• No results found

Conclusie: heroverwegingen betreffende de relatie tussen filosofie en literatuur

In deze scriptie is de relatie tussen filosofie en literatuur onderzocht. De vraag naar deze relatie is tevens een vraag naar het nut of de zin van beide disciplines, afzonderlijk, maar nog interessanter, in relatie tot of met elkaar, wat resulteert in de (algemene) vraag: waarom en hoe maken beide disciplines gebruik van elkaar en wat levert het op? Deze vraag is uiteraard niet te beantwoorden zonder gebruik te maken van een bepaalde inkadering of vernauwing, waarbij de vraag naar de relatie tussen filosofie en literatuur beperkt wordt tot één of een aantal specifieke uitingen (/thema‘s) van (/in) beide disciplines. In deze scriptie is deze vraag dan ook onderzocht aan de hand van de (vermeende) invloed van de filosofen Spinoza en Geulincx op het literaire oeuvre van Beckett en de Beckett-receptie van de denkers Deleuze en Badiou.

Wat volgt is een conclusie die opgebouwd is uit twee delen. Het eerste deel zal bestaan uit het beantwoorden van de leidende vragen die de route van deze scriptie hebben bepaald en in het tweede deel zullen deze bevindingen binnen een historische context worden geplaatst.

Literatuur als een vorm van het denken en filosofie als handeling

Wanneer de filosofische invloed op een literair oeuvre onderzocht wordt, dient de onderzoeker een benaderingsprincipe te hanteren die de wijze van onderzoek inkadert, in de zin dat een dergelijk onderzoek niet louter een speculatieve aangelegenheid kan zijn waar zonder regels of methoden bepaalde uitspraken worden gedaan over het werk van de desbetreffende literator.

Het benaderingsprincipe dat in deze scriptie is gehanteerd is het beeld van het denken, een door Deleuze ontwikkeld en door Uhlmann geherdefinieerd concept, waarmee een pre-conceptueel denken, de vooronderstellingen die niet letterlijk in de tekst staan maar die pre-tekstueel functioneren en zo van invloed zijn op de tekst, gevat kunnen worden en waarmee mijns inziens de filosofische invloed in een literair werk achterhaald kan worden.

Na het eerste hoofdstuk waarin de belangrijkste karakteristieken van Geulincx‘ filosofie zijn beschreven is in het tweede hoofdstuk het onderzoek aangevangen door een op de Spinozistische conatus-doctrine gefundeerde interpretatie van de roman Murphy te analyseren, waarin de suggestie wordt geopperd dat de conatus als een rode lijn door het werk van Beckett loopt en zo een essentiële fundering voor het werk vormt. Deze bewering gaf reden om het werk van Beckett te onderzoeken op zijn Spinozistische invloeden, alsmede de door Beckett zelfgenoemde invloed van Spinoza‘s tijdgenoot Geulincx.

80 Uit de analyse van een aantal werken uit Becketts oeuvre, benaderd vanuit het beeld van het denken, waar ook het citaat/de axioma, beeldspraak/allusie als specifieke beelden van het denken toebehoren, bleek dat filosofische implementaties in bijna alle gevallen gemodificeerd in de literaire teksten terugkwamen. Uit de diversiteit aan filosofische implementaties kan niet anders dan geconcludeerd worden dat Beckett beïnvloed is door filosofie, en in het bijzonder de post-cartesiaanse filosofie van Geulincx en Spinoza, al is het vaststellen van de mate van invloed een meer problematische aangelegenheid. De invloeden zijn voelbaar en in veel gevallen ook zichtbaar (vooral in de vroege werken liggen de filosofische implementaties aan het oppervlakte van de tekst in de vorm van een citaat of expliciete allusie) maar doordat de filosofische implementaties altijd gerelateerd zijn aan de overige componenten van de tekst, kunnen we niet concluderen dat Beckett bepaalde filosofische ideeën één-op-één kopieert en een bepaald werk van Beckett een specifieke filosofie zou belichamen, zoals bijvoorbeeld P.J. Murphy doet wanneer hij stelt dat de roman

