• No results found

De voortzettingseis

In document Bedrijfsopvolging en herstructurering (pagina 47-58)

Hoofdstuk 6 De voortzettingseis

§ 6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk ga ik in op de gevolgen van herstructureringen op de voortzettingseis. Allereerst zal ik de werking en doel en strekking van de eis aan de orde brengen. Daarna zal ik kijken naar de invloed van herstructureringen op het voldoen aan deze eis. Het betreft wederom de aandelenfusie (§ 6.3.2), de bedrijfsfusie (§ 6.3.3), de juridische fusie (§ 6.3.4) en de juridische splitsing (§ 6.3.5). De voortzettingseis is een toets die plaatsvindt na de bedrijfsopvolging. Daarom zal het onderzoek zich hier richten op her-structureringen na een bedrijfsopvolging. In § 6.3.6 zal ik mogelijke oplossing aandragen voor de ge-constateerde problemen. Ik zal kort afsluiten in § 6.4.

§ 6.2 De ratio en de werking van de voortzettingseis

§ 6.2.1 Algemeen

Om de voorwaardelijk verleende vrijstelling te behouden, moet de verkrijger voldoen aan de voortzet-tingseis als bedoeld in art. 35e SW 1956. Ook de voortzetvoortzet-tingseis ziet de wetgever als invulling van het begrip ‘reële bedrijfsopvolging’:

“De bedrijfsopvolgingsregeling is bedoeld voor reële bedrijfsopvolgingen. Dit betekent dat indien de voortzetter de onderneming niet voortzet gedurende de voortzettingsperiode de regeling in zoverre wordt ingetrokken.”125

De verkrijger voldoet aan het voortzettingsvereiste indien zich geen van de gebeurtenissen als genoemd in dat artikel voordoet, gedurende een periode van vijf jaren na verkrijging van de aandelen. Gebeurt dit wel, dan vervalt op grond van art. 35b lid 6 SW 1956 de vrijstelling voor het gedeelte waarvoor de ver-krijger niet meer aan het voortzettingsvereiste voldoet.

Net als bij de bezitseis geldt voor de verkrijger van aanmerkelijkbelangaandelen een ‘dubbele’ voortzet-tingseis. Eén die ziet op de aanmerkelijkbelangaandelen en één die ziet op de vennootschap waarop de aanmerkelijkbelangaandelen betrekking hebben. Art. 35e lid 1 onderdeel c onder 1° en 2° SW 1956 ziet op de aanmerkelijkbelangaandelen zelf. Onder 1° wordt de gebeurtenis genoemd dat de verkrijger de aandelen of een gedeelte van de in de aandelen liggende rechten vervreemdt. Onder 2° wordt de omzet-ting van de aandelen in preferente aandelen genoemd. Ook andere manieren van het beperken van de aanspraak op toekomstige winsten of waardeontwikkelingen vallen hieronder.

Art. 35e lid 3 SW 1956 geeft een aanvulling op het begrip vervreemden. Het verwijst hiervoor naar art.

4.16 lid 1 onderdelen a, b, c, d, e en i, lid 2 en lid 5 Wet IB 2001. Dit betekent dat de volgende handelingen en gebeurtenissen voor art. 35e SW 1956 gelijkgesteld zijn met een vervreemding:126

 het inkopen van aandelen;

 het afkopen en inkopen van winstbewijzen;

 het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen;

 de juridische fusie en juridische splitsing;

 de overgang onder algemene titel en de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel;

125 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 103.

126 Zie ook Kavelaars 2014, § 6.4.2.

 het verlenen van een koopoptie;

 bepaalde situaties waarin een genotsrecht niet langer ziet op aandelen in de betreffende ven-nootschap;

