• No results found

§ 5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal ik verder ingaan op de bezitseis. Als eerste komen de werking en de ratio van de bezitseis aan de orde. Hierbij maak ik onderscheid tussen de bezitseis ten aanzien van de aandelen (§ 5.2) en de bezitseis ten aanzien van de onderneming (§ 5.3). Daarna zal ik onderzoeken wat de invloed van de verschillende vormen van herstructureren, te weten de aandelenfusie (§ 5.4.2), de bedrijfsfusie (§ 5.4.3), de juridische fusie (§ 5.4.4) en de juridische splitsing (§ 5.4.5), is op de toepassing van de be-zitseis. In § 5.4.6 zal ik oplossingen aandragen voor de mogelijke knelpunten. Ik zal in § 5.9 kort afslui-ten met een conclusie.

§ 5.2 De ratio en de werking van de bezitseis ten aanzien van de aandelen

§ 5.2.1 Algemeen

In art. 35d lid 1 onderdeel c SW 1956 is de bezitseis voor aanmerkelijkbelanghouders geregeld. De be-zitseis geldt voor de erflater of schenker van de aanmerkelijkbelangaandelen. Om in aanmerking te ko-men voor de bedrijfsopvolgingsregeling moet de erflater of schenker aan de bezitseis voldoen. De erfla-ter van een aanmerkelijkbelangpakket moet dit al gedurende één jaar voor zijn overlijden bezitten. De schenker van een aanmerkelijkbelangpakket moet dit al gedurende vijf jaren voor de schenking bezitten.

Bij de invoering van de bezitseis heeft de staatssecretaris het volgende opgemerkt:

“De bezitseis is aan de ene kant bedoeld om één element van de te faciliteren reële bedrijfsopvol-ging te definiëren; er is alleen sprake van een bedrijfsopvolbedrijfsopvol-ging indien de onderneming enige tijd door de erflater of schenker werd gedreven. Aan de andere kant heeft de bezitstermijn ook een anti-misbruikkarakter. Dit betekent dat de bezitseis materieel moet worden ingevuld.”99

Het misbruik waar de staatssecretaris hier op doelt, is onder andere het kort voor schenken of vererven omzetten van beleggingsvermogen in ondernemingsvermogen.100

In de literatuur is veel kritiek geuit op het feit dat ook reële bedrijfsopvolgingen getroffen kunnen wor-den door deze harde bezitseis. De wetgever heeft geen tegenbewijsregeling opgenomen in deze gevallen.

Zo kunnen de erfgenamen van een startende ondernemer, die binnen één jaar na het starten van zijn onderneming overlijdt, geen gebruik maken van de vrijstelling in de erfbelasting.101 Ik ben van mening dat de wetgever voor zulke schrijnende gevallen een tegenbewijsregeling op zou moeten nemen.

Wel zijn er tegemoetkomingen opgenomen om er voor te zorgen dat louter juridische veranderingen in de structuur de bedrijfsopvolgingsregeling niet bedreigen. Art. 9 Uitv.reg. S&E bevat deze aanvullende regels ten aanzien van de bezitseis.102

99 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 103.

100 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, p. 45-46.De vraag is uiteraard in hoeverre men vererven kan plannen.

Volgens de staatssecretaris is in de praktijk gebleken dat in gevallen waar het overlijden voorzienbaar was, men hier wel degelijk rekening mee hield bij de fiscale planning.

101 Zie bijv. Hoogeveen 2011, p. 396, S.A. Stevens 2010, par 5 en De Beer 2015, § 7.1.

102 Heithuis 2016, p. 264-266.

Hoofdstuk 5 De bezitseis 31

§ 5.2.2 Reorganisaties

In art. 9 lid 2 Uitv.reg. S&E is voor een drietal reorganisaties geregeld dat deze de bezitsperiode niet onderbreken. Het betreft de aandelenfusie als bedoeld in art. 3.55 Wet IB 2001, de juridische splitsing als bedoeld in art. 3.56 Wet IB 2001 en de juridische fusie als bedoeld in art. 3.57 Wet IB 2001. Dit onderdeel zorgt ervoor dat de bezitsperiode van de afgestane aandelen en de bezitsperiode van de ver-kregen aandelen bij elkaar worden gevoegd als ware het één periode. Hierdoor begint de bezitsperiode niet opnieuw te lopen wanneer een dusdanige herstructurering plaatsvindt. De bepaling noemt de be-drijfsfusie van art. 14 Wet VPB 1969, de juridische fusie van art. 14b Wet VPB 1969 en de juridische splitsing van art. 14a Wet VPB 1969 echter niet. Of men hierdoor in de problemen komt met de bezitseis komt aan de orde in § 5.4.4, § 5.4.5 en § 5.4.6.103

