• No results found

D . Beschikkingen aan beide Kamers gemeen

In document Nederland en Nederlandsch-Indië. (pagina 76-86)

In ' deze afdeeling van het derde hoofdstuk van de grondwet zullen wij, volgens het opschrift, bepalingen aantreffen, die voor beide Kamers gelden. Art. 9 3 begint dan ook met het verbod, dat niemand tegelijk lid der beide Kamers kan zijn. Dit behoeft ons niet te verwonderen, daar het onbillijk zou zijn, dat enkele Kamerleden hun voor of tegen twee keeren konden uiten, nl. èn in de T w e e d e en in de Eerste Kamer. Die tegelijk op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de T w e e d e Kamer is gekozen, verklaart, welke dier benoemingen hij aanneemt.

I n t e r p e l l a t i e . Nadat art. 9 4 lid 1 der grondwet de ministers bevoegd verklaart, zitting te hebben in de beide Kamers, onverschillig of zij er lid van zijn, ja dan neen, eischt lid 2 van .hetzelfde artikel, dat die ministers aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, dus te hunner keuze, de verlang-de inlichtingen geven, als het belang van verlang-den Staat zulks toelaat. Hieruit volgt, dat beide Kamers en tevens ieder lid afzonderlijk het recht hebben, om schriftelijk en mondeling

aan de regeering inlichtingen te vragen, omtrent iets, dat niet aan de orde is. Men noemt dit het recht van interpellatie.

Daar de grondwet spreekt van „de verlangde inlichtingen is geen enkel onderwerp aan het recht tot interpelleeren onttrokken.

T o c h kunnen de Kamers het houden eener interpellatie voor-komen door haar Reglementen van Orde, en zoo lezen W.tj dan daarin ook (art. 9 4 R. V. O . T w e e d e Kamer en 52 R . v . O . Eerste Kamer), dat de interpellant verlof aan de Kamer moet vragen, na het onderwerp genoemd te hebben. D e Kamers weigeren dat echter bij hooge uitzondering. D e Kamer bepaalt dan een dag, waarop de vragen zullen gedaan worden; te dien einde wordt de betrokken minister door den Voorzitter

der Kamer uitgenoodigd tegenwoordig te zijn. Indien de zaak spoed vereischt en de minister tegenwoordig is, kan de interpellatie ook dadelijk gehouden worden. De minister geeft dan . . . . de verlangde inlichtingen, doch hij kan ook weigeren met het oog op staatsbelang; echter is hij voor de weigering even goed verantwoordelijk als voor de beantwoording.

Nadat bij de beschouwing over en weer ook andere leden dan de interpellant zich in het debat hebben kunnen mengen, loopt de interpellatie veelal af in een motie van orde, waarvan de beteekenis is, dat er niet meer over de kwestie te praten valt, dat verder debat nutteloos zou zijn en dat men dus een besluit kan nemen. Is er nu een motie opgesteld om de hande-lingen van den minister goed te keuren, dan spreekt men van een motie van goedkeuring. Er kunnen echter ook moties van afkeuring of wantrouwen gesteld worde», en worden dezulke door de Kamer aangenomen, dan verklaart de Kamer feitelijk, dat de harmonie tusschen haar en den minister, wien de motie geldt, verbroken is. V a n een verdere . goede samenwerking komt dan soms niet veel meer, en zoo moet er eene oplossing gevonden worden om de goede verstandhouding weer te bewerkstelligen. De Koning moet dan ingrijpen, en hij kan nu of den minister, die in den regel vanzelf de portefeuille neerlegt, ontslaan, óf de Kamer ontbinden, d.i den leden hun mandaat opzeggen, waarna eene nieuwe Kamerverkiezing moet plaats hebben. Z o o hebben we in het interpellatierecht het eerste politieke gevolg van de ministerieele staatkundige verantwoordelijkheid leeren kennen, (zie pag. 3 2 ) .

