• No results found

Conclusies en aanbevelingen

Tekstkader 2.2 Voorbeelden van partijen waarmee de buurtsportcoach voor kinderen samenwerkt

2.9 Conclusies en aanbevelingen

In dit hoofdstuk stond de vraag centraal: ‘Hanteren buurtsportcoaches die zich richten op kinderen tot 12 jaar specifieke al dan niet onderbouwde aanpakken voor deze doelgroep en wat zijn de lokale opbrengsten van hun inzet?’ De volgende onderwerpen zijn daarbij aan de orde gekomen: profiel van de buurtsportcoach, organisatie en doelen, aanpak en activiteiten, interne en externe samenwerking, factoren die van invloed zijn op het werk van de buurtsportcoach, resultaten van de aanpak en monitoring en evaluatie.

De buurtsportcoaches die zich richten op kinderen tot en met 12 jaar vormden veruit de grootste groep onder alle respondenten van het onderzoek (100 van de 294 geïnterviewden). Dat is niet vreemd, aangezien de Impuls brede scholen, sport en cultuur, gestart in 2008, primair gericht was op het tot stand brengen van verbindingen tussen sport, onderwijs en/of cultuur. Kinderen waren daardoor voor de

combinatiefunctionarissen een relatief grote doelgroep. Veel van de geinterviewde buurtsportcoaches in dit deelonderzoek noemen zichzelf nog steeds combinatiefunctionaris, al is sprake van een duidelijke tendens van het gebruik van de term buurtsportcoach. Daarom is het voor het beantwoorden van de onderzoekvraag relevant om in ogenschouw te nemen wat destijds het idee was achter deze nieuwe functie. De combinatiefunctionarissen hadden namelijk tot taak de samenwerking tussen de sportsector en het onderwijs te versterken, om zodoende optimale sport- en beweegmogelijkheden voor kinderen te realiseren. Hoewel ook wel sprake is van een taakverbreding, bijvoorbeeld naar andere doelgroepen, bestaat het belangrijkste deel van het werk van de meeste van deze combinatiefunctionarissen en buurtsportcoaches, naast het verzorgen van lessen bewegingsonderwijs en het ondersteunen en coachen van de groepsleerkrachten bij de gymlessen, uit het creëren van naschools sport- en beweegaanbod en het ondersteunen van sportverenigingen. Geconcludeerd kan worden dat buurtsportcoaches hiermee een belangrijk doel van de Impuls Brede Scholen, Sport en Cultuur hebben gerealiseerd, te weten: “het

organiseren van naschoolse activiteiten in samenwerking met sportverenigingen en het beter benutten van sport- en speelmogelijkheden in en om de (brede) school, de opvang en in de wijk” (VWS, 2007). Doelen en aanpak

De buurtsportcoachers vinden vooral ‘plezier’ en het verbeteren van de motorische vaardigheden belangrijk. Daarmee hanteren buurtsportcoaches vaak in de eerste plaats pedagogische doelen en die zijn niet altijd goed te rijmen met de – vaak meer kwantitatief geformuleerde – beleidsdoelen van de gemeente. Naast lessen bewegingsonderwijs worden daarvoor voornamelijk naschoolse sport- en beweegactiviteiten als ‘interventie’ ingezet. Deze interventies bestaan vooral uit

kennismakingsactiviteiten, zoals clinics. Daarbij worden de kinderen vooral in aanraking gebracht met voor hen onbekende sporten, of sporten waarmee kinderen in een bepaalde buurt of school niet zo snel thuis mee in aanraking zijn gekomen. Er is echter nog weinig onderzoek naar het effect van dergelijke ‘interventies’ gedaan (Pot, 2014). Naast deze algemene aanpakken, werken buurtsportcoaches soms met bestaande erkende interventies, zoals B-fit. Vanuit de Menukaart Sportimpuls zijn wel erkende (goed beschreven) interventies bekend, maar de effectiviteit is ook nog niet bewezen. We weten dus nog weinig over wat in de praktijk werkt en waarom. Pot wijst er wel op dat het bij sportstimulering belangrijk is om zowel te focussen op het gericht ontwikkelen van specifieke vaardigheden en kennis van de sport, als op de sociale en culturele context waarin sport plaatsvindt. Kinderen moeten niet alleen de bewegingsvaardigheden en spelregels van een bepaalde sport leren, maar ook kennis hebben van ‘de sociale omgangsvormen op een sportclub’. Dat zou betekenen dat ‘eenmalige’

kennismakingsactiviteiten (zoals naschoolse clinics) buiten de context van de vereniging mogelijk weinig effectief zijn als het gaat om het bevorderen van duurzame sportdeelname.

Programma’s daarentegen die uitgaan van een zogenaamde ‘doorlopende leerlijn’, bestaande uit de introductie van een sport binnen de gymlessen, via een naschoolse (nadere) kennismaking, naar een kennismaking bij de sportclub, zijn mogelijk effectiever (zie voor een voorbeeld van een doorlopende leerlijn: Hoogendam, 2010; Van Leeuwen, 2010). Nader onderzoek is nodig om te achterhalen of een dergelijke aanpak inderdaad beter werkt.