Duidelijk is dat de tekst van art. 9 lid 2 Uitv.reg. S&E slechts gericht is op de aandelenfusie. De bepaling heeft het namelijk over “de bezitsperiode van de verkregen aandelen en de bezitsperiode van de afge-stane aandelen” die samengevoegd mogen worden. Bij een juridische fusie en splitsing is echter geen sprake van afgestane aandelen. De laatste volzin geeft toch aan dat de bepaling ook geldt voor de juri-dische splitsing en de jurijuri-dische fusie. Gezien de ratio van art. 9 Uitv.reg. S&E lijkt het mij duidelijk wat de wetgever hiermee bedoelt. Toch ben ik van mening dat een tekstuele aanpassing hier op zijn plaats is.

De vraag die aan de orde komt is of de reorganisatie geruisloos moet plaatsvinden, wil deze kwalificeren voor art. 9 lid 2 Uitv.reg. S&E. De letterlijke tekst van art. 9 lid 2 Uitv.reg. S&E is hier naar mijn mening niet duidelijk over. In de bepaling wordt namelijk gesproken over “[…] een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 […] een juridische splitsing als bedoeld in artikel 3.56 […] alsmede […]

een

juridische fusie als bedoeld in artikel 3.57 […]”. De bepaling geeft dus niet expliciet aan dat de herstructurering ook ‘met toepassing van’ het respectievelijke wetsartikel moet plaatsvinden. Daarnaast is voor aanmerkelijkbe-langhouders de geruisloze doorschuiving bij deze vormen van herstructureren geregeld in art. 4.41 Wet IB 2001 in combinatie met art. 4.42 Wet IB 2001. Art. 9 lid 2 Uitv.reg. S&E noemt deze laatste twee artikelen niet.

Hiertegenover staat art. 9 lid 1 onderdeel a en b Uitv.reg. S&E, waarin voor de inbreng in de bv of de terugkeer uit de bv wel vereist is dat men een beroep doet op geruisloze doorschuiving.104 Daarnaast heeft de Staatssecretaris bij de toelichting op art. 9 Uitv.reg. S&E het volgende gezegd:

“Ten tweede is een aantal situaties toegevoegd waarin ook aan de bezitsperiode wordt geacht te zijn voldaan. Het betreft hier een uitbreiding van de twee reeds geregelde situaties, waarin strikt juridisch gezien niet wordt voldaan aan de vereiste bezitsperiode, maar materieel gezien wel.

Hierbij is aangesloten bij de fiscaal geruisloze doorschuifsituaties.”105

Heithuis is van mening dat art. 9 lid 2 Uitv.reg. S&E zo moet worden gelezen dat deze alleen toepassing vindt als geruisloos doorgeschoven wordt.106 Gezien de uitlatingen van de wetgever ben ik dit met Heithuis eens. De uitkomst is naar mijn mening echter niet wenselijk. Omdat de wetgever de bezitseis

103 Zie ook Heithuis 2016, p. 265-266.

104 Het betreft dan art. 3.65 Wet IB 2001 respectievelijk art. 14c Wet VPB 1969 inzake de geruisloze doorschuiving.

105 Toelichting Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, regeling van 17 december 2009, nr. DB2009/175, Stcrt. 2009, 20619, p. 15.

