• No results found

Conjunctuur, kapitaal en samenstelling beroepsbevolking

In document Monitor Duurzaam Nederland 2009 (pagina 162-165)

6. Benutting arbeid en kennis

6.4 Arbeidsproductiviteit: ontwikkelingen tot 2040

6.4.1 Conjunctuur, kapitaal en samenstelling beroepsbevolking

De eerste factor, de stand van de conjunctuur, beïnvloedt de arbeidsproductiviteit alleen al omdat er forse kosten zijn verbonden aan het ontslaan en het later weer aan- nemen van werknemers. Daarom houden bedrijven hun personeelsbestand relatief constant over de conjunctuurcyclus en zijn fluctuaties in de productie in het alge- meen groter dan fluctuaties in het aantal medewerkers. Daarnaast speelt een rol dat de kapitaalgoederenvoorraad op korte termijn niet kan worden uitgebreid. In drukke tijden moeten, ten koste van de inzet van betrekkelijk veel extra menskracht, ook inefficiënte, vaak oude installaties en machines in gebruik worden genomen, terwijl in tijden van slapte daarentegen alleen de meest efficiënte, vaak jonge instal- laties en machines in bedrijf blijven. Omdat bij het thema ‘duurzaamheid’ de nadruk op de lange termijn ligt, wordt aan conjuncturele schommelingen in de arbeids- productiviteit verder geen aandacht besteed.

De tweede factor, de hoeveelheid kapitaal per eenheid arbeid, wordt, bij overigens gelijke omstandigheden,7)vooral bepaald door de prijsverhouding tussen kapitaal

en arbeid. Als de relatieve prijs van arbeid stijgt, gaan bedrijven arbeidskrachten vervangen door machines. Daardoor stijgt de productie per werknemer, anders ge- zegd: de arbeidsproductiviteit gaat omhoog. Die stijging betekent echter niet dat een bedrijf structureel productiever is geworden. Immers, de besparing op arbeid is slechts mogelijk door de inzet van meer kapitaal. Ook vóór de loonstijging was de hogere kapitaal-arbeidverhouding al mogelijk, maar toen blijkbaar niet de meest rendabele. Keert de prijsverhouding tussen kapitaal en arbeid terug naar de begin- waarde, dan daalt de kapitaal-arbeidverhouding en daarmee de arbeidsproductivi- teit weer. In Nederland heeft de loonmatiging gedurende de laatste twee decennia van de vorige eeuw, mede noodzakelijk om het snel groeiende arbeidsaanbod te absorberen, een negatief effect op de kapitaal-arbeidverhouding gehad en daarmee de groei van de arbeidsproductiviteit gedrukt. Nu de snelle groei van het arbeids- aanbod met zijn matigende invloed op de loonontwikkeling voorbij lijkt (zie figuur 6.4), valt een negatieve bijdrage aan de groei van de arbeidsproductiviteit weg, en kan de groei hoger zijn dan tijdens de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. De kapitaal-arbeidverhouding zou zelfs tijdelijk weer kunnen gaan oplopen, met een verdere, tijdelijke groeiversnelling van de arbeidsproductiviteit tot gevolg.

De derde factor, de samenstelling van de beroepsbevolking, speelt een rol omdat er vele soorten arbeid zijn, die in verschillende mate aan de productie bijdragen. Geschoold personeel is productiever dan ongeschoold personeel, ervaren personeel productiever dan onervaren personeel. Gebleken is dat een groot deel van de heterogeniteit wordt gevangen met een onderscheid naar opleidingsniveau, leeftijd en geslacht. Het kenmerk ‘geslacht’ is van belang vooral omdat tussen mannen en vrouwen van gelijke opleiding en leeftijd nog tal van verschillen bestaan, bijvoor- beeld in werkervaring, studierichting, beroep en dienstverband (voltijd of deeltijd); daarnaast kan er sprake zijn van discriminatie. Als gevolg van ontwikkelingen in onderwijsdeelname, in de leeftijdsopbouw van de bevolking en in arbeidspartici- patie verandert de samenstelling van de beroepsbevolking naar opleiding, leeftijd en geslacht, en daarmee ook de gemiddelde arbeidsproductiviteit.8)

De productiviteit van verschillende soorten arbeid is moeilijk rechtstreeks te meten. Een betere indicator dan de loonvoet is er in feite niet. Daarom worden doorgaans loongegevens gebruikt om in te schatten hoe veranderingen in de samenstelling van de beroepsbevolking de gemiddelde arbeidsproductiviteit beïnvloeden, al valt daar wat op af te dingen.

De stijging van de onderwijsdeelname in het verleden zal nog lange tijd leiden tot een stijging van het gemiddelde opleidingsniveau. Initiële scholing – deelname aan het voltijdonderwijs voorafgaand aan het werkzame leven – draagt belangrijk bij aan het opleidingsniveau van de beroepsbevolking. De stijging van het opleidings- niveau komt geleidelijk tot stand: oude, laag opgeleide cohorten verlaten de arbeidsmarkt en jonge, hoger opgeleide cohorten treden toe. Een eenmalige, blijven- de verhoging van de onderwijsdeelname leidt op die manier gedurende ongeveer een halve eeuw tot een stijgend opleidingsniveau van de beroepsbevolking. In Nederland is na de Tweede Wereldoorlog de leeftijd tot waarop jongeren verplicht zijn onderwijs te volgen, verscheidene keren verhoogd. Tevens is de vrijwillige deelname aan vervolgonderwijs sterk gestegen. Aanvankelijk waren het vooral jongens die langer op school bleven, en volgden de meisjes op afstand. Inmiddels hebben meisjes hun achterstand grotendeels, zo niet helemaal ingelopen; in het hoger onderwijs studeren tegenwoordig meer meisjes dan jongens.