 de geruisloze terugkeer vanuit de bv met gebruikmaking van art. 14c lid 1 Wet VPB 1969.127 De voortzettingseis ten aanzien van de vennootschap waarop de aanmerkelijkbelangaandelen zien is opgenomen in art. 35e lid 1 onderdeel c onder 3°. De verboden gebeurtenis die hier opgenomen is, is dat het lichaam waarop de aandelen zien, ophoudt winst te genieten.128 Ook het gedeeltelijk ophouden winst te genieten valt onder dit laatste. Hier is volgens de staatssecretaris ook sprake van als de toere-keningsregel van art. 35c lid 5 SW 1956 niet langer van toepassing is, bijvoorbeeld als de aandelen in het indirecte belang vervreemd worden of als het indirect gehouden lichaam haar onderneming staakt.129 Dit laatste is naar mijn mening niet helemaal juist verwoord. Als een indirect gehouden vennootschap haar onderneming staakt, blijft de toerekeningsbepaling van toepassing. De activa en passiva van deze vennootschap worden nog steeds toegerekend aan de houdster.130 Uiteraard staakt de houdster wel voor dat gedeelte haar onderneming door de consolidatiebepaling van art. 35c lid 5 SW 1956. Ook bij de verkoop van een deelneming staakt de houdster door de consolidatiebepaling voor dat gedeelte de on-derneming.

In het besluit van 17 januari 2013 heeft de staatssecretaris aangegeven dat de inkoop van aandelen door de holding gevolgd door intrekking wordt aangemerkt als vervreemding, als het aandeel dat een houd-stervennootschap heeft in een deelneming procentueel niet gelijk blijft.131 Daarnaast maakt het volgens de staatssecretaris niet uit of er bij de verkoop van aandelen in een deelneming een vervangingsvoorne-men is.132 De Beer acht dit standpunt onjuist. Hij is van mening dat geen sprake is van een staking, wanneer de houdstervennootschap nieuwe activiteiten aanvangt die in lijn liggen met de verkochte ac-tiviteiten.133 Gezien de uitspraak van de wetgever dat de voortzettingseis niet altijd het stakingsbegrip uit de Wet IB 2001 volgt, zou het standpunt van de staatssecretaris juist kunnen zijn.134 Ik ben echter van mening dat het standpunt van De Beer beter aansluit bij de ratio van de voortzettingseis. Wanneer de onderneming van de opvolger namelijk niet wezenlijk verandert, zal dit naar mijn mening een reële bedrijfsopvolging zijn. Daarnaast zal een te starre houding ten opzichte van de voortzettingseis de con-tinuïteit van de onderneming eerder bedreigen dan faciliëren. Terwijl dit laatste toch is waarvoor de bedrijfsopvolgingsregeling bedoeld is. Een dynamisch voortzettingsbegrip past naar mijn mening beter bij de gedachte achter de bedrijfsopvolgingsregeling. Zo zou bijvoorbeeld het door externe factoren fail-liet gaan niet als intrekkingsgrond gezien moeten worden.135

127 Daarnaast bepaalt lid 3 van art. 35e SW 1956 dat bovenstaande gebeurtenissen ook met een vervreemding gelijkgesteld worden als deze geen betrekking hebben op een aanmerkelijk belang. Deze bepaling is opgenomen omdat de verkrijger niet per definitie aanmerkelijkbelanghouder hoeft te zijn.

128 Voor de voortzettingseis wordt het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de inkomstenbelasting gevolgd, behalve als de aard van de bedrijfsopvolgingsregeling zich daartegen verzet. Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr.

3, p. 46.

129 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, p. 46.

130 Zie ook De Beer 2015a, § 6.1.a.

131 Het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, onderdeel 6.5.

132 Het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, onderdeel 6.5.

133 De Beer 2015a, § 6.1.b.

134 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, p. 46.

135 Zie ook De Beer 2015, § 8.2.

Hoofdstuk 6 De voortzettingseis 43

§ 6.2.2 Reorganisaties

Net als voor de bezitseis zijn ook voor de voortzettingseis een aantal tegemoetkomingen opgenomen in de uitvoeringsregeling. Deze zijn geregeld in art. 10 Uitv.reg. S&E. Het betreft de volgende situaties:

 De inbreng in een bv of nv, met toepassing van art. 3.65 Wet IB 2001 (lid 1 onderdeel a);

 de terugkeer vanuit de bv of nv met toepassing van art. 14c Wet VPB 1969 (lid 1 onderdeel b);

 het ophouden winst te genieten door overheidsingrijpen, voor zover binnen de termijn van art.

