongeveer 2015. De participatiegraad van vrouwen zal zich daarna waarschijnlijk stabiliseren, omdat de jongste generaties vrouwen geen verdere stijging van de bereidheid tot participatie laten zien (Euwals et al., 2007). De participatiegraad van oudere mannen zal eveneens stijgen, hetgeen onder meer verband houdt met diverse beleidshervormingen in de arbeidsongeschiktheids- en vervroegde uittredingsregelingen. In vergelijking met de cohorteffecten bij vrou- wen gaat het echter om een bescheiden bijdrage aan de totale participatiegroei. Sociaal-culturele trends

Ook sociaal-culturele trends beïnvloeden de participatie. De trends bepalen in belangrijke mate tot welke hoogte de participatie zal stijgen, dit in tegenstelling tot de cohorteffecten, die de snelheid van de veranderingen over de generaties beschrij- ven. Bij de trends valt te denken aan individualisering en aan veranderende ideeën over kinderopvang. Van ontwikkelingen op deze terreinen zal vooral een effect op de participatie van vrouwen uitgaan. In twee van de vier scenario’s wordt veronder-

steld dat de participatiegraden van Nederlandse vrouwen geleidelijk toegroeien naar Zweedse niveaus, en in de twee andere scenario’s zullen de graden stabiliseren op een lager niveau. De invloed van de sociaal-culturele trends en cohorteffecten blijkt gering te zijn bij de omvang van de werkweek in uren. Ondanks de gestegen participatie en de emancipatie van vrouwen is het aantal gewerkte uren per week stabiel over de opeenvolgende generaties vrouwen (Bosch et al., 2008).

Gewerkte uren en deeltijd

In geen enkel land is het aantal gewerkte uren per werkende zo laag als in Neder- land (tabel 6.1). Veruit de belangrijk reden hiervoor is dat in geen enkel land zoveel in deeltijd wordt gewerkt als in Nederland. Ongeveer één op de drie personen met een baan werkt minder dan 30 uur per week in de belangrijkste baan. Dat komt voor- al op het conto van vrouwen, aangezien ongeveer twee op de drie vrouwen met een baan minder dan 30 uur per week werkt. Andere landen met veel deeltijd, zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, blijven op behoorlijke afstand. In Nederland werken overigens ook relatief veel mannen in deeltijd, maar dat aantal is met onge- veer één op de zeven duidelijk geringer dan bij vrouwen.

Tabel 6.1

Gewerkte uren en deeltijd per land, 2006

Gewerkte uren1) Deeltijd2) Deeltijd vrouwen

% Verenigde Staten 1 804 12,6 17,8 Italië 1 800 14,9 29,4 Spanje 1 764 11,1 21,4 Finland 1 691 11,4 14,9 Verenigd Koninkrijk 1 669 23,4 38,8 Zweden 1 583 13,4 19,0 Denemarken 1 577 18,1 25,6 België 1 571 19,3 34,7 Frankrijk 1 564 13,3 22,9 Duitsland 1 436 21,9 39,2 Noorwegen 1 407 21,1 32,9 Nederland 1 391 35,5 59,7

Bron: Tabel E en F, OECD employment outlook 2007. 1) Gemiddeld aantal gewerkte uren per jaar per werkende.

2) Personen die minder dan 30 uur per week in belangrijkste baan werken.

In de vier scenario’s verschilt het gemiddeld aantal gewerkte uren per week, maar de variatie tussen de scenario’s is geringer dan bij de participatie. De matige variatie in het aantal gewerkte uren tussen de scenario's is het gevolg van de dominante invloed van de sterke individuele voorkeuren voor deeltijd in alle scenario's. Uit een internationale vergelijking van het SCP blijkt dat in Nederland relatief veel vrou-

wen aangeven dat ze in deeltijd willen werken (Portegijs en Keuzenkamp, 2008). Institutionele belemmeringen, zoals schooltijden, spelen ook een rol, maar des- ondanks geven relatief weinig Nederlandse vrouwen aan dat ze in deeltijd werken vanwege de zorg voor kinderen. Daarnaast blijken in andere landen vrouwen met oudere kinderen vaker dan in Nederland voltijds te werken, en schooltijden kunnen daar geen grote rol meer spelen.

Een hoge mate van deeltijd resulteert in een lager bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking dan in de situatie waarin iedereen voltijds zou werken. Van- uit economisch oogpunt is dit echter geen probleem: tegenover de lagere productie staat namelijk meer vrije tijd, en naast inkomen draagt ook vrije tijd bij aan de wel- vaart van mensen.