V r a a g r e c h t . Onschuldiger dan het interpellatierecht is het vraagrecht, dat niet grondwettig, doch bij het R. v. O . is ingesteld en wel pas in 1 9 0 6 . (Zie art. 9 5 R. v. O . II0 K.) T o e n is nl. vastgesteld, dat op bepaalde dagen en uren ieder lid zonder voorafgaand verlof korte en duidelijk geformuleerde vragen mag indienen bij den voorzitter, die ze den betrokken minister meedeelt. De steller der vraag kan, na bekomen antwoord, nog kortelijk eenige opheldering vragen, doch op geenerlei wijze discussie voeren en bij de gelegenheid geen interpellatie over 't zelfde onderwerp vragen. Een ander lid mag hierbij het woord niet voeren. Als de minister het antwoord schriftelijk inzendt, heeft geen mondelinge behandeling meer plaats. Vraag en antwoord worden in de „Handelingen

openbaar gemaakt. Maakt de minister tegen vorm of inhoud der vraag bezwaar, dan behoeft hij met te antwoorden.

E n q u ê t e r e c h t . H e t is niet toevallig, dat in de grondwet op het interpellatierecht volgt: Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het recht van onderzoek (enquête) te regelen door de wet. Immers het drukt scherper de politieke gevolgen der staatkundige minis-terieele verantwoordelijkheid uit. Helpt interpellatie niet, dan zou men nog, buiten de regeering om, een enquête kunnen houden, 't zij in loco, rt zij door vragenlijsten rond te zenden,

:t zij door personen te hooren onder dwang van te mceten getuigen.

Een enquête, hierboven bedoeld, heet een politieke enquête, men tracht daarbij het regeeringsbeleid van een minister na te gaan, (Dit heeft men o. a. getracht te doen in 1 91 0, toen er van een . ridderorden-kwestie sprake was, en waarbij minister Dr.

A . Kuyper een minder mooie rol zou gespeeld hebben). Daarnaast bestaan nog andere enquêtes, zooals een wetgevingsenquète, die beoogt : a. het onderzoek in zake de werking van een reeds bestaan-de wet, b. het verzamelen van materiaal voor een nog te maken wet. Een voorbeeld hiervan kunnen wij geven in een gehouden onderzoek naar den toestand in de fabrieken en werkplaatsen van 1 8 8 6 . Ook is een üerkiezingsenquète voorgekomen te Eist ; daarbij trachtte men te onderzoeken, in welke mate knoeierijen bij de verkiezing hadden meegewerkt, om een candidaat te zien benoemd. T e n slotte noemen wij nog een economische enquête.

Volgens de grondwet, art. 9 5 , hebben beide Kamers èn de Vereenigde Vergadering het recht van Enquête. Nu doet zich het eigenaardige geval voor, dat de Eerste Kamer grondwettig een recht is toegekend, maar in de practijk zich dat recht ziet onthouden. Wat toch is het geval? In 1 8 4 8 kwam het recht van onderzoek in de grondwet voor de T w e e d e Kamer. In 1 8 5 0 verscheen de Enquêtewet, die dus enkel voor de T w e e d e Kamer gold; die wet is nooit gewijzigd, zoodat, nadat de Eerste Kamer pas in 1887 grondwettig het enquêterecht werd toegekend, de wet nu nog alleen voor de T w e e d e Kamer geldt.

Enkele bepalingen uit de Enquêtewet willen wij hier nog laten volgen ; Een getuige kan gedwongen worden te verschijnen. Hij moet dan ook getuigen, maar blijft hij hierin nalatig, dan komt hij niet, zooals gewoonlijk, voor den

straf-/

rechter, doch voor den burgerlijken rechter. H e t onderzoek moet plaats hebben in een der vertrekken van het IIe Kamer gebouw, wat zeer verkeerd is, want niets is beter dan een onderzoek in loco.

De minister kan zijn ondergeschikten verbieden te antwoorden en hen ook geheimhouding opdragen. Ook behoeft hij geen enkel stuk ter inzage te geven Dit alles maakt de enquêtewet vrijwel tot een paskwil.

I n c o m p a t i b i l i t e i t e n . Dit zijn onverenigbaarheden van betrekkingen, ambten, met het lidmaatschap van een der Kamers.