Tabel 6.4

Onderwijsparticipatie naar leeftijd en geslacht

15–19 jaar 20–24 jaar

mannen vrouwen mannnen vrouwen

% van de bevolking 1961 47 24 9 3 1970 56 38 14 4 1980 70 63 20 10 1990 74 72 27 20 2005 85 87 41 38

Het gevolg van deze ontwikkelingen in het onderwijs is dat het opleidingsniveau van de beroepsbevolking sterk is gestegen. Figuur 6.6 brengt de opleidingsver- deling van de gewerkte uren in de periode 1979–2003 in beeld. Daaruit blijkt dat het tempo van verandering inmiddels sterk is vertraagd. In de toekomst zal het oplei- dingsniveau van het mannelijk deel van de beroepsbevolking nog stijgen, zij het in een lager tempo dan voorheen, en zal het opleidingsniveau van het vrouwelijk deel in een hoger, langer volgehouden tempo stijgen.9)

De stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen brengt een voortgaande stijging van het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking mee. Te oordelen naar de waarge- nomen, positieve loonverschillen tussen mannen en vrouwen van gelijke opleiding en leeftijd zou deze verschuiving een daling van de gemiddelde arbeidsproduc- tiviteit inhouden. Er is echter een goede reden om aan te nemen dat op dit vlak de loonverschillen uit het verleden geen goede indicator van toekomstige productivi- teitsverschillen zijn. De jonge vrouwen die in de afgelopen tien à twintig jaar de arbeidsmarkt hebben betreden, zijn sterker op de arbeidsmarkt georiënteerd dan hun sexegenoten van eerdere generaties. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de al vermelde sterke stijging van de onderwijsparticipatie. Het blijkt tevens uit gegevens over lonen naar opleiding, leeftijd en geslacht, die laten zien dat de loonverschillen tussen mannen en vrouwen van dezelfde opleiding en leeftijd teruglopen. In de jaren negentig van de vorige eeuw is, gemiddeld over de leeftijdsklassen, het ver- schil in het nadeel van vrouwen gedaald van 15 naar 12 procent. De daling is het

Po Vbo Mavo Hvo/Vwo Mbo Hbo Wo

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 ’79 ’80 ’81 ’82 ’83 ’84 ’85 ’86 ’87 ’88 ’89 ’90 ’91 ’92 ’93 ’94 ’95 ’96 ’97 ’98 ’99 ’00 ’01 ’02 6.6 Verdeling van gewerkte uren naar opleiding

%

grootst in de leeftijdsgroep tot dertig jaar, ongeveer 7 procentpunt. Bij middelbare vrouwen, in de leeftijd van dertig tot vijftig jaar, is de daling ongeveer 3 procent- punt, alleen bij de hoogste leeftijdsgroep is het verschil nog in stand gebleven. Naar verwachting zullen de jonge generaties vrouwen in veel mindere mate dan hun voorgangsters hun carrière onderbreken. Tegen de tijd dat ze middelbaar zijn, zullen ze over meer werkervaring beschikken dan de middelbare vrouwen van nu. Het lijkt redelijk te veronderstellen dat als gevolg van deze cohorteffecten de loonverschillen tussen mannen en vrouwen geleidelijk ook op hogere leeftijden nog kleiner zullen worden.

De veroudering van de beroepsbevolking, gevolg van de demografische ontwikke- ling, brengt een verschuiving van jong en onervaren personeel naar oud en ervaren personeel mee. Te oordelen naar de waargenomen leeftijd-loonprofielen zou deze verschuiving een stijging van de gemiddelde arbeidsproductiviteit betekenen. Ook hierbij moeten kanttekeningen worden geplaatst. Ten eerste hoeft het leeftijd-loon- profiel niet samen te vallen met het leeftijd-productiviteitprofiel. Er is een theorie die zegt dat jongeren minder en ouderen meer dan hun bijdrage aan de productie verdienen; het beloofde hoge loon later in de loopbaan is voor de jonge werknemer een prikkel om nu hard voor zijn baas te werken. De theorie strookt met het gegeven dat veel ouderen die de pech hebben gehad werkloos te geraken, moeite hebben met een baan te vinden: zij zijn tegen het hoge loon niet rendabel inzetbaar. Voor zover de theorie waar is, is de productiviteitsstijging door veroudering dus kleiner dan de loonverschillen suggereren. Ten tweede kan de verruiming van het arbeidsaanbod van ouderen ertoe leiden dat de loonstijging van ouderen achterblijft bij die van jongeren (het leeftijd-loonprofiel wordt minder steil).

In document Monitor Duurzaam Nederland 2009 (pagina 162-165)