106 Heithuis 2016, p. 266.

materieel wil invullen, moet het mijns inziens niet uitmaken of de reorganisatie met of zonder belas-tingheffing plaatsvindt. De belastingplichtige zou bijvoorbeeld nog compensabele verliezen kunnen hebben, waardoor een ruisende inbreng juist voordeliger is. Daarnaast geeft Heithuis nog aan dat bij het ontbreken van meerwaarden de desbetreffende faciliteit – inzake de geruisloze doorschuiving – theore-tisch niet eens kan worden toegepast, omdat de daarvoor noodzakelijk winst ontbreekt.107

§ 5.2.3 Afsluiting

De bezitseis heeft de wetgever ingevoerd om enerzijds het begrip ‘reële bedrijfsopvolging’ te definiëren en anderzijds om misbruik tegen te gaan. De bezitseis past mijns inziens goed binnen het kader van de reële bedrijfsopvolging, omdat men op deze manier niet zomaar een onderneming fiscaal vriendelijk over kan dragen. Het moet echt gaan om een eigen onderneming, waar men al geruime tijd bij betrokken is. Naar mijn mening is de wetgever echter te ver gegaan met het tegengaan van misbruik. Bij gebrek aan een tegenbewijsregeling kunnen namelijk ook bonafide gevallen uitgesloten worden. Daarnaast moet voor de tegemoetkoming van art. 9 lid 2 Uitv.reg. S&E de reorganisatie fiscaal geruisloos plaats-vinden. Dit is naar mijn mening niet in overeenstemming met de materiële invulling van de bezitseis die de wetgever voorstaat. Als laatste behoeft art. 9 lid 2 Uitv.reg. S&E een tekstuele aanpassing. In het onderzoek in § 5.4 zal ik er telkens vanuit gaan dat de herstructurering geruisloos plaatsvindt.

§ 5.3 De ratio en de werking van de bezitseis ten aanzien van de onderneming

§ 5.3.1 Algemeen

In art. 35d lid 1 onderdeel c SW 1956 is ook een bezitseis opgenomen voor de vennootschap waarop de over te dragen aanmerkelijkbelangaandelen zien. In het tweede deel van dit onderdeel staat namelijk dat de vennootschap de onderneming (en/of de medegerechtigdheid) één jaar (bij vererving) of vijf jaren (bij schenking) moet drijven. Daarnaast mag het beleggingsvermogen als bedoeld in art. 35c lid 1 onder-deel c onder 2° SW 1956 niet in deze periode zijn ingebracht. Dit laatste tracht te voorkomen dat in het zicht van vererven of schenken het beleggingsvermogen in het lichaam wordt opgepompt via een kapi-taalinjectie.108 Hierop ga ik niet verder in, omdat dit niet onder de reikwijdte van deze scriptie valt.

Over de bezitseis ten aanzien van de onderneming is in de parlementaire geschiedenis weinig opgemerkt, los van wat over de ‘gewone’ bezitseis is gezegd. Het opnemen van deze bezitseis is echter wel begrijpe-lijk. Zonder de eis zou een lichaam (waarin de schenker of erflater de aandelen al vijf respectievelijk één jaar bezit) met beleggingsvermogen dit net voor overdracht om kunnen zetten in ondernemingsver-mogen door simpelweg een onderneming te kopen. Door het ontbreken van een specifieke toelichting is de reikwijdte en de toepassing van deze bepaling echter niet altijd duidelijk.

§ 5.3.2 Toepassing bezitseis ten aanzien van de onderneming

Eén van de vragen die opkomt bij de bezitseis ten aanzien van de onderneming is of deze zich ook uitstrekt over zelfstandige delen van een onderneming en over indirecte belangen. De letterlijke tekst van de wet geeft hier geen uitsluitsel over. Zo verwijst art. 35d lid 1 onderdeel c SW 1956 naar art. 35c lid 1 onderdeel c SW 1956, dat op zijn beurt verwijst naar art. 35c lid 1 onderdeel a SW 1956. Dat onderdeel luidt als volgt: “een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een gedeelte daarvan”. Aan de andere kant lijkt de tekst van art. 35d lid 1 onderdeel c SW 1956 te impliceren

107 Heithuis 2015, p. 164.

108 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, p. 46.

