• No results found

De relatie tussen filosofie en literatuur: ‘Inaesthetics’ & Anti-filosofie

3. Filosofie en literatuur: literatuur als een vorm van denken

3.2 Badiou: Beckett als anti-filosoof

3.2.3 De relatie tussen filosofie en literatuur: ‘Inaesthetics’ & Anti-filosofie

Filosofie, zelf geen waarheid-procedé, maakt waarheid dus beschikbaar voor het denken. Waarheid is gerelateerd aan de vier condities en zijn transversaal van aard, hiermee bedoelt Badiou dat ―philosophy requires there to be truths within each of the orders in which they may be invoked‖.166 Voor Badiou is dit samenspel tussen de vier condities van wezenlijk

belang en dient dit te worden beschermd. Echter, er is een bepaalde neiging om filosofische functies op slechts één van de vier condities toe te passen. Deze tendens noemt Badiou

stuture; filosofie hecht zich als het ware vast aan of politiek, wetenschap, kunst of liefde en

legt zo zichzelf een schorsing op, wat opgevat dient te worden als een periode waarin er schijnfilosofie (volgens Badious filosofie-opvatting) wordt bedreven. Badiou noemt als voorbeelden het Marxisme waarin de filosofie weliswaar werd onthecht van wetenschap maar zich in plaats daarvan hecht aan de politieke condities.167 Heideggers werk is een voorbeeld waarin de filosofie zich volledig hecht aan het waarheid-procedé van de kunst. In beide gevallen kan filosofie haar taken niet meer uitvoeren omdat de leegte waarop het zijn is gefundeerd door de hechting vernietigd wordt en zo geen plek van het denken meer kan zijn; filosofie ―delegates it functions to one other of its conditions, handing over the whole thought to one generic procedure‖.168 Wat Badiou precies met generiek bedoelt zal in relatie

tot Beckett worden uitgelegd, voor nu volstaat het om te zeggen dat het een andere omschrijving is voor een waarheid-procedé.

Badiou meent dat er in de geschiedenis drie grote schemata betreffende de relatie tussen filosofie en kunst te onderscheiden zijn: didacticisme, romantiek en classicisme.169 De twintigste eeuw heeft echter geen volledig nieuw schemata opgeleverd waarmee de drie genoemde doctrines zijn gaan hechten. Het moet niet als een verrassing komen dat Badiou pleit voor onthechting (desuturation), die alleen kan geschieden door het opstellen of ontwikkelen van een compleet nieuwe schemata, een taak die een ethische dimensie met zich meebrengt. Deze nieuwe kijk op de relatie tussen filosofie en kunst typeert Badiou als ‗Inaesthetics‘: ―By ―inaesthetics‖ I understand a relation to philosophy to art that, maintaining that art is itself a producer of truths, makes no claim to turn art into an object for philosophy.

166

Badiou, Manifesto for Philosophy, 35.

167

Een kleine nuancering is hier op zijn plaats. Het verkiezen van het politieke boven het wetenschappelijke relateert Badiou aan het Stalinisme. Het Marxisme van Althusser poogt juist weer het wetenschappelijke boven het politieke te stellen. Het moge duidelijk zijn dat beide tactieken door Badiou onwenselijk worden geacht.

168

Badiou, Manifesto for Philosophy, 61.

169 ―In didacticism, philosophy is tied to art in de modality of an education surveillance of art‘s purpose, which

views it as extrinsic to truth. In romanticism, art realizes within finitude all the subjective education of which the philosophical infinity of the idea is capable. In classicism, art captures desire and shapes [éduque] its

transference by proposing a semblance of its object. Philosophy is summoned here only qua aesthetics: It has its say about the rules of ―liking.‖‖: Badiou, Handbook of Inaesthetics, 5.