Murphy Spinozistisch van aard is. Dergelijke uitspraken zijn naar mijn idee niet zozeer foutief

maar kunnen niet de uitkomst zijn van een onderzoek naar de filosofische invloed op het werk van Beckett, maar zijn eerder een product van een specifieke lezing van het werk van Beckett door een Spinozistische gekleurd kader. Onderwerp voor verder onderzoek zou wellicht het ontwikkelen van een benaderingsprincipe kunnen zijn waarin de mate van (filosofische) invloed vastgesteld kan worden. Echter, hoewel het achterhalen van invloed interessant is, is mijns inziens het vaststellen van de mate waarin een minder zinvolle bezigheid, daar er op die wijze teveel nadruk wordt gelegd op de persoonlijke factoren van een literator/filosoof en niet of minder gekeken wordt naar de autonome werking van componenten binnen een tekst (of kunstobject). De vraag naar de mate van invloed impliceert naar mijn idee namelijk een gradatie in voorkeur van de auteur voor een bepaalde bron (idee, filosofie etc.) en het gevaar dat bij dergelijke vraagstukken op de loer ligt is dat het een biografische invuloefening wordt, in plaats van een analyse naar de mogelijke betekenis van tekstcomponenten die los van subjectieve voorkeuren functioneren.

De bronmodificaties leiden tot een meerstemmigheid in het beeld van het denken dat functioneert in het werk van Beckett en, belangrijker nog, de gemodificeerde citaten, verwrongen allusies of andere beelden van het denken brengen een kritische component mee, waarmee een bepaalde filosofische gedachte van commentaar wordt voorzien door deze te relateren aan een andere (in sommige gevallen conflicterende) filosofische (of literaire) stem, denk bijvoorbeeld terug aan de allusie gebaseerd op zowel Geulincx‘ Ethica als Dante‘s Ulysses in Molloy en het in veel werken combineren van het Cartesiaanse cogito met het Geulincxiaanse nescio, dat leidt tot het persifleren van de filosofie van Descartes via Geulincx. De persiflages kunnen overigens niet tot de conclusie leiden dat Beckett zich volledig achter Geulincx (of een ander figuur) schaart, daar de componenten van de

81 persiflage, net als in de overige gevallen van filosofische implementatie, nooit exact een kopie van een bepaald gedachtegoed omvatten maar wederom het resultaat zijn van modificaties op grond van meerstemmigheid (denk terug aan Becketts modificatie van het Geulincxiaanse beeld van de schommelstoel in Rockaby).

De vraag naar de relatie tussen filosofie en literatuur is zoals gezegd ook een vraag naar wat filosofie en literatuur is of zou kunnen behelzen. In het derde hoofdstuk is dit vraagstuk onderzocht door Deleuze in verband te brengen met Badiou. Beide denkers zien literatuur als een vorm van denken, met de nuancering dat Badiou altijd spreekt over het gedicht, als specificatie van het waarheid-procedé poëzie (hij benadert het werk van Beckett dan ook als gedicht). Poëzie is, naast wiskunde, politiek en de liefde een van de waarheid- procedés waarin waarheden ontstaan, waarna de filosofie beslag kan leggen op deze waarheden. Filosofie is bij Badiou dan ook vooral een handeling, die geënt is op het laten zien (in tegenstelling tot het produceren) van waarheden. De dichtkunst, en zodoende Becketts oeuvre, produceren waarheden doordat het gedicht, als manifestatie van het vermogen van taal, waarheid onttrekt uit het meervoudige dat zich aan de grenzen van de taal bevindt. Hoewel het benoemen van deze waarheden de taak van de filosoof is, zijn de waarheden zelf poëtisch van aard. Reden voor Badiou om de verhouding tussen filosofie en kunst te omschrijven als ‗inaesthetics‘. Badious nominale poëtica is geïnspireerd door Becketts werk, in de zin dat Badiou dit oeuvre als een plek van het zijn beschouwd, waarin de generieke eigenschappen van de mens worden beschreven. Badious Beckett is niet louter een bewoner van het domein van de dichtkunst maar wordt tevens geplaatst binnen het domein van de liefde en is zodoende meer dan alleen een kunstenaar (dichter).

Dit gaf aanleiding om de vraag te stellen of Badiou Beckett als een filosoof zou kunnen betitelen. Naar mijn idee biedt Badious theorie van de anti-filosoof uitkomst bij het beantwoorden van deze vraag, daar de anti-filosoof zich, net als Beckett (zoals niet alleen Badiou aangeeft maar tevens blijkt uit Becketts beschouwelijk werk), richt op datgene wat zich achter de taal bevindt, door dat gebied te benaderen als een bron van betekenis die niet door de filosofie geëxpliciteerd is. Dit geschiedt veelal door het bespotten van traditionele en gevestigde filosofieën en het ontwikkelen van een radicale act, waarvoor Becketts literatuur van het non-woord als illustratie kan dienen. Bovendien zijn de uitkomsten van de analyses uit het hoofdstuk over het beeld van het denken, te lezen als bespottingen aan het adres van gevestigde filosofische stemmen, waarmee het idee van Beckett als anti-filosoof meer fundering krijgt.