Een opmerkelijk aspect is wel dat de gewerkte uren ongelijk verdeeld zijn tussen de seksen. Dit kan het gevolg zijn van specialisatie en de optimale verdeling van taken binnen het huishouden. Maar gezien het sterk gestegen opleidingsniveau van vrouwen, waarbij in de jongste generatie de vrouwen inmiddels de mannen gepas- seerd zijn, is het niet duidelijk of deze verdeling van taken gehandhaafd zal blijven in de toekomst. In de huidige situatie maken vrouwen in Nederland relatief weinig carrière omdat velen in deeltijd werken en daarmee weinig ervaring opbouwen. Vanuit economisch oogpunt is dit geen probleem als de keuze voor deeltijd bewust gemaakt wordt. Vrouwen die voor deeltijd kiezen, kunnen echter ook de carrière- perspectieven van vrouwen die voltijds werken en willen blijven werken, ver- slechteren. Dit zou een verwachtingspatroon bij werkgevers kunnen scheppen, wat ook wel statistische discriminatie wordt genoemd. Daarnaast zijn de huidige werkgevers vooral mannen, zodat ook echte discriminatie een rol kan spelen. Immigratie en integratie

De huidige participatie van niet-westerse allochtonen is lager dan die van autoch- tonen. Toch is voor de tweede generatie allochtonen het verschil met de autoch- tonen kleiner dan voor de eerste generatie, waarbij er zeker nog duidelijk sprake is van een verschil (Dagevos en Gijsberts, 2007). Verwacht mag worden dat de afstand met de autochtonen door de latere generaties allochtonen langzaam wordt over- brugd, wat vooral komt doordat het opleidingsniveau van allochtonen harder stijgt dan voor autochtonen. Wat betreft immigratie en integratie bevatten de vier scenario’s verschillende niveaus van jaarlijkse migratie, maar daarbovenop is er ook een verschil in de snelheid waarmee de overbrugging door de allochtonen plaats- vindt. Met name in de scenario’s met een selectief arbeidsmigratiebeleid gaat de overbrugging sneller. Overigens is er in de scenario’s een wederzijdse afhankelijk- heid tussen migratie en economische groei: migratie bepaalt mede de participatie en daarmee de productie en de economische groei, maar daarnaast heeft de eco- nomische groei ook weer invloed op de omvang en het opleidingsniveau van de migranten (Chorny et al., 2007).

Sociale zekerheid en vervroegde uittreding

In alle scenario’s wordt verondersteld dat de uitstroom uit werk door arbeidsonge- schiktheid of vervroegde uittreding over de tijd vermindert. Afhankelijk van het scenario zal de uitstroom uit werk in geringe mate of juist in aanzienlijke mate ver- minderen. Beleid heeft de afgelopen jaren reeds gezorgd voor een aanzienlijk lagere instroom in de regelingen voor arbeidsongeschiktheid, en de verborgen werkloos- heid in de regelingen is reeds afgenomen (Koning en Van Vuuren, 2006). In de vier scenario’s wordt het beleid op dit gebied voortgezet, maar de uitwerking en het succes verschilt tussen de scenario’s. Beleid op het gebied van vervroegde uit- treding, en met name de omzetting van VUT-regelingen in actuarieel neutrale (vroeg-) pensioenregelingen maakt langer doorwerken aantrekkelijker (Euwals et al., 2005). Ook dit beleid wordt in alle vier de scenario’s voortgezet, maar wederom verschilt de uitwerking en het succes tussen de scenario’s. Tot slot wordt in één van de vier scenario’s verondersteld dat de AOW-gerechtigde leeftijd geleidelijk stijgt naar 67 jaar.

Resulterende participatiegraden

Figuur 6.3 laat bij de gegeven veronderstellingen de ontwikkeling van de partici- patiegraden voor de vier scenario’s zien. De participatiegraad onder mannen daalt tot circa 2010. Deze daling wordt bovenal veroorzaakt door de veroudering van de mannelijke beroepsbevolking.

Na 2010, als de naoorlogse geboortegolf stap voor stap de arbeidsmarkt verlaat, is sprake van enige stabilisatie. De verschillen tussen de scenario’s worden dan hoofd-

Scenario 1 vrouwen Scenario 1 mannen Scenario 2 vrouwen Scenario 2 mannen Scenario 3 vrouwen Scenario 3 mannen Scenario 4 vrouwen Scenario 4 mannen 0 0,60 0,65 0,70 0,75 0,80 0,85 Mannen Vrouwen 0,90 2000 2005 2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040

6.3 Scenario's voor participatiegraden, 20–64-jarigen participatiegraad

zakelijk veroorzaakt door de verschillen in de mate waarin de sociale zekerheid wordt hervormd. De hervorming van de sociale zekerheid heeft zowel effect op de gemiddelde leeftijd waarop met pensioen gegaan wordt als op het aantal arbeids- ongeschikten.

De genoemde factoren zijn natuurlijk ook van invloed op de participatiegraden van vrouwen. Daarnaast spelen bij vrouwen de individualisering en kinderopvang een merkbare rol. Figuur 6.3 laat zien dat veronderstellingen hieromtrent tot sterk uit- eenlopende participatiegraden voor vrouwen kunnen leiden.

In document Monitor Duurzaam Nederland 2009 (pagina 154-158)