3.54 Wet IB 2001 wordt geherinvesteerd (lid 1 onderdeel c);

 een aandelenfusie als bedoeld in art. 3.55 Wet IB 2001, een juridische splitsing als bedoeld in art. 3.56 Wet IB 2001 of een juridische fusie als bedoeld in art. 3.57 Wet IB 2001, mits de verkrij-ger enig aandeelhouder wordt van de verkrijgende vennootschap (lid 1 onderdeel d);

 een bedrijfsfusie met toepassing van art. 14 Wet VPB 1969, een juridische splitsing als bedoeld in art. 14a Wet VPB 1969 of een juridische fusie als bedoeld in art. 14b Wet VPB 1969, mits de verkrijger indirect enig aandeelhouder is van het overnemende lichaam (lid 1 onderdeel e);

 de vervanging van een tbs-onroerendezaak of de inbreng van een tbs-onroerendezaak in een vennootschap waarin de verkrijger alle aandelen heeft (lid 1 onderdeel f);

 een onroerende zaak die als gevolg van een terugkeer uit de bv niet meer als tbs-onroerendezaak wordt aangemerkt, maar nog steeds in de oorspronkelijke onderneming gebruikt wordt (lid 2);

 een tbs-onroerendezaak waarbij als gevolg van een aandelenfusie, juridische splitsing of een ju-ridische fusie de terbeschikkingstelling wordt voortgezet als een terbeschikkingstelling aan de verkrijgende vennootschap.

Op grond van art. 10 lid 4 Uitv.reg. S&E zal na een situatie als hiervoor omschreven, de resterende duur van de voortzettingstermijn van toepassing zijn op de nieuw ontstane situatie. Wanneer contanten wor-den ontvangen bij de reorganisatie, wordt de vrijstelling in zoverre wel ingetrokken.136

In het latere besluit over de bedrijfsopvolgingsregeling heeft de staatssecretaris nog goedgekeurd dat ook de uitzak van een onderneming binnen een fiscale eenheid niet zal leiden tot intrekking van de vrijstelling.137 Ik vraag mij af of deze tegemoetkoming, evenals de tegemoetkoming bij een bedrijfsfusie, nodig is. Na een bedrijfsfusie of het aangaan van een fiscale eenheid zal door de consolidatieregeling de onderneming nog steeds toegerekend worden aan het lichaam waarop de over te dragen aandelen zien.

In § 6.3.3 komt dit nader aan de orde.

§ 6.2.3 Geruisloos of niet?

Een bijzonder onderscheid maakt de wetgever tussen enerzijds de inbreng in en terugkeer uit de bv en de bedrijfsfusie en anderzijds de aandelenfusie, de juridische splitsing en de juridische fusie. Bij deze eerste vormen spreekt de wetgever van ‘met toepassing van’ de fiscale doorschuiffaciliteit van de betref-fende reorganisatie. Bij de laatste reorganisaties spreekt hij van ‘als bedoeld in’ het artikel over de fiscale doorschuiffaciliteit van de betreffende reorganisatie. Op basis van de wettekst moeten de inbreng in de

136 Behalve voor zover de doorschuifregeling in de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting deze bijbetaling in contanten wel toestaat. Zie toelichting ministeriële regeling van 17 december 2009, nr. DB2009/175, Stcrt.

2009, 20619, p. 16-17.

137 Het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, onderdeel 6.6.

bv, de terugkeer uit de bv en de bedrijfsfusie dus geruisloos plaatsvinden, wil de verkrijger gebruik kun-nen maken van art. 10 Uitv.reg. S&E. Bij de aandelenfusie, de juridische splitsing en de juridische fusie hoeft dat naar mijn mening op basis van de wettekst niet. De terminologie ‘als bedoeld in’ betekent naar mijn mening niet ‘met toepassing van’. Bij de toelichting op de uitvoeringsregeling schenk- en erfbelas-ting heeft de staatssecretaris echter het volgende opgemerkt over art. 10 Uitv.reg. S&E:

“Daarbij geldt dat de gebeurtenis moet plaatsvinden met behulp van een doorschuifregeling […]”138

Op basis hiervan moeten alle reorganisaties die art. 10 Uitv.reg. S&E noemt plaatsvinden met gebruik-making van de fiscale doorschuiffaciliteit die daarvoor bestaat in de Wet IB 2001 of de Wet VPB 1969.139 Dit strookt naar mijn mening dus niet in alle gevallen met de letterlijke tekst van art. 10 Uitv.reg. S&E.