Net als Badiou ziet Deleuze literatuur als een autonome vorm van denken; een vorm van denken waarmee de chaos van de werkelijkheid geordend wordt door het creëren van een vlak van compositie, bestaande uit de vanuit de subjectieve ervaring geabstraheerde percepten en affecten, die gezamenlijk als een blok van sensaties resulteren in een

82 monument (kunstobject). Deleuze gaat uit van een zintuiglijke kracht binnen een kunstwerk, die los van de menselijke zintuiglijkheid en zodoende voorbij de doxa, functioneert. Filosofie is een handeling die zich bezig houdt met het vatten van het denken dat zich binnen de modi van het denken plaatsvindt (naast filosofie onderscheid Deleuze twee andere modi van het denken: wetenschap en de kunst) door het creëren van concepten. Deleuzes Beckett-essay

The Exhausted is een illustratie van het bovenstaande: Deleuze benadert het denken dat

zich manifesteert in het oeuvre van Beckett (blok van sensaties) aan de hand van het concept van de uitputting/ het uitgeputte, met als resultaat bevindingen als het onlosmakelijk verbonden zijn van fysiologische en logische uitputting. Dit is voor Deleuze geen filosofische ontdekking maar een door literatuur ontwikkelde gedachte, die gevat kan worden middels een door de filosofie ontwikkeld concept.

Toch roept zowel Deleuzes als Badious opvatting de al eerder gestelde vraag op naar de hiërarchische verhouding tussen literatuur en filosofie. Als literatuur een autonome vorm van denken is, waarom dient de filosofie de in de literatuur aanwezige waarheden te laten zien (Badiou) of concepten te creëren om het denken van literatuur te vatten (Deleuze)? Een richting voor beantwoording van deze vraag zou kunnen zijn dat de filosofie de wijze waarop gedacht wordt wil expliciteren door te benadrukken hoe het gepresenteerde dient te worden opgevat, terwijl in het geval van literatuur het denken niet is ingericht of gecompositioneerd met het oog op het begrijpen van het literaire denken en zodoende geen of een minder gids- achtig karakter heeft ten opzichte van filosofie; filosofie wil het denken begrijpen terwijl literatuur denkt.

Een modernisme?

Voor een meer bevredigend antwoord dienen we de beschreven opvattingen echter binnen een historische context te plaatsen. Wanneer Deleuzes benadering bekeken wordt vanuit Badious kader van de drie (of vier indien we zijn ‗inaesthetics‘ meenemen) grote schemata die het denken over de relatie tussen filosofie en literatuur gedurende de geschiedenis hebben bepaald, zou hij door Badiou naar alle waarschijnlijkheid binnen het didactische schema worden ingeschaald, zoals ook Lecercle opmerkt.222 Echter, net zoals we concepten van zijn filosofie in Deleuzes Beckett-lezing kunnen terugvinden (wat leidt tot exploitatie van literatuur door filosofie), zo kunnen we ook bepaalde aspecten van Badious ontologie terugvinden in zijn Beckett-lezing (waarmee de suggestie wordt gewekt dat filosofie afhankelijk is van literatuur). Een dergelijke inschaling geniet dan ook niet de voorkeur, daar het specifieke doel van literatuur en filosofie bij beide denkers een te marginale rol speelt bij deze wijze van classificatie.

222

83 Volgens Rancière zijn de houdingen van beide denkers ten opzichte van literatuur modernistisch te noemen, in de zin dat zij beiden literatuur (en kunst in het algemeen) zien als een autonoom aan filosofie functionerende vorm van denken (in tegenstelling tot het romantische schema) en het mimetische karakter (tegen representatie) van kunst afwijzen; Deleuzes en Badious kunstopvatting maken zo deel uit van het esthetische regime dat karaktiriserend is voor het modernisme (althans, volgens de opvatting van Rancière223). In het geval van Deleuze drukken de affecten en percepten het idee uit van een immanente kracht van sensatie (we zien hier een quasi-Platoonse component in Deleuzes denken: in plaats van een transcendetale invulling van het begrip ‗idee‘ hanteert hij echter, volledig in lijn met zijn filosofie, een definitie van het idee als iets immanents) die zich in het monument bevinden en voor Badiou ligt de waarde van literatuur in het achterlaten van (of anticiperen op) sporen van de gebeurtenis waaruit waarheden ontspruiten. Bij Badiou is er echter sprake van een verwrongen modernisme, vanwege het feit dat zijn ‗inaesthetics‘ bestaat uit ―two contradictory requirements: the Platonist/anti-Platonist requirement of a poem that teaches us about courage of truth on the one hand, and the modernist requirement of the autonomy of art on the other.‖224