Een belangrijke beleidsvraag die bij sportstimuleringsprogramma’s speelt is: moeten deze programma’s worden gericht op alle kinderen, of alleen op kinderen die het nodig hebben? Een reden om voor het tweede te kiezen, is dat aangenomen mag worden dat kinderen die reeds ‘van huis uit’ over een groot ‘sportkapitaal’ (Pot, 2014) beschikken vanzelf wel hun weg naar de sportvereniging of sportschool zullen vinden. Het is niet zo vreemd dat veel buurtsportcoaches in dit onderzoek aangeven het belangrijker te vinden om de ‘juiste’ kinderen te bereiken, dan hoeveel kinderen ze weten te bereiken. Deze wens

staat los van de betekenis van bewegingsonderwijs als ‘leervak’ voor alle kinderen, dat tot doel heeft kinderen toe te rusten voor en te introduceren in de sport- en beweegcultuur.

De buurtsportcoach als verbinder

Een ander doel van de Brede Impuls, Sport en Cultuur was dat combinatiefunctionarissen zorg zouden dragen voor structurele samenwerking tussen sport, onderwijs en andere lokale organisaties. Of dat ook is gelukt, is vanuit dit deelonderzoek moeilijk te zeggen. Zeker, bij het naschools sport- en

beweegaanbod werken buurtsportcoaches ontegenzeggelijk samen met andere organisaties en hebben ze zodoende een verbindende rol. Maar of hierbij sprake is van ‘boundary spanning’ (Williams, 2013) is de vraag. Volgens Williams gaat het daarbij in de kern om een ‘verbinding van uiteenlopende belangen rond een gezamenlijk doel’. Als dit al gebeurt, dan vindt dat op een ander niveau (en door andere personen) plaats en hebben deze buurtsportcoaches daar niet of nauwelijks een rol in. Maar

uitzonderingen zijn er ook, zoals het voorbeeld van de BuurtSportVereniging laat zien. Daar ontstaat mogelijk wel een duurzaam samenwerkingsverband dat verder gaat dan de medewerking van

verenigingen bij het verzorgen van kennismakingclinics. Ook in andere gemeenten zien we dergelijke initiatieven (Burghart, 2015). Burghart beschrijft een voorbeeld van een schoolsportvereniging, bedoeld om in de leemte te voorzien in het verenigingsaanbod in een betreffende wijk. Waar ook meer

structurele samenwerking ontstaat, is bij grotere overkoepelende projecten, zoals Jongeren Op Gezond Gewicht. Daar zorgt de integrale aanpak ervoor dat partijen meer met elkaar moeten samenwerken en afstemmen. Dat neemt niet weg dat buurtsportcoaches, juist door hun uitvoerende rol, een belangrijke bindende figuur in het geheel zijn. Dat heeft alles te maken met hun zichtbaarheid. In de eerste plaats voor de kinderen, maar ook voor scholen, ouders, verenigingen en andere relevante partijen. In die zin zijn buurtsportcoaches zeker de ‘verpersoonlijking’ van de samenwerking geworden, zoals het

ministerie van VWS (2007) zich dat voorstelde.

Uit het onderzoek is gebleken dat de buurtsportcoaches die zich op kinderen richten voor een belangrijk deel een uitvoerde rol hebben. Hoewel dit niet is onderzocht, zou verondersteld kunnen worden dat dit een belangrijke kwaliteitsimpuls heeft gegeven aan zowel het bewegingsonderwijs, als aan het

naschools sport en beweegaanbod. Dit roept de vraag op of het verstandig is dit beleid voort te zetten, of dat het beter is om buurtsportcoaches vooral een meer verbindende rol te geven. En kan het één wel zonder het ander? Volgens de Tijdelijke Commissie Brede Analyse (TCBA), die voorafgaande aan de Bic, onderzoek liet verrichten naar de voorwaarden die nodig zijn om in en rond het onderwijs meer ruimte te creëren voor sport en bewegen, is het eerste een voorwaarde voor het tweede:

“Aangezien samenwerking tussen scholen en sportinstellingen gering is en er voorafgaande aan die samenwerking verbetering noodzakelijk is op aspecten van partijen afzonderlijk, lijkt het adequaat om eerst in te zetten op versterking van de afzonderlijke partijen. Dit heeft meer direct effect op het beweeggedrag van kinderen. Daarna zou de samenwerking meer gestimuleerd kunnen worden. Voorwaarde daarvoor is het ontwikkelen van initiatieven om onderwijs mede probleemeigenaar te maken voor de mate van bewegen van kinderen.” (TCBA, 2007, p. 25)

De buurtsportcoaches die zich op kinderen in de basisschoolleeftijd richten, hebben beide gedaan: ze hebben zich ingezet om het bewegingsonderwijs en het naschoolse sport en beweegaanbod te

versterken en sportverenigingen te ondersteunen, maar ook om samenwerking tot stand te brengen. In de toekomst zou dit echter ook op een andere wijze vorm gegeven kunnen worden. Bijvoorbeeld door (al dan niet verplichtende) maatregelen die ervoor zorgen dat het bewegisingsonderwijs in het primair onderwijs geheel of gedeeltelijk door vakleraren wordt verzorgd. Daarbij zou in overweging genomen

kunnen worden om de taken van deze vakleerkrachten te verbreden en uit te breiden met het coördineren en/of (deels) uitvoeren van naschools sport en beweegaanbod en de implementatie van leefstijlprogramma’s, zoals De Gezonde School. Met de komst van dergelijke vakleerkrachten ‘nieuwe stijl’ zouden buurtsportcoaches zich meer kunnen toeleggen op verbinden (met name in de wijk) en/of specifieke doelgroepen.

Praktijkvoorbeeld: Vakleerkrachten in het