Art. 9 6 G.w. somt er eenige op, te weten :

1 ° Vice-president of lid van den Raad van State. Deze alle zijn uitgesloten, omdat :

a. Een lid van den R. v. S. mede advies geeft bij een wets-ontwerp, dat zou hij als Kamerlid kunnen afbreken;

b. De R. v. S. kan het Koninklijk gezag waarnemen.

c. H e t is niet goed te keuren, dat de staatkunde binnengehaald wordt in den R. v. S.

2° President, vice-president of lid van en procureur-generaal of advocaat-generaal bij den Hoogen Raad. A l s redenen van uitsluiting geeft men hiervoor op : a De T w e e d e Kamer moet bij vervulling van een vacature in den H . R . de voordracht opmaken. Zoodoende zou een lid kunnen medewerken aan zijn eigen benoeming b. Ingeval de Kamerleden voor ambts-misdrijven moeten vervolgd worden, geschiedt dit door den H . R . (zie art. 164 G w . )

3° President of lid van de Algemeene Rekenkamer. W e e r geldt hier a. de voordracht door de T w e e d e Kamer te doen aan den Koning b. De Rekenkamer komt dikwijls met de Kamer in contact, waar het betreft het geven van inlichtingen.

4° D e Commissaris des Komngs in de provincie. Deze is Voorzitter van het dagelijksch bestuur en der staten-vergadering in zijne provincie. Dit presidium zou hij niet telkens kunnen overdragen. Voor een geregelden gang van het provinciaal bestuur is het ook niet gewenscht, dat hij veel afwezig is.

5° De griffiers der Kamers, — dit staat echter in art. 9 9 G w . — Zij hebben het te druk in hunne werkzaamheden en bij het opmaken van verslagen zouden zij zich te veel door politieke gevoelens kunnen laten leiden.

6° Een Eerste Kamerlid kan geen T w e e d e zijn en omgekeerd.

Kon dit, dan gold iemands stem twee keeren (art. 9 3 G w . ) 7° Een Eerste Kamerlid mag bovendien geen lid der Provinciale Staten zijn (art. 128 G w . ) , daar hij in zoo'n geval tot zijn eigen verkiezing kon meeweiken.

D e grondwet deed goed al deze bepalingen op te nemen.

W i e het Kamerlidmaatschap aanvaardt, wacht een drukke werk-zaamheid ; daarbij op behoorlijke wijze zijn ambt te vervullen, wordt niet ten onrechte onmogelijk geacht.

Minister=Kamerlid. Deze combinatie kan volgens onze constitutie voorkomen, maar behoort toch tot de uitzonderingen Allereerst somden wij hierboven art. 9 6 lid 1 op en daarbij werd de minister niet genoemd, m.a.w. uitgesloten is hij niet.

Tweedens zagen wij bij art, 9 4 , dat hij lid kon zijn, en ten derde moesten wij bij de behandeling van de schadeloosstelling der Kamerleden volgens art. 8 9 G w . uitdrukkelijk vermelden dat de leden, ,,die het ambt van minister bekleeden' die schadeloosstelling niet genieten- H e t blijkt dus voldoende, dat de grondwet het samengaan der betrekkingen van minister en kamerlid toelaat. Dat het in de practijk zoo weinig navolging ondervindt, moet voornamelijk gezocht worden in het volgende, wat tegen combinatie pleit :

1° Een minister kan als Kamerlid geen inlichtingen vragen om die als minister te geven.

2° Gesteld, alle negen ministers waren tevens Kamerleden.

W e l k e kracht is er dan toe te kennen aan een wet, die louter door hun stemmen de meerderheid verwierf. (Zijn er 51 leden, die stemmen, onder wie de 9 ministers, die in hun Raad het wetsontwerp hebben behandeld en dus wel voor zullen stemmen met het oog op de homogeniteit, dan kon de wet met 2 6 stemmen tot stand komen, waarvan er 9 van de zijde der voorstellers kwamen ; m.a.w. slechts 1 7 kamerleden stemden voor.)