Hoofdstuk 5 De bezitseis 33 dat geen aparte bezitseis geldt voor eventuele uitbreidingen, wanneer de vennootschap ten aanzien van een objectieve onderneming aan de bezitseis voldoet.109

Men kan zich afvragen hoe het vorenstaande zich verhoudt tot de ratio van de bezitseis. De Beer is van mening dat gezien deze ratio de bezitseis ook moet gelden voor de uitbreiding van ondernemingsacti-viteiten.110 In een recente uitspraak heeft de rechtbank Den Haag beslist dat de bezitseis zich ook uit-strekt over zelfstandige delen van een onderneming.111 Daarnaast heeft de staatssecretaris bij de parle-mentaire behandeling over de reparatiewetgeving van het arrest HR 22 april 2016112 aangegeven dat de bezitseis ook geldt voor zelfstandige delen van een onderneming en bijgekochte aandelen.113 Bij gebrek aan een parlementaire toelichting over dit specifieke onderdeel, zal de Hoge Raad hier naar mijn mening uitsluitsel over moeten geven.

Ik ben met De Beer eens dat de bezitseis afzonderlijk moet gelden voor elke objectieve onderneming.

Zo blijft de regeling ook op één lijn liggen met de regeling voor een IB-onderneming.114 Echter, dat de bezitseis ook zou moeten gelden per zelfstandige onderdeel van een onderneming gaat mij te ver. De bedrijfsopvolgingsregeling is gericht op de onbelemmerde voortzetting van de economische bedrijvig-heid. Inherent aan deze economische bedrijvigheid is naar mijn mening dat bedrijven investeren in de uitbreiding van hun onderneming.

Naar mijn mening moet bij de uitbreiding van de onderneming met een zelfstandig gedeelte van een onderneming daarom geen nieuwe bezitstermijn gaan lopen, mits dit zelfstandig gedeelte met kwalifi-cerend ondernemingsvermogen is gefinancierd. Dit laatste voorkomt dat de overdrager kort voor schen-king (of overlijden) beleggingsvermogen omzet in ondernemingsvermogen. Door deze oplossing ont-staat ook geen probleem als de overnamekas aangewend wordt voor de aanschaf van een zelfstandig gedeelte van een onderneming.115 Daarnaast vind ik deze oplossing in lijn liggen met de ratio van de bezitseis. Het gaat nog steeds om een reële bedrijfsopvolging omdat de schenker of erflater de objectieve onderneming al vijf jaren drijft en misbruik wordt nog steeds voorkomen.116 Wellicht zullen op deze manier veel discussies ontstaan tussen de belastingdienst en de belastingplichtigen over het verschil tussen een objectieve onderneming en een zelfstandig gedeelte van een onderneming. Maar naar mijn mening waren deze discussies anders gegaan over het verschil tussen een bedrijfsmiddel en een zelf-standig gedeelte van een onderneming.117

Daarnaast komt de vraag op of de bezitseis ten aanzien van de onderneming ook ziet op indirect gehou-den aandelenbelangen. De staatssecretaris is van mening dat dit zo is.118 De Beer is van mening dat hier

109 De Beer 2015, § 7.3.1 en De Beer 2015a, § 5.

110 De Beer 2015a, § 5.

111 Rechtbank Den Haag 15 juli 2016, nr. 15/5875, V-N 2016/60.2.4.

112 HR 22 april 2016, nr. 15/02845, BNB 2016/167 (noot Van Vijfeijken).

113 Kamerstukken I 2016/17, 34 552 – 34 545, E, p. 60-61 en Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 19, p. 15.

114 De Beer 2015, § 7.3.1.

115 Vgl. Redactie Vakstudie-Nieuws, V-N 2016/58.5. Uiteraard kan men de vraag stellen of de regeling niet

eenvoudiger wordt wanneer een overnamekas niet meer kwalificeert voor de bedrijfsopvolgingsregeling. Het gaat echter de reikwijdte van de scriptie te buiten om hier uitgebreid aandacht aan te besteden.

116 Zie ook De Beer 2017, § 5.

117 Hier zou onder andere aansluiting gezocht kunnen worden bij de huidige jurisprudentie over de staking in de Wet IB 2001.

118 Kamerstukken I 2016/17, 34 552 – 34 545, E, p. 60-61 en Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 19, p. 15.

geen afzonderlijke bezitseis voor geldt.119 Ook hierover zal bij gebrek aan een parlementaire toelichting de Hoge Raad uitsluitsel moten geven.