Wellicht dat de wetgever deze eis heeft gesteld omdat bij deze fiscale doorschuiffaciliteiten per definitie geen contanten vrij mogen komen. Naar mijn mening is deze eis echter te streng. Als een fiscaal geruis-loze reorganisatie niet nodig is of zelfs nadelig is, moet de verkrijger de mogelijkheid hebben om de reorganisatie ruisend te laten verlopen en toch een beroep kunnen doen op art. 10 Uitv.reg. S&E. Een geruisloze reorganisatie kan niet nodig of nadelig zijn als bijvoorbeeld meerwaarden ontbreken of als de vennootschap nog compensabele verliezen heeft.140 Daarnaast zou een reorganisatie zelfs geruisloos moeten plaatsvinden op het niveau van de vennootschappen wanneer de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Dit zorgt voor onnodige administratieve lasten bij de belastingplichtigen. Eventuele voor-waarden die de wetgever dan aan een reorganisatie wil verbinden moet hij naar mijn mening opnemen in art. 10 Uitv.reg. S&E.

§ 6.2.4 Toetredingsverbod

Een voorwaarde die bij alle reorganisaties in art. 10 lid 1 Uitv.reg. S&E terugkomt, is dat de verkrijger de enige (indirecte) aandeelhouder van de vennootschap of enige gerechtigde tot de winst blijft.141 Voor de aandelenfusie, de bedrijfsfusie, de juridische splitsing en de juridische fusie is dit expliciet opgenomen in de onderdelen d en e. Dit komt omdat in de respectievelijke inkomstenbelasting- en vennootschaps-belastingfaciliteiten voor deze reorganisaties deze eis niet gesteld is.142 Door deze strikte eisen ontstaat wel een ongelijke situatie met directe belangen. Nieuwe aandeelhouders kunnen wel toetreden tot een direct gehouden vennootschap, zonder dat sprake is van strijdigheid met de voortzettingseis. Hierbij is wel van belang dat zich geen situatie voordoet als omschreven in art. 35e lid 1 onderdeel c onder 1° en 2°

SW 1956.143

Dit toetredingsverbod kan erg onredelijk uitwerken in het geval dat meerdere erfgenamen de onderne-ming voortzetten. Wanneer twee opvolgers namelijk beiden de helft van de aandelen in een bv

138 Toelichting ministeriële regeling van 17 december 2009, nr. DB2009/175, Stcrt. 2009, 20619, p. 16.

139 Zie ook Heithuis 2015, p. 180-181.

140 Zie ook De Beer 2015a, § 6.1.a.

141 Zie ook toelichting ministeriële regeling van 17 december 2009, nr. DB2009/175, Stcrt. 2009, 20619, p. 16-17.

142 Heithuis 2015, p. 181-182. Voor de inbreng in en de terugkeer uit de bv is dit niet expliciet opgenomen in art. 10 Uitv.reg. S&E, omdat dit toetredingsverbod blijkt uit de doorschuiffaciliteiten van deze vormen.

143 Zie ook De Beer 2015a, § 6.1.a.

Hoofdstuk 6 De voortzettingseis 45 gen, kunnen zij nooit aan het vereiste voldoen dat ze de enig (indirect) aandeelhouder zijn van de ven-nootschap.144 Daarom heeft de staatssecretaris in het besluit van 17 januari 2013 twee situaties omschre-ven waar onder bepaalde voorwaarden toch aan de voortzettingseis wordt voldaan. In onderdeel 6.7 keurt de staatssecretaris goed dat art. 10 lid 1 onderdeel 3 Uitv.reg. S&E ook geldt als de verkrijger niet indirect enig aandeelhouder is van de verkrijgende vennootschap. Hier verbindt hij de volgende voor-waarden aan:

 “De verkrijger heeft samen met een of meer anderen op hetzelfde moment een onderneming verkregen als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001.

 Elke verkrijger heeft zijn verkregen onderneming met toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 omgezet in een BV, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsre-geling.