60 Against aesthetic speculation, inaesthetics describes the strictly intraphilosophical effects produced by the independent existence of some works of art.‖170

Het werk van Beckett speelt een cruciale rol in het opstellen van dit nieuwe schemata. Of beter geformuleerd, Badious ontmoeting met Beckett speelt hier een cruciale rol in. Zoals in de vorige paragraaf duidelijk is geworden ziet Badiou een bepaald soort ontwikkeling (met verschillende punten van aandacht, zoals bijvoorbeeld de interesse in de Ander vanaf de jaren zestig) in het werk van Beckett maar wordt de eenheid bewaard door de wijze waarop Beckett zich tot deze punten van interesse verhoudt, of deze punten benadert. De ascese methode maakt het mogelijk om de essentiële eigenschappen van de mens uit te fileren, of zoals Badiou het formuleert: deze methode stelt Beckett in staat ―[to apprehend] the essence of generic humanity.‖171 Bovendien draagt Becketts abstracte stijl (al

gebruikt Badiou de term ‗stijl‘ naar mijn weten niet in dit verband), die Badiou omschrijft als ―bareness‖172, bij aan het blootleggen van een ander aspect van het generieke en haar

relatie tot de gebeurtenis. Een voorbeeld hiervan is Becketts methode van ‗verergeren‘ waarmee getracht wordt om zo dicht mogelijk naar de leegte toe te bewegen waarop het zijn gegrond is, zoals Badiou in ‗Being, Existence, Thought: prose and concept‘, een essay dat volledig is gewijd aan Worstward Ho, uiteenzet. Een wellicht nog sterkere illustratie is de bekende term ‗ill said‘, vaak op nihilistische, dan toch minstens op negatieve wijze opgevat. Badiou ziet hierin juist de manier, of de mogelijkheid waarop de gebeurtenis benoemd kan worden.173 Het ‗ill said‘ is het absolute minimum van de taal; de essentie van het zeggen. Badiou concludeert hieruit dat ―we may call ―Presence‖ being as it inexists from language.‖174

Hier resoneert de opmerking uit Tireless Desire, waarin Badiou stelt dat Becketts werk gericht is op het benoemen van de fictieve plek van het zijn. Toch ben ik van mening dat er een klein verschil op te merken valt, of in ieder geval een nieuwe vraag oproept, vanwege het feit dat Badiou hier het woord fictie gebruikt. Dit is des te opvallender, daar Badiou niet literatuur, fictie of proza maar specifiek het gedicht (als specificering van kunst) aanduidt als waarheid-operatie (en naar mijn idee als enige van de aangehaalde figuren Becketts oeuvre benaderd als een gedicht en niet als proza). Over de relatie tussen filosofie en dichtkunst zegt Badiou het volgende:

―(…) for philosophy, poetry is a thought that is not a thought, a thought that is not even thinkable. But the sole stakes of philosophy are precisely to think thought, to identify thought as the thinking of thought itself. This entails that philosophy must

170

Badiou, Handbook of Inaesthetics, ongenummerde blad voor pagina 1.

171

Badiou, Conditions, 253.

172

Ibid, 271.

173 ―To the ‗ill seen‘ of the event there must correspond a verbal invention, an unknown act of naming. In terms of

the usual laws of language, this will necessarily manifest itself as an ‗ill said‘.‖ Badiou, On Beckett, 58.

174

61 exclude from its field every immediate form of thought, something it can only do by relying on the discursive mediations of the matheme.‖175

Zoals de wiskunde waarheid onttrekt vanuit het pure meervoudige opgevat als oorspronkelijke inconsistentie van het zijn als zijn (being qua being), zo onttrekt het gedicht waarheid uit het meervoudige als een aanwezigheid dat zich bevindt aan de grenzen van de taal: ―what characterizes its [poetry‘s] effect is its capacity to manifest the powers of language itself. Every poem bring a power into language, the power of eternally fastening the disapppearance of what presents itself.‖176 Dit vermogen is echter niet te benoemen door het

gedicht zelf. Hierdoor blijft de rol van het gedicht beperkt als een manifestatie van het vermogen van taal. Echter, zo beweert Badiou, blijft dit vermogen zelf, bekeken vanuit de positie van het gedicht, Unnamable. Hoewel de taak van het benoemen een strikt filosofische aangelegenheid is, blijkt vanuit de positie van de filosoof ―that every naming of an event or of the evental presence is in its essence poetic.‖177 Al heeft het voorgaande al het één en ander

verhelderd, blijft de vraag hoe Badiou zijn ontmoeting van Beckett gebruikt om zijn opvatting over de relatie tussen filosofie en literatuur te ontwikkelen.