Naar mijn mening geldt geen afzonderlijke bezitseis voor indirecte aandelenbelangen, omdat deze aan-delenbelangen door de consolidatieregeling niet op de balans van de over te dragen vennootschap te zien zijn. De bezitseis zou mijns inziens wel gelden voor de onderliggende activa en passiva van een nieuw aangekocht aandelenbelang. Wanneer dit nieuw aangekochte aandelenbelang gefinancierd is met beleggingsvermogen, gaat een nieuwe bezitstermijn lopen voor de onderliggende activa en passiva (naar rato van de waarde van het aandelenbelang). Wanneer het nieuw aangekochte aandelenbelang gefinan-cierd is met ondernemingsvermogen, gaat naar mijn mening niet per definitie een nieuwe bezitstermijn lopen. In dat geval zou mijns inziens een nieuwe bezitstermijn gaan lopen als de onderliggende activa en passiva vergelijkbaar zijn met een nieuwe objectieve onderneming. Geen nieuwe bezitstermijn zou gaan lopen als de onderliggende activa en passiva vergelijkbaar zijn met een zelfstandig onderdeel van een onderneming.

§ 5.3.3 Reorganisaties

De vraag die nu opkomt, is of de tegemoetkomingen in art. 9 lid 2 Uitv.reg. S&E ook van toepassing zijn op de bezitseis ten aanzien van de onderneming.120 Naar de letterlijke tekst van art. 9 lid 2 Uitv.reg. S&E is dit niet het geval, maar volgens de toelichting op dit artikel wel:

“Aangezien wordt verwezen naar artikel 35d, eerste lid, van de Successiewet 1956, zal steeds ook voldaan moeten zijn aan de eis dat de onderneming voor een aaneengesloten periode van één, onderscheidenlijk vijf jaren, voor rekening van de (nieuwe en oude) [curs. JV] vennootschap moet zijn gedreven.”121

Hierbij worden niet de bedrijfsfusie ex art. 14 Wet VPB 1969, de juridische splitsing ex art. 14a Wet VPB 1969 en de juridische fusie ex art. 14b Wet VPB 1969 genoemd. Dit zijn de wetsartikelen die deze her-structureringen op het niveau van de vennootschap regelen.122 De vraag is of deze omissie bedoeld is door de wetgever. Bij de bezitseis ten aanzien van de aandelen gaf hij aan dat de tegemoetkomingen in art. 9 Uitv.reg. S&E alleen van toepassing zijn als de reorganisatie met behulp van de desbetreffende geruisloze doorschuifregeling plaatsvindt. In dat opzicht lijkt het een omissie. In § 5.4 zal ik kijken of dat inderdaad zo is.

§ 5.3.4 Afsluiting

De bezitseis ten aanzien van de onderneming is een nadere invulling van de bezitseis en is om begrijpe-lijke redenen ingevoerd. Zonder deze eis zou het erg eenvoudig worden om beleggingsvermogen om te zetten in ondernemingsvermogen en met toepassing van de faciliteiten over te dragen. De eis ligt dan ook in het verlengde van de doelstelling van de bedrijfsopvolgingsregeling. De staatssecretaris legt de eis echter wel heel eng uit, terwijl hij bij de behandeling van de bezitseis juist heeft aangegeven dat deze materieel ingevuld moet worden. Naar mijn mening zou de bezitseis ten aanzien van de onderneming

119 De Beer 2017, § 5.

120 Zie ook Heithuis 2016, p. 270 en De Beer 2015, § 7.3.1.

121 Toelichting Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, regeling van 17 december 2009, nr. DB2009/175, Stcrt.

2009, 20619, p. 16.

122 Vgl. de tegemoetkomingen voor de voortzettingseis in art. 10 Uitv.reg. S&E, deze worden besproken in § 6.2.2.

Zie ook Heithuis 2016, p. 270.

Hoofdstuk 5 De bezitseis 35 moeten zien op objectieve ondernemingen en nieuw verworven aandelen en zelfstandige gedeelten van een onderneming gefinancierd met ondernemingsvermogen. De bezitseis zou mijns inziens niet moeten zien op indirecte aandelenbelangen (die vergelijkbaar zijn met een zelfstandig gedeelte van een onder-neming) en zelfstandige gedeelten van een onderneming gefinancierd met kwalificerend ondernemings-vermogen. Bij gebrek aan toelichting bij de invoering van deze bepaling zal het aan de Hoge Raad zijn om hier uiteindelijk een oordeel over te vellen.