Er is echter nog een groot verschil op te merken; ondanks dat Deleuze en Badiou beide de opvatting delen dat er iets in het denken plaatsvindt dat niet door taal gevat kan worden, is voor Badiou taal geen object voor filosofie. Zoals we in The Exhausted hebben gezien is taal, in brede zin, wel een onderwerp waar de filosofie zich volgens Deleuze bezig dient te houden. Lecerlce oppert in dit verband de suggestie dat Badiou literatuur leest omdat deze waarheden bevat en Deleuze literatuur leest voor stijl. Dit laatste dient een korte uitleg: taal is per definitie instabiel en hierdoor niet te vatten in een systeem of regels (zoals bijvoorbeeld Chomsky en De Saussure hebben betracht te doen). Deze instabiliteit zorgt ervoor dat taal stottert (Deleuzes term). Deze constante stroom van variaties, of vibraties, wordt bepaald door wat Deleuze stijl noemt en dient dus onpersoonlijk, niet aan een specifieke persoon gekoppeld, te worden opgevat (betekenis, opinie oftewel doxa wordt in Deleuzes filosofie vervangen door deze notie van stijl). Voor beide staat echter vast dat de kracht van literatuur niet omschreven kan worden in termen van taal (wat uiteraard niet hetzelfde betekent als het beschrijven in taal), een methode die veelal geïdentificeerd wordt met de analytische vorm van filosofie (een ‗philosophy of language‘, waarbij literatuur zelf niet tot denken in staat wordt geacht maar de filosoof als alwetend figuur licht laat schijnen op de zaak en deze van duiding en betekenis voorziet).

223

Hierbij moet worden gezegd dat Lecercle in zijn werk een aantal definities van modernisme bespreekt, waaronder die van Jameson en Foucault. Ik beperk mij hier tot de opvatting van Rancière, daar hij expliciet geschreven heeft over het (/zijn) modernisme in relatie tot Badiou.

224

84 Bij beide denkers zien we de houding terug om de kracht of de waarde van literatuur te omschrijven op een zo subjectiefloze/onpersoonlijke wijze, bijgedragen door hun specifieke invulling van het idee betreffende filosofie als handeling. Hoewel Rancières modernistische classificatie zeker niet onjuist is, laat hij naar mijn idee deze component onderbelicht. Filosofie typeren als een handeling heeft een aantal consequenties: het onderscheid tussen actor en object van studie vervaagt; beide worden verenigd in de handeling. De uitkomst van de handeling is niet te vatten zonder het mechanisme van de handeling bij de uitkomst de betrekken (de handeling is onderdeel van het resultaat!), waardoor het resultaat niet alleen gekend kan worden maar tevens wordt begrepen in termen van het mechanisme van de handeling. Het idee van het speculatieve karakter van zowel literatuur als filosofie wordt sterk verminderd of zelfs teniet gedaan, door het inachtnemen van de immanente, a-subjectieve werking van de componenten waaruit beide disciplines, en hun onderlinge ontmoeting, (kunnen) bestaan. In een tijd waarin de vrijheid van meningsuiting leidt tot het structuurloos ‗betekenis‘ toekennen aan de werkelijkheid (en kunst in het bijzonder) en deze ‗meningen‘ min of meer als gelijkwaardig worden beschouwd, oftewel, een tijd waarin doxa hoogtij viert, is een dergelijke opvatting naar mijn idee zeer wenselijk en zinvol. Uiteraard bestaat het gevaar dat er via deze benadering in de literatuur bevindingen worden teruggevonden die al filosofisch geëxpliciteerd zijn, echter, is dit werkelijk een groot probleem? Is het niet juist van meerwaarde als blijkt dat het denken door literatuur geëxpliciteerd wordt of kan worden door filosofie? Of dat de literatuur de filosofie van nieuwe vraagstukken voorziet door de specifieke wijze waarop haar eigen denken gestalte krijgt? Kortom, filosofie en literatuur hebben in deze visie een co-productieve relatie ten opzichte van elkaar en de werkelijkheid waaruit zij putten, zonder te verzanden in een over- of onderschatting van het kunnen van beide discplines, door de immanente kwaliteiten als uitgangspunt te nemen, waardoor de kracht van hun onderlinge verhouding wordt benadrukt: ―the strong reading submits the literary text to the rule of the concept, but it does not kill it, it makes it alive – it reaches parts of the text that ordinary literary criticism cannot reach.‖225

225

85

Geciteerde werken

Badiou, A., 1999, Manifesto for Philosophy, vertaald door: Madarasz, N., New York, State University of New York Press.