3° De minister, tevens lid der Kamer, is niet onafhankelijk meer, daar hij in de laatste functie controleur der regeering is en gecontroleerd wordt in qualiteit van minister.

Is de minister tevens Kamerlid, dan heeft hij natuurlijk ook het recht van mede-stemmen. Vervult hij enkel de rol van departementshoofd, dan mag hij wel aan de beraadslaging

deelnemen, doch stemmen doet hij niet. Men spreekt hier van een raadgevende stem.

A n d e r e a m b t e n a r e n d a n d e u i t g e s l o t e n e n . Indien

„andere" ambtenaren dan de hierboven uitgeslotenen tot hd der T w e e d e of Eerste Kamer worden verkozen, verliezen zij niet hun ambt, doch lid 2 van art. 9 6 G w . schrijft dan een wet voor omtrent de regeling van het tractement, de dienst-vervanging en verlof. Daar de grondwet uitdrukkelijk spreekt van ambtenaren uit 's lands kas betaald, geldt bovenstaand dus ook enkel voor Rijksambtenaren. Zekerheid voor het behoud hunner positie bij eventueele niet-herkiezing tot Kamerlid voor gemeente-, provinciale- of waterstaats-ambtenaren is er dus niet.

Hunne besturen beslissen over het al of niet in dienst blijven.

Voor enkele groepen van Rijksambtenaren bestaat zoo'n wet-telijke regeling, bijv : voor professoren; zij worden zoolang non-actief en ontvangen de helft hunner jaarwedde. (Zie art. 4 4 en 91 der wet op 't H . O . ) Voor ambtenaren aan de Ministeries is een regeling vervat in het K. B. van 5 Februari 1 8 6 8 ; voor officieren geldt de bepaling, dat zij non-actief zullen zijn, zoolang zij lid van een der Kamers zijn, worden zij niet herkozen, dan keeren zij tot den werkelijken dienst terug.

O n s c h e n d b a a r h e i d v a n K a m e r l e d e n . Hiervan zegt de grondwet in art. 9 7 , dat de leden der Staten-Generaal met gerechtelijk vervolgbaar zijn voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd.

Voor hetgeen dus buiten de vergadering voorvalt, zouden zij eventueel wel vervolgbaar zijn en ook wanneer in de verga-dering tot handtastelijkheden wordt overgegaan. O p het beleedigen in de vergadering is dus geen straf gesteld, en dat is maar goed ook; immers de debatten doen de politieke hartstochten soms zeer opzweepen, in drift, of in het vuur van het debat of ook na provocatie van een medelid, beleedigt men wel eens zonder het uitdrukkelijk te willen. Aan den anderen kant is het knellend, wanneer een debater moet denken aan de strafrechtelijke gevolgen tijdens zijne redevoering. Het debat kan echter dooi den Voorzitter getemperd worden, want deze kan volgens het Reglement van Orde zijn maatregelen nemen.

Na een beleediging wordt meestal het woord gevraagd door de beleedigde paitij over een persoonlijk feit, dat onmiddellijk verleend wordt. Door excuusaanbieding wordt dan de

belee-diging weer teruggenomen, immers de opzettelijke bedoeling van beleediging heeft niet voorgezeten.

In het grondwetsartikel wordt alleen van „leden" gesproken.

H o e nu, als een minister een beleedigende uitdrukking bezigt?

Is hij lid der Kamer, dan zal de onschendbaarheid ook voor hem moeten gelden, is hij geen lid, dan is ze voor hem niet gewaarborgd.

N . B . Gemeenteraadsleden en Statenleden der provincie zijn in hunne vergaderingen voor hun „stem of meening ' ook onschendbaar (zie. art. 47 Gem wet en art. 74 Prov. wel).