Daarnaast zal de wetgever naar mijn mening de tegemoetkomingen in art. 9 Uitv.reg. S&E expliciet van toepassing moeten verklaren op de bezitseis ten aanzien van de onderneming.

§ 5.4 Gevolgen van een herstructurering

§ 5.4.1 Inleiding

Aan de hand van enkele voorbeelden zal ik in deze paragraaf de gevolgen van een herstructurering op het voldoen aan de bezitseis onderzoeken. Achtereenvolgens komen de aandelenfusie, de bedrijfsfusie, de juridische fusie en de juridische splitsing aan bod. In de voorbeelden staan telkens drie situaties ge-schetst. De situatie vóór de herstructurering, de situatie na de herstructurering en de situatie ná de schenking. In de situatie vóór de herstructurering zal A telkens voldoen aan de bezitseis. De schenking vindt plaats binnen vijf jaren na de herstructurering. De vraag die centraal staat is of A ook nog na de herstructurering voldoet aan de bezitseis. Ik ga er hierbij vanuit dat aan de overige eisen van de bedrijfs-opvolgingsregeling telkens voldaan wordt. In de werkmaatschappijen zit slechts ondernemingsver-mogen en geen beleggingsverondernemingsver-mogen. In de holdingvennootschappen zit(ten) telkens slechts de deelne-ming(en) in de werkmaatschappij(en).

§ 5.4.2 Aandelenfusie

In figuur 16 is een voorbeeld weergegeven van een aandelenfusie die vooraf zou kunnen gaan aan een bedrijfsopvolging. A bezit alle aandelen in X. Hij wil een houdsterstructuur creëren. Dit doet hij door middel van een aandelenfusie. Hierbij wordt de houdstervennootschap H nieuw opgericht.

Figuur 16 Aandelenfusie voor bedrijfsopvolging Op basis van de hoofdregel van art. 35d lid 1 onderdeel c SW 1956 zal A na de aandelenfusie niet voldoen aan de bezitseis. Art. 9 lid 2 Uitv.reg. S&E biedt hier echter een oplossing voor. Op basis hiervan mogen de bezitsperiode van de afgestane aandelen en de bezitsperiode van de verkregen aandelen bij elkaar

opgeteld worden. Als A de aandelen in X vóór de aandelenfusie al meer dan vijf jaren in zijn bezit had, voldoet hij dus wel aan de bezitseis ten aanzien van de aandelen.

Als X vóór de aandelenfusie de onderneming ook al meer dan vijf jaren in zijn bezit had, is het de vraag of hij ook aan de bezitseis ten aanzien van de onderneming voldoet. Na de consolidatieregeling van art.

35c lid 5 SW 1956 zal de onderneming van X aan H toegerekend worden. Omdat H nieuw opgericht is, kan hij de onderneming nog geen vijf jaren drijven. Volgens de letterlijke tekst van art. 9 lid 2 Uitv.reg.

S&E zal A naar mijn mening niet aan het bezitsvereiste ten aanzien van de onderneming voldoen. Op basis van de toelichting die ik in § 5.3.3 al besprak zou dit wel het geval moeten zijn. Naar mijn mening moet de wetgever de tekst hier op aanpassen.

§ 5.4.3 Bedrijfsfusie

In figuur 17 is een voorbeeld van een bedrijfsfusie gegeven, die vooraf zou kunnen gaan aan een bedrijfs-opvolging. A houdt alle aandelen in X, waarin een onderneming wordt gedreven. A wil een houdster-structuur creëren en doet dit door middel van de bedrijfsfusie.

In figuur 17 is een voorbeeld van een bedrijfsfusie gegeven, die vooraf zou kunnen gaan aan een bedrijfs-opvolging. A houdt alle aandelen in X, waarin een onderneming wordt gedreven. A wil een houdster-structuur creëren en doet dit door middel van de bedrijfsfusie.

In document Bedrijfsopvolging en herstructurering (pagina 36-47)