Een belangrijke component bij het beantwoorden van deze vraag is de waardering van de hermeneutiek. De hermeneut tracht betekenis toe te kennen aan het studieobject. Wat Badiou aan Beckett ontleent is precies dit negeren of het afwijzen van het interpretatieobject:

―Beckett came to replace the hermeneutics with which he began, trying to pin the event to the network of meanings, with a wholly different operation, and which is that of naming. A regards a hazardous supplementation of being, naming will not look for meaning, but instead propose to draw an invented name from the void itself of what happens. After interpretation we then arrive at a nominal poetics whose whole stake is to fix the incident, to preserve in language a trace of its separation.‖178

Beckett heeft altijd geweigerd om tekst en uitleg te geven bij zijn werk (slechts in zijn privécorrespondentie geeft hij sporadisch wat duiding) en had tevens geen hoge pet op van de (hermeneutische) interpretatiepogingen die op zijn werk werden losgelaten. Zo zei hij ooit na het aanhoren van Adorno‘s interpretatie van Fin de Partie (Endgame): ―This is the progress of science that professors can proceed with their errors!‖179

Met deze kennis in het achterhoofd is het ook niet vreemd dat Badiou de taak van de filosoof samen ziet vallen met Becketts werk; Becketts oeuvre kan gezien worden als een plek waarin het denken gedacht kan worden, doordat het denken zelf subject en object wordt

175

Badiou, Handbook of Inaesthetics, 19.

176 Ibid, 24. 177 Ibid, 26. 178 Badiou, Conditions, 269. 179

62 (de-objectivering) en zo dit onderscheid vernietigt (het denken heeft geen relatie meer tot een object, dit zou namelijk resulteren in interpretatiehandelingen). Dit doet denken aan Becketts opmerking dat het werk van Joyce niet over ‗iets‘ gaat maar dat ‗iets‘ zelf is. Er is sprake van een soort zelf-referentialiteit die samengaat met een afwijzing om subject te worden. Deze afwijzing vertoont gelijkenissen met het personage uit The Unnamable, waarin slechts een stem spreekt die weigert om zich identiteitdragers (bijvoorbeeld een naam, sekse) te laten aanmeten om zo gevormd te worden tot subject; een weigering die zodoende de vraag oproept of we überhaupt kunnen spreken van een protagonist of personage en wie precies de stem in deze roman is (het werk is tevens goede illustratie van wat Badiou bedoelt met de ‗bareness‘-stijl in Beckett). Deze ‗positie‘ wordt door Beckett bereikt door de hierboven genoemde methoden of benaderingswijzen (ascese methode en de abstracte, naakte stijl), maar wat is het precieze resultaat of doel van deze methode?

Zoals we ook in Tireless Desire hebben kunnen zien is Becketts project voor Badiou een onderneming op zoek naar geluk. Deze route wordt niet gekenmerkt door het vergaren of opdoen van kennis, daar deze niets te maken heeft met waarheden maar gebonden is aan een situatie (ten opzichte van een gebeurtenis). De weg naar geluk (geluk als specificering van het waarheid-procedé liefde) hangt af van de ―pure event‖, als ―an encounter whose force radically exceed both sentimentallity and sexuality.‖180

Dit is tevens de definitie van wat Badiou verstaat onder het domein liefde, waaruit het geluk kan ontspringen (―in love there is hapiness‖181

).

Al geeft Badiou, net zoals bij Deleuze het geval is zoals we hebben gezien in het vorige hoofdstuk, blijk van een wel heel geleidelijk en systematisch verlopen ontwikkeling in het werk van Beckett, is het belangrijkste dat hij Becketts ‗eindpositie‘ plaatst binnen het domein van de liefde (in het domein liefde manifesteert het geluk) en dus niet meer binnen de kunst. Dit sluit aan bij mijn eerdere opmerking dat Badiou in het werk van Beckett een plek voor het denken ziet en dus niet louter een product of bewoner van het kunst-regime maar net als filosofie meandert tussen verschillende waarheid-procedés. Dit roept de vraag op of Badiou Beckett ziet als een filosoof, of dat Beckett bekeken vanuit Badious kader als filosoof beschouwd kan worden.