 Na de omzetting brengt elke BV haar onderneming met toepassing van artikel 14 van de Wet VPB in in [sic] een nieuw opgerichte gezamenlijke dochter-BV.

 De verkrijger behoudt gedurende de voortzettingsperiode (indirect) dezelfde gerechtigheid tot de BV’s en de onderneming.”145

In onderdeel 6.8 keurt de staatssecretaris datzelfde goed voor art. 10 lid 1 onderdeel d Uitv.reg. S&E.

Ook hier verbindt hij voorwaarden aan:

 “De verkrijger heeft samen met een of meer anderen (de verkrijgers) op hetzelfde moment aan-delen verkregen in een BV. Bij alle verkrijgers is op de verkrijging de BOR van toepassing.

 De verkrijgers richten samen een nieuwe BV op.

 De verkrijgers brengen ieder al hun verkregen aandelen in in de nieuw opgerichte BV door een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet IB 2001.

 De nieuw opgerichte BV wordt daardoor enig aandeelhouder van de vennootschap die de ver-krijgers hebben verkregen.

 De verkrijger behoudt gedurende de voortzettingsperiode (indirect) dezelfde gerechtigheid tot de BV’s en de onderneming waarop de BOR is toegepast.”146

Het toetredingsverbod is naar mijn mening onnodig belemmerend en zorgt voor ongelijkheid tussen directe en indirecte belangen. De bedrijfsopvolgingsregeling is onder andere bedoeld voor de conti-nuïteit van ondernemingen. Het zou in het belang van de onderneming kunnen zijn om te fuseren met een concurrent.147 Zo lang de verkrijger geen contanten ontvangt in het kader van een toetreding lijkt het mij dat de voortzettingsperiode gewoon zou moeten blijven doorlopen.

§ 6.3 Gevolgen van een herstructurering

§ 6.3.1 Inleiding

In deze paragraaf zal ik aan de hand van enkele voorbeelden onderzoeken wat de gevolgen van een herstructurering zijn op het voldoen aan de voortzettingseis. Ik bespreek de aandelenfusie, de bedrijfs-fusie, de juridische fusie en de juridische splitsing. In de voorbeelden zijn drie situaties weergegeven. De

144 Hetzelfde kan zich voordoen bij de verkrijging van een ib-onderneming.

145 Het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, onderdeel 6.7.

146 Het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, onderdeel 6.8.

147 De Beer 2015, § 8.2.

situatie vóór schenking, de situatie ná schenking en de situatie na de herstructurering. De schenking heeft plaatsgevonden met toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling. In de situatie na de schenking voldoet B aan het voortzettingsvereiste. De vraag die hier centraal staat is of B ook na de herstructurering nog aan het voortzettingsvereiste voldoet. Verder ga ik er vanuit dat aan de overige eisen van de be-drijfsopvolgingsregeling telkens voldaan wordt. In de werkmaatschappijen zit slechts ondernemingsver-mogen en geen beleggingsverondernemingsver-mogen. In de holdingvennootschappen zit(ten) telkens slechts de deelne-ming(en) in de werkmaatschappij(en).

§ 6.3.2 Aandelenfusie

In figuur 21 is een voorbeeld geschetst van een aandelenfusie die plaats kan vinden na een bedrijfsop-volging. A bezit alle aandelen in X en schenkt deze met toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling aan B.

Figuur 21 Aandelenfusie na bedrijfsopvolging Na de schenking brengt B door middel van een aandelenfusie X in zijn persoonlijke houdster H in. Hier komt de vraag op of B aan het voortzettingsvereiste voldoet. Op basis van de hoofdregel in art. 35e lid 1 onderdeel c onder 1° SW 1956 zal B dan niet aan het voortzettingsvereiste voldoen. Art. 10 lid 1 onderdeel d Uitv.reg. S&E zorgt er echter voor dat de aandelenfusie de voortzettingsperiode niet onderbreekt.

Daarnaast moet B enig aandeelhouder van H worden.

