• No results found

Creativiteit en persoon

4.4 De improviserende persoon

Bij het sturen op en managen van creativiteit bestaat de opvatting dat de omstandigheden (werkklimaat, situationele context) optimaal moeten worden gemaakt om creativiteit te kunnen faciliteren. Vaak gaan daarbij de gedachten uit naar het faciliteren van tijd en ruimte, het verminderen van werkdruk en het niet overvragen van medewerkers. Deze benadering moet echter niet worden uitgelegd als een streven om medewerkers ‘in de watten te leggen’. Sommigen zijn in creatieve zin eerder uitgedaagd door beperkende omgevingsfactoren. Ze moeten presteren onder suboptimale omstandigheden en zijn gedwongen om te improviseren. In dergelijke situaties komen bepaalde personen tot meer creatieve prestaties dan wanneer de omstandigheden ‘optimaal’ zijn. Als we improviseren zien als een vorm van gedrag dat niet alleen vraagt om creativiteit maar ook creativiteit in de hand kan werken, wordt het interessant hierbij stil te staan. Wat houdt improviseren dan precies in en hoe verhoudt deze vorm van gedrag zich tot creativiteit, persoonsvariabelen en de situationele context waarin ze plaatsvindt?

De term improvisatie vindt men vooral binnen de beoefening van de schone kunsten en verwijst naar een vorm van handelen die ter plekke bedacht wordt. In het algemene taalgebruik kent het dezelfde betekenis. Het improvisatievermogen van een individu doet een beroep op zijn creativiteit. Het zijn echter geen uitwisselbare begrippen; een creatief persoon hoeft immers niet per definitie goed te kunnen improviseren. Andersom lijkt er wel een verband te bestaan in de zin dat iemand die goed weet te improviseren wel creatief moet zijn.11

Er zijn verschillende definities terug te vinden van het begrip improvisatie binnen de diverse naslagwerken (zie ook paragraaf 2.4 en 2.5). Uit al deze omschrijvingen destilleer ik het volgende beeld.

Ik vat improviseren op als een vorm van doelgericht handelen waarbij sprake is van suboptimale omstandigheden, zoals een beperking ten aanzien van het voorhanden zijnde materiaal en/of de voorspelbaarheid van hetgeen gaat komen.

Men wordt hierbij teruggeworpen op de vaardigheid om snelle beslissingen te nemen voor wat betreft keuzes die gemaakt worden in elke stap die men neemt om het doel te naderen.

11 Interessant in dit verband is het onderscheid dat Lévi-Strauss (1962, 2009) maakt tussen de mythische knutselaar en de wetenschappelijke ingenieur. Hij onderscheidt twee verschillende wijzen van denken, die samenhangen met de niveaus waarop de menselijke geest de natuur probeert te begrijpen en te veroveren: het mythische niveau werkt met de waarneming en de verbeelding en het wetenschappelijke met structuren en begrippen. Hij ziet beide benaderingen van de wereld niet als verschillende stadia in de ontwikkeling van de menselijke geest, maar wel als twee strategische niveaus van ‘kennen’. De betekenis voor improvisatie is met name aanwezig waar hij het volgende stelt: De bricoleur is in staat een groot aantal uiteenlopende taken uit te voeren met een beperkte hoeveelheid gereedschap en materiaal, terwijl de ingenieur bij alles wat hij doet afhankelijk is of hij de aangepaste grondstoffen en de instrumenten kan krijgen. Het instrumentarium van de bricoleur is het toevallige resultaat van alle kansen die hij heeft gehad om zijn voorraad te vernieuwen of te vergroten of met overblijfselen van vroegere constructies en destructies op peil te houden. De knutselaar verzamelt en bewaart dingen volgens het principe “dat het altijd wel ergens voor te gebruiken is”.

Ervaringen uit het verleden, opgedane kennis en beheersing van het aanwezige ‘instrumentarium’ spelen daarbij een belangrijke rol.

Ik acht het waarschijnlijk dat velen deze definitie lezen als een redelijk accurate beschrijving van hun dagelijks werk, al dan niet intentioneel of vrijwillig.

Gedrag van mensen in organisaties vraagt vaak om een zeker vermogen tot improviseren. Soms is het een onlosmakelijk onderdeel van een beroep, andere keren gaat het om onverwachte en onvoorziene veranderingen in de omstandigheden waarbinnen het werk moet worden uitgevoerd. De noodzaak tot improviseren leidt soms tot nieuwe inzichten die minder snel zouden zijn bedacht binnen een continuüm van routinematig handelen.

Ik denk hierbij aan mijn ervaringen als projectmanager bij een cardio thoracale afdeling van een ziekenhuis. Onderdeel van mijn opdracht was het bijwonen van hart en long operaties. Ik was daarbij getroffen door het appel dat wordt gedaan op het improviserend vermogen van deze chirurgen. Het gaat hier om ingrepen die een hoge mate van complexiteit kennen. Ondanks het hoogstaande niveau van materiedeskundigheid en een grote mate van routine, komen deze specialisten bijna zonder uitzondering voor situaties te staan waarin improvisatievermogen van doorslaggevende betekenis is.

Improviseren kan ook een doel op zich worden, omdat men zich voorneemt te willen afwijken van de gebaande paden en wegen zoekt om tot nieuwe inzichten of ideeën te komen. Dit kan een bewuste strategie zijn binnen innovatietrajecten. Maar ook vindt men deze manier van handelen binnen het projectmatig werken.