Deze vraag is naar mijn idee ontkennend te beantwoorden. Bekeken vanuit Badious opvatting van filosofie is Beckett geen filosoof te noemen, daar de literatuur behoort tot het domein van de kunst en filosofie (en de filosoof) niet in staat is om meer of beter te zeggen dan datgene wat de (desbetreffende) kunst verkondigt. Toch is er uit het bovenstaande een nauwe relatie tussen de filosoof en de kunstenaar voelbaar, gevoed door het idee dat de

180

Badiou, Conditions, 276.

181

63 taak van de filosoof en die van Beckett (in ieder geval de taakomschrijving die Badiou destilleert uit Becketts oeuvre) met elkaar samenvallen.

Mijn opvatting, die ik hieronder nader zal toelichten, bestaat uit het idee dat wanneer we Beckett benaderen vanuit Badious filosofische kader, hij als een anti-filosoof beschouwd kan worden, op eenzelfde manier als Bruno Bosteels in zijn artikel ‗Radical Antiphilosophy‘ stelt dat de schrijver Jorge Luis Borges als een anti-filosoof beschouwd kan worden.182 In eerste instantie lijkt deze typering wellicht negatief maar anti-filosofie wordt niet lijnrecht tegenover filosofie geplaatst als zijnde een strikte tegenstelling. In zekere zin is de filosofie zelfs afhankelijk van anti-filosofie (en andersom), net zoals in het geval van het sofisme een bepaalde dienstbaarheid naar de filosofie te bespeuren valt: ―Philosophy is always the heir of antiphilosophy‖183

Badious invulling van de term verschilt iets van de definitie van zijn leermeester Lacan, uit wiens werk hij de term ontleent.184 Anti-filosofie voor Badiou is de term die hij geeft aan de traditie van denkers die op een bepaalde manier buiten de traditie gesitueerd zijn, doordat zij zich op specifieke wijze afzetten tegen de dominante opvattingen waaruit de traditie bestaat: ―the category emerges as the name of a longstanding tradition of thinkers who, with regard to the dominant philosophical trends of their time, situate themselves in the strange topological position of an ―outside with,‖ or of an ―internal exteriority‖ – what Lacanians might prefer to designate with the term ―extimacy‖ – in an attitude that typically oscillates between distance and proximity, admiration and blame, seduction and scorn.‖185

Op verschillende plekken in zijn oeuvre noemt Badiou voorbeelden van anti-filosofen; onder andere Sint Paulus, Pascal, Nietzsche (betiteld als de prins der anti-filosofen), de vroege Wittgenstein en Lacan maar ook minder belangrijke figuren (Badious notie van anti- filosofie gaat dus uit van verschillen in gradatie) als Rorty en Vattimo. Hoewel er uiteraard grote verschillen tussen deze figuren bestaan, vertonen zij overeenkomsten in ―the assumption that the question of being, or that of the world, is coextensive with the question of language‖, waarmee waarheid gedegradeerd wordt tot een product van retorische of linguïstische trucjes en de taak van de filosoof bestaat uit het ontmantelen (―judged and better yet, mocked‖186) van deze taalspelletjes aan de hand van ―critical-linguistic, discursive,

182 ―Thus, not only am I convinced that someone like Jorge Luis Borges can be read fruitfully as an

antiphilosopher, but in my eyes this is even the only way to account for the tension between Borges‘s undeniable philosophical interests and his otherwise no less intense mockery of philosophy‘s ambitions.‖, Bosteels, ‗Radical Antiphilosophy‘, 160-161. Naar mijn idee is deze beredenering ook van toepassing op Beckett.

183 Badiou, ‗Who is Nietzsche?‘, 11.

184 ―(…) Lacan who in turn, in the mid-1970s, had called himself an antiphilosopher after the example of

eighteenth-century antiphilosophes, a self-applied label that thistorically refers to the mostly religious and conservative, if not outright reactionary, thinkers who resist the arrival of rationalism, deism, or materialism on the part of French Enlightenment thinkers, the so-called philosophes, such as Diderot, Voltaire, or d‘Holbach.‖, Bosteels, ‗Radical Antiphilosphy‘, 156.

185

Ibid, 158.