Z i t t i n g e n V e r g a d e r i n g . D e grondwet spreekt in de artikelen 100, 102, 103 en 104 over zitting en in 1 0 1 , 105 en 108 over vergadering. H e t verschil tusschen zitting en vergadering is vooral gelegen in den tijdsduur en de openingswijze. De zitting dan duurt van den derden Dinsdag

in September tot den Zaterdag voorafgaande aan dien derden Dinsdag van het volgende jaar ; de Koning of een Commissie namens Hem opent ze. Een vergadering duurt een gedeelte van een dag; er kunnen zelfs op één dag meerdere vergadering gehouden worden, en een zitting heeft dus ,,vele' vergaderingen. De vergadering wordt steeds door den voorzitter geopend. W a t aangaat de sluiting der zitting, dit kan door den Koning geschieden of door een Commissie. Regel is, dat de minister van Hinnenlandsche Zaken, daartoe door den Koning in Commissie gesteld, de zitting sluit. De vergadering wordt steeds door den Voorzitter gesloten. Hebben de Kamers dan nooit vacantie ? Jawel, men zegt daarvoor : De Kamers gaan op reces en men beschouwt dit als een schorsing der zitting.

Een oproeping voor de opening der gewone zitting is niet noodig, daar de grondwet zelve in art. 100 lid 2 het tijdstip daarvoor aangeeft, nl. den derden Dinsdag in September. Meestal heeft de opening door den Koning persoonlijk plaats, doch ook wel eens door een Commissie. De opening geschiedt steeds in vereenigde vergadering. Daarbij spreekt de Koning de troonrede uit. Deze bevat een overzicht van den toestand van Nederland en zijne koloniën over het afgeloopen jaar. Tevens worden plannen aangegeven, volgens welke de regeering in het nieuwe zittingsjaar denkt te werken; er worden dan onderwerpen van wetgeving aangekondigd en de troonrede kan dus beschouwd

worden als een werkrooster voor het komende jaar. ') De Kamers antwoorden daarop bij de beschouwingen over de Staatsbegrooting, met welker vaststelling een nieuw zittingsjaar in den regel aanvangt.

V e r g a d e r e n . De vergaderingen worden in het openbaar gehouden, art. 101 lid 1 G w . Zoodoende kan het volk zich op de hoogte stellen van de werkzaamheden der Kamer, en nagaan of deze haar plicht niet verzaakt. Bij niet voldoende plichtsbetrach-ting toch is er gelegenheid bij de verkiezing den leden geen nieuw mandaat te verstrekken of omgekeerd — te verlengen. D e vormen van openbaarheid zijn:

1° 't Publiek kan komen luisteren, doch hiermee wordt niet veel bereikt, daar de meeste menschen tijd noch lust bezitten, geregeld de vergaderingen aan te hooren.

2 D e „Handelingen", 't officieele verslag van het besprokene in de Kamer, geven alles woordelijk weer. Daarvoor zijn stenografen in de Kamer aanwezig. H e t aantal lezers der Handelingen is echter niet bijster groot in betrekking tot het aantal inwoners, daar de verslagen voor het groote publiek te uitvoerig zijn.

3° De pers wordt toegelaten, en de verschillende dagbladen geven naar hunne richting een verslag van het verhandelde weer, niet zelden met gezonde critiek er bij. De courant bereikt een ieder, zoodat de openbaarheid zich hier het meeste uit.

De Kamers mogen pas vergaderen, als meer dan de helft der leden tegenwoordig zijn (art. 105 G w ). Of de grondwet nu bedoelt de helft van alle { 100) leden dan wel van alle „gekozen" leden, is niet duidelijk. H e t R . v. O . voor de T w e e d e Kamer hakt den knoop door, door te bepalen, dat 51 leden de presentielijst moeten hebben geteekend, voordat de Voorzitter de vergadering mag openen (art. 4 9 R. v. O . 11°. K ) . Voor het nemen van een besluit geldt hetzelfde getal.

Bij hooge uitzondering vergaderen de Kamers niet openbaar, als nl.

1 ° De Voorzitter het noodig keurt, of

2° Een tiende der aanwezige leden het wenscht, kan vergaderd worden met gesloten deuren. Zijn ze gesloten, dàn beslist de vergadering of ze gesloten zullen blijven, en in die vergadering kan ook een besluit worden genomen (art. 101 G w . ) . Men

') Zie Bijlage I.

l

h

noemt dit vergaderen in Comité-generaal. Over het behandelde kan geheimhouding worden opgelegd. D e notulen dezer vergadering worden dan ook steeds afzonderlijk opgemaakt.