Art. 10 lid 4 Uitv.reg. S&E bepaalt vervolgens dat de rest van de voortzettingstermijn van toepassing is op de nieuwe situatie. Dit geeft echter een bijzondere situatie. H drijft namelijk geen onderneming en, zoals ik in § 2.4 al uiteenzette, komt H ook niet in aanmerking voor consolidatie. De erflater, A in figuur 25, heeft namelijk nooit een (indirect) aanmerkelijk belang gehad in H. Om dit probleem op te lossen, zou art. 10 Uitv.reg. S&E kunnen regelen dat art. 35c lid 5 SW 1956 ook van toepassing is op het verkrij-gende lichaam in het kader van een voor dat artikel kwalificerende aandelenfusie.148

§ 6.3.3 Bedrijfsfusie

In figuur 22 heeft A de aandelen in X geschonken aan B. Na de bedrijfsopvolging wil B een houdster-structuur creëren door gebruikmaking van de bedrijfsfusie. Bij de bedrijfsfusie draagt X de onderneming

148 Zie ook De Beer 2015a § 6.1.a.

Hoofdstuk 6 De voortzettingseis 47 over aan Y, tegen uitreiking van aandelen in Y. Op deze manier verandert X in een houdstervennoot-schap en wordt Y de werkmaathoudstervennoot-schappij.

Figuur 22 Bedrijfsfusie na bedrijfsopvolging Omdat B nog wel de aandelen in X houdt, zal hij de voortzettingsperiode ten aanzien van de aandelen niet onderbreken. De vraag is echter of B nog aan het voortzettingsvereiste ten aanzien van de onder-neming voldoet. Omdat de consolidatieregeling niet van toepassing is op Y, om dezelfde reden als bij de aandelenfusie hiervoor, kan dit tot een bijzondere situatie leiden.149 Als de onderneming die door de bedrijfsfusie bij Y terechtgekomen is echter weer aan X toegerekend wordt, zal naar mijn mening het voortzettingsvereiste niet zijn geschonden. In dit opzicht is art. 10 lid 1 onderdeel e Uitv.reg. S&E over-bodig.

§ 6.3.4 Juridische fusie

In figuur 23 krijgt B allereerst de aandelen in X geschonken van A. Na de bedrijfsopvolging wil B zijn vennootschap fuseren met Y, waarvan C alle aandelen bezit. Dit doen ze door middel van de juridische fusie.

Figuur 23 Juridische fusie na bedrijfsopvolging Door de fusie zal B op basis van de hoofdregel niet meer voldoen aan de voortzettingseis. Hij heeft de aandelen in X namelijk geen vijf jaren gehouden en X heeft haar onderneming geen vijf jaren voortgezet.

Op basis van art. 10 lid 1 onderdeel d en e Uitv.reg. S&E wordt de juridische fusie in beginsel niet als een

149 Om dit op te lossen moet art. 10 Uitv.reg. S&E regelen dat art. 35c lid 5 SW 1956 ook van toepassing is op de overnemer bij een kwalificerende bedrijfsfusie.

verboden handeling worden gezien, als het gaat om een juridische fusie als bedoeld in art. 3.57 Wet IB 2001 (voor de voortzettingseis ten aanzien van de aandelen) en art. 14b Wet VPB 1969 (voor de voort-zettingseis ten aanzien van de onderneming). Echter, omdat B niet de enig aandeelhouder in Z wordt, geldt art. 10 lid 1 onderdeel d en e Uitv.reg. S&E niet. Zoals ik al aangaf is deze voorwaarde mijns inziens te beperkend.

Ook figuur 24 laat een voorbeeld zien van een juridische fusie na een bedrijfsopvolging, zij het dat hier geen derden toetreden tot de vennootschap. A en B bezitten alle aandelen in respectievelijk X en Y. A schenkt de aandelen in X met gebruikmaking van de bedrijfsopvolgingsregeling aan B. B wil na de be-drijfsopvolging de vennootschappen X en Y fuseren. Hij doet dit door middel van de juridische fusie.

Figuur 24 Juridische fusie na bedrijfsopvolging Door deze fusie zal B niet meer aan de hoofdregel van de voortzettingseis, art. 35e SW 1956, voldoen.

Hij heeft de aandelen in X namelijk geen vijf jaren gehouden en X heeft zijn onderneming geen vijf jaren

Hij heeft de aandelen in X namelijk geen vijf jaren gehouden en X heeft zijn onderneming geen vijf jaren

In document Bedrijfsopvolging en herstructurering (pagina 47-58)