Badiou, A., 2003, On Beckett, vertaald door: Power, N., Toscano, A., Manchester, Clinamen Press Limited.

Badiou, A., 2004, Theoretical Writings, vertaald door: Brassier, R., Toscano, A., Londen/New York, Continuum.

Badiou, A., 2005, Handbook of Inaesthetics, vertaald door: Toscano, A., Stanford, Stanford University Press.

Badiou, A., 2006, Deleuze, Het geroep van het Zijn, vertaald door: De Vries, L.O., Kampen, Uitgeverij Klement.

Badiou, A., 2006, The Event in Deleuze: http://www.lacan.com/baddel.htm (voor het laatst geraadpleegt op 11-3-2015). Originele Franse tekst ‗L'événement selon Deleuze‘ in:

Logiques des mondes, Paris, Seuil.

Badiou, A., 2008, Conditions, vertaald door: Corcoran, S., Londen/New York, Continuum.

Badiou, A., 2009, ‗Who is Nietzsche?‘, in: The Catastrophic Imperative: Subjectivity, Time

and Memory in Contemporary Thought, Palgrave Macmillan, 1-11

Badiou, A., 2011, Wittgenstein’s Antiphilosophy, vertaald door: Bosteels, B., Londen/New York, Verso.

Beckett, S., 1959, Molloy, Malone Dies, The Unnamable, London, John Calder (Publishers) Ltd.

Beckett, S., 1984, Disjecta: miscellaneous writings and a dramatic fragment, New York, Grove Press.

Beckett, S., 1995, The Complete Short Prose 1929-1989, New York, Grove Press.

Beckett, S., 2009, Murphy, London, Faber and Faber.

Bergson, H., 1944, Creative Evolution, vertaald door: Mitchell, A., Holt, H., New York, Random House/Modern Library.

Bosteels, B., 2008, ‗Radical Antiphilosophy‘ in: Filozofski Vestnik, vol. XXIX, no. 2, 155-187. Craig, G., Fehsenfeld, M.D., Gunn, D., and Overbeck, L.M., 2011, The Letters of Samuel

Beckett 1941-1956, New York, Cambridge University Press.

Critchley, S., 1997, Very Little… Almost Nothing: Death, Philosophy, Literature, New York/London, Routledge.

Deleuze, G., Guattari, F., 1994, What is Philosophy?, vertaald door: Tomlinson, H., Burchell, G., New York, Columbia University Press.

86 Deleuze, G., 1995, Negotiations 1972-1990, vertaald door: Joughin, M., New York, Colombia

University Press.

Deleuze, G., 1998, Essays: Critical and Clinical, vertaald door: Smith, D.W., Greco, M.A., New York/London, Verso.

Deleuze, G., 2011, Verschil en Herhaling, vertaald door: Beertsen, J., Van der Star, W., Amsterdam, Boom.

Driver, T., 2005, Columbia University Forum 1961, In: L. Graver, R. Federman (eds.),

Samuel Beckett: The Critical Heritage, New York: Routledge.

Fehsenfeld, M.D., Overbeck, L.M. (eds.), 2009, The Letters of Samuel Beckett 1929-1940, New York, Cambridge University Press.

Geulincx, A., 1999, Metaphysics, vertaald door: Wilson, M., Wisbech: Christoffel Press.

Geulincx, A., 2006, Ethics, With Samuel Beckett’s Notes, vertaald door: Wilson, M., Leiden/Boston: Brill.

Graver, Federman, L., Federman, R., (eds.), 2005, Samuel Beckett: The Critical Heritage, New York, Routledge.

Knowlson, J., 1997, Damned to Fame: the life of Samuel Beckett, Londen/New York: Bloomsbury Publishing PLC.

Lecercle, J-J., 2010, Badiou and Deleuze read Literature, Edinburgh, Edinburgh University Press Ltd.

Murphy, P.J., 1994, Beckett and the philosophers, In: The Cambridge Companion to Samuel

Beckett, New York, Cambridge University Press.

Rancière, J., 2004, ‗Aesthetics, Inaesthetics, Anti-aesthetics‘, in: Hallward. P. (ed.), Think

Again, London, Continuum.

Spinoza, B., 1979, Ethica, vertaal door: Van Suchtelen, N., Amsterdam, Wereldbibliotheek.

Szafraniec, A., 2007, Beckett, Derrida, and the Event of Literature, Stanford, Stanford