(art. 120 en 122 R. v. O . II K.)

A l s er een vereenigde vergadering is, nemen de leden der Eerste en die der T w e e d e Kamer naar willekeur door elkaar plaats. De Voorzitter der Eerste Kamer is dan de leider dezer vergadering, die slechts als eene beschouwd wordt.

V e r e e n i g d e V e r g a d e r i n g e n zijn g e b i e d e n d : 1° Bij de opening en sluiting der zitting (art. 1 0 3 G w . ) . 2° Bij de regeling van de voogdij (art. 32 G w . ) .

3° Bij de regeling van het regentschap (art. 37 G w . ) . 4° Bij het beëedigen van voogd(en) en regent (art. 34 en 4 3 G w . ) .

5° Bij de buitenstaatverklaring des Konings (art. 4 0 G w . ) . 6° Bij het ophouden van dien toestand des Konings (art. 47 G w . ) . 7° Bij het inhuldigen des Konings (art. 51 G w . ) .

Zooals wij reeds weten, komen ook vereenigde vergaderingen in dubbelen getale voor, nl: bij de erfopvolgings-wijziging en bij benoeming van den troonopvolger, (art. 19, 2 0 en 21 G w . ) .

S l u i t i n g g e e n ( w e l ) stuiting. W a t hieronder te verstaan ? Niets anders, dan dat de vraag rijst, of de aanhangige zaken op zekere tijden ingetrokken worden, dan wel blijven bestaan.

Bij de gewone jaarlijksche sluiting der zitting is sluiting geen stuiting; immers dezelfde leden staan tegenover dezelfde regeering.

Bij Kamervernieuwing — om de 4 jaar — kàn sluiting geen stuiting, maar ook wel stuiting zijn, dit zal geheel afhangen van den uitslag der verkiezing, nl. of die de Kamer om deed gaan, of niet.

Bij ontbinding vervalt evenwel alles, wat aanhangig is, zelfs een aanklacht tegen den minister (zie pag. 3 1 ) . Wordt echter de Eerste Kamer alleen ontbonden, dan is er groote kans, dat d e T w e e d e Kamer (die zelf aanbleef) hare behandelde zaken blijft aanbieden.

S t e m m i n g . Men kan mondeling en schriftelijk stemmen.

D e grondwet zelve geeft het aan in art. 1 0 6 en 107. Zij beslist daarin, dat over zaken mondeling, over personen schriftelijk moet worden gestemd. D e stemming over zaken geschiedt in den regel bij zitten en opstaan, maar als een der leden het verlangt, moet het plaats vinden bij hoofdelijke oproeping en alsdan mondeling. Een besluit is aangenomen bij volstrekte

meerder-heid der stemmende leden, dus minstens de helft 4" één. H e t is nu gemakkelijk te berekenen met hoeveel stemmen minstens een besluit in de II0 K, 1° K, Vereenigde Vergadering of Vereenigde Vergadering in dubbelen getale aangenomen is. Staken de stemmen, d.i. dat er evenveel voor als tegen zijn uitgebracht, dan moet in de volgende vergadering weer over die zaak gestemd worden.

Staken ze dan nog eens, dan wordt in die nieuwe vergadering het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Ook, al was de eerste vergadering voltallig, d.w.z. als alle gekozen leden der Kamer tegenwoordig waren, 100 behoeft dus niet, evenmin 5 0 , er kunnen nl. onvervulde vacatures zijn- — De stemming over

Staken ze dan nog eens, dan wordt in die nieuwe vergadering het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Ook, al was de eerste vergadering voltallig, d.w.z. als alle gekozen leden der Kamer tegenwoordig waren, 100 behoeft dus niet, evenmin 5 0 , er kunnen nl. onvervulde vacatures zijn- — De stemming over

In document Nederland en Nederlandsch-Indië. (pagina 76-86)