186

64 or genealogical analysis.‖ Anti-filosofie richt zich hierdoor op het gebied wat achter de taal ligt, of zoals Badiou zelf zegt in zijn studie Wittgenstein’s Antiphilosophy: ―It is thus a question of firmly establishing the laws of the sayable (of the thinkable), in order for the unsayable (the unthinkable, which is ultimately given only in the form of art) to be situated as the ―upper limit‖ of the sayable itself‖187

, wat resulteert in een radicale handeling (bijvoorbeeld Kierkegaards sprong in het geloof). Op een bepaalde wijze heeft filosofie dan ook anti- filosofie nodig (en is het onderscheid in sommige gevallen lastig te bepalen): ―This is precisely where antiphilosophy destitutes philosophy: by showing that which its poor theoretical pretension has missed, and which is nothing less, in the end, than the real.‖188

Interessant in het licht van deze scriptie is Badious opmerking dat het ondenkbare alleen vormgegeven kan worden binnen de kunsten. De anti-filosofische handeling bestaat er in om datgene wat er is zichzelf te laten zien, ―insofar as ―what there is‖ is precisely that which no true proposition can say.‖189 De genoemde karakteristieken zijn overigens niet altijd in

dezelfde mate van toepassing maar kunnen verschillen per anti-filosoof of anti-filosofie. Hoewel Badiou naar mijn weten Beckett nooit als anti-filosoof heeft betiteld, kunnen we met inachtneming van het bovenstaande stellen dat er in ieder geval anti-filosofische tendensen in het oeuvre van Beckett aanwezig zijn; zo kunnen we terugdenken aan de wijze waarop Badiou Becketts ―ill said‖ analyseert als een beweging naar de leegte waarop het zijn is gegrond, door het minimale van wat gezegd kan worden te benaderen. Becketts project betreffende het ontwikkelen van een literatuur van het non-woord, besproken in het vorige hoofdstuk, is in dit verband op te vatten als de radicale act van de anti-filosoof; het doorboren van de woorden, op zoek naar de ruimte die achter de betekenis ligt is nauw verbonden met de vraag naar het zijn. Net zoals wat Beckett zelf schreef over de schilderkunst van de gebroeders Van Velde, onderzoekt ook hij de menselijke conditie via het bedrijven van kunst, in dit geval literatuur. Belangrijker nog: deze ‗aanval‘ op taal en het woord is tevens een aanval op de heersende normen en bijbehorende waarheid claims en overstijgt zo het gebied van taal. Dit is een cruciaal aspect voor de anti-filosoof en mijns inziens, naast de aard van de anti-filosofische handeling als het laten zien van wat er is (in deze taakomschrijving resoneert bijna letterlijk de titel van Becketts werk How It Is), het belangrijkste argument om Beckett vanuit Badious kader als een anti-filosoof te beschouwen. Ook wanneer we terugkijken naar het vorige hoofdstuk, waarin het op Deleuzes werk geïnspireerde beeld van het denken als benaderingsprincipe voor de relatie tussen filosofie en literatuur werd gehanteerd, kunnen we dezelfde voorbeelden lezen als illustraties van de anti-filosofische act. De wijze waarop het Cartesiaanse cogito wordt bekritiseerd, door het

187

Badiou, Wittgenstein’s Antiphilosophy, 80.

188 Badiou, ‗Silence, solipsisme, sainteté‖, 23. Geciteerd in: Bosteels, ‗Radical Antiphilosophy‘, 165. 189

65 implementeren van het op het Geulincx geïnspireerde nescio, is een vorm van kritische ‗mocking‘ (zoals Bosteels het typeert in zijn essay) aan het adres van de gevestigde, heersende opvatting: Descartes, wiens filosofie vaak beschouwd wordt als het begin van de moderne filosofie, wordt becommentarieerd, bekritiseerd en gepersifleerd door het binnenhalen van een, gezien vanuit de filosofische traditie, minder gevestigde stem (Geulincx).190

In het bovenstaande werd er gesproken over de act (handeling) van de anti-filosoof. Binnen Badious denken is het onderscheid tussen filosofie en anti-filosofie gerelateerd aan het onderscheid tussen de gebeurtenis (filosofie) en de handeling (anti-filosofie). Wat volgt in de volgende paragraaf is een analyse van de taken van de filosoof en de anti-filosoof, waarbij het verschil tussen beiden noties wordt uitgediept. Hierbij zal het denken van Badiou tevens in verband worden gebracht met het denken van Deleuze om de relatie tussen filosofie en literatuur nader te onderzoeken door de twee opvattingen aan elkaar te relateren.