Persoonsvariabelen die ik ervaren heb als belangrijk bij het improviseren zijn: zelfvertrouwen, stressbestendigheid, analytisch vermogen, snel kunnen denken, een ideaal hebben, in het moment kunnen zijn, positief en energiek samenwerken, open staan voor veranderingen, fouten durven maken, grenzen kunnen en willen verleggen en flexibel kunnen schakelen in gedrag om beter aan te kunnen sluiten op anderen (klanten, collega’s en omgeving). Dat improviserend werken ook een zeer aantrekkelijke kant heeft komt wellicht omdat

improvisatie je onherroepelijk in het nu plaatst, meer dan het creatieve proces an sich. Verkeren in het nu wordt als een bevrijdende mentale toestand beschreven door Tolle

(2008) Tijdens het creatieve proces kun je als het ware om het idee heenlopen, enige afstand nemen om erop te reflecteren en daarbij beelden uit het verleden of ideeën over de toekomst te betrekken. Het moment van improvisatie zuigt je volledig naar het hier en nu. Wanneer een dergelijk improviserend handelen langere tijd duurt ervaren mensen dat vaak als een flow (Csikszentmihalyi, 1990), een mentale toestand waarbij de persoon volledig opgaat in zijn activiteiten. Dat deze beleving niet alleen voorkomt tijdens de beoefening van de schone kunsten verwoordt Koa (1996, p. 46) als hij stelt: “Het wezen van het jammen is de improvisatie. Wanneer we een fantastisch gesprek hebben, zijn we aan het jammen”……. ”Dat geldt eveneens voor de

weg die een geïnspireerd product ontwikkelingsteam kan afleggen, wanneer het iets nieuws bedenkt dat de klant zal aanspreken. Wanneer een bedrijf de smalle weg tussen analytische ernst en geïnspireerde passie bewandelt, wanneer het de bladmuziek vergeet en nieuwe horizonten gaat verkennen, dan gaat het bedrijf jammen.”

Het thema van combineren van paradoxen zoals we dat bij andere auteurs ook tegenkomen (Kets de Vries (1996), Trompenaars (2007), Csikszentmihalyi (1998, 1999) ) plaatst Kao in de context van improvisatie. Hij noemt deze paradoxen ‘vitale menselijke spanningen’ (o.a. het gevestigde versus het nieuwe, discipline versus vrijheid, macht versus verlangen, expertise tegenover naïviteit, 1996, p. 46) en stelt dat juist improvisatie wordt gekenmerkt doordat zij niet probeert deze spanningen op te lossen maar ermee wil ‘werken’ en wil ‘spelen’. Hiermee geeft hij volgens mij aan dat bij improvisatie veel meer het proces centraal staat dan het product (vergelijkbaar met de

bricoleur van Lévi-Strauss, 1962/2009). Deze zienswijze verklaart voor mij ook voor een belangrijk

deel waarom ‘improviseren’ binnen bepaalde omgevingen met enig dedain wordt beschouwd. Alsof het eerder een diskwalificatie betreft - “Hij moet wel improviseren, want hij weet niet wat hij moet doen.” - dan een aanduiding van een specifiek vermogen en bijzondere vaardigheid waarmee iemand zich weet te onderscheiden - “Hij is in staat te improviseren!”. Overeenkomstig de beschrijving van Huizinga (1952) van het fenomeen spel en de belangrijke rol die de (acceptatie van) regels daarbij speelt benoemt Kao het belang van kaders waarbinnen het vrije spel zich afspeelt. In een organisatiecultuur waar het spelelement (Huizinga, 1952) onvoldoende erkenning of ruimte krijgt of waar de kaders (protocollen en procedures) te bepalend zijn, waar het

proces denken ondergeschikt is aan het product denken, zal naar mijn inschatting improvisatie onvoldoende erkend en benut worden als waardevol instrumentarium. Voor zover innovatie gebaat is bij het improviserend vermogen van een organisatie, zal deze eerst kritisch moeten kijken naar de knellende en beperkende voorschriften, aannames en opvattingen die improvisatie bemoeilijken als die welke er bestaan ten aanzien van improvisatie an sich.

Daarnaast is improvisatie onlosmakelijk verbonden met het fenomeen van creatieve vernietiging. Het improviserend spel is gericht op het vermijden van de platgetreden paden en bekende oplossingen, het zoekt een voortdurende ontwikkeling van harmonieën, spel en tegenspel, uitdagingen en niet voor de hand liggende wendingen. Organisaties die teveel gericht zijn op het perfectioneren van het bestaande en vrees hebben om het oude door het nieuwe te vervangen zullen weinig ruimte geven aan de improviserende mogelijkheden van haar medewerkers. Nieuwe muziek, in termen van uit de organisatie voortkomende innovaties, zal dan niet snel ontstaan. Dit laatste nog los gezien van het dreigende verlies aan geïnspireerde medewerkers die hun speelruimte beknot zien en het hieraan gekoppelde natuurlijk selectieproces dat leidt tot een te eenzijdig samengestelde medewerkerspopulatie. Een organisatie vol bladmuziekspelers krijgt het lastig in het nastreven van een innovatiedoelstelling.