• No results found

wat betreft het strafrecht en het burgerlijk- en strafproces- strafproces-recht:

C. Aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn onder- onder-worpen: alle andere, niet onder A of B vallende personen (bv

II. wat betreft het strafrecht en het burgerlijk- en strafproces- strafproces-recht:

peanen. N j ge e n gecodificeerd recht gebiedend voorgeschreven. Wel

be-paalt al. 2a t.a.v. het burgerlijk en handelsrecht en al. 3 t.a.v. het strafrecht, de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering voor de Europeanen, dat de daaromtrent in Nederland bestaande wet-ten moewet-ten worden gevolgd. Daarom zijn dan ook de in het Rijk geldende wetboeken t.a.v. de Europeanen hier grootendeels inge-voerd (en wel bij Koninklijk besluit).

Concordantlebe- Ook in het oude art. 75 werd in het belang der hier wonende ginsel. Europeanen de eisch gesteld, dat zij zouden worden onderworpen aan eenzelfde soort Recht als in Nederland geldt. Deze eisch wordt genoemd het concordantiebeginsel.

Thans heeft de nieuwe redactie van art. 131 I.S. het ook in be-perkte mate opgenomen met betrekking tot de andere volksgroepen, nl. voorzoover betreft hun wettelijk geregeld strafrecht en burger-lijk en strafprocesrecht. Echter noemt de I.S. zelf de gevallen, waarin van dit beginsel mag worden afgeweken, nl.:

I. wat betreft het burgerlijk- en handelsrecht:

a. indien dit uitsluitend voor Europeanen is gemaakt, voor-zoover de bijzondere toestanden in N.I. dit wenschelijk maken;

b. indien de wetgever eene regeling wil maken, die behalve op Europeanen ook op eene andere bevolkingsgroep of gedeelte ervan toegepast moet worden, zoodat de wetgever ook met de bijzondere behoeften dier andere groep reke-ning moet houden;

II. wat betreft het strafrecht en het burgerlijk- en strafproces-recht:

in verordeningen, die alleen op Europeanen zullen wor-den toegepast, indien Indische toestanwor-den de afwijking noodig maken;

in verordeningen, die oorspronkelijk alleen voor Euro-peanen waren bestemd, maar daarna op andere bevol-kingsgroepen zullen worden toepasselijk verklaard of die a.

b.

direct zoo worden gemaakt, dat ze voor Europeanen en een of andere volksgroep gezamenlijk geschikt moeten zijn, in beide gevallen in het rechtsbelang dier andere groepen.

Wat het privaatrecht betreft, geldt voor de Inlandsche bewoners van N.I. in hoofdzaak het gewoonterecht, zooals dat zich van ouds onder hen heeft gevormd.

Recht voor Inlan- Wij zullen het aanduiden met den in de tegenwoordige weten-ders. schap meest gebruikelijken naam „Adatrecht". In de N.I.sehe

verordeningen wordt het met verschillende namen genoemd, de meest gebruikelijke is „Godsdienstige wetten, instellingen en ge-bruiken" (zie bv. artt. 11, 12 en 14 A. B., 7 R. O., 292 I. R.).

Deze naam dagteekent uit den tijd, dat men meende, dat de godsdienst een zoo overwegenden invloed had gehad op het Adatrecht, dat men kon onderscheiden een afzonderlijk adat-recht voor de Mohamedaansche, de Christelijke en de Hei-densche Inlanders. De naam heeft tot veel misverstand aanlei-ding gegeven, want verschillende schrijvers hebben eruit afge-leid, dat voor de Mohamedaansche Inlanders gold het Moh.

Recht, zooals dit door de vroegere Moh. Wetsgeleerden (Fa-kih's)in hunne geschriften is neergeschreven (de Fikhweten schap, Fikhboeken).

Wel heeft de godsdienst invloed gehad op het adatrecht, vooral op Java, waar het oude familie- en erfrecht der Inlan-ders voornamelijk in de hoofdplaatsen, waar een Pengoeloe woont en een zg. Priesterraad (Raad Agama) is gevestigd, grootendeels is verdrongen door het Moh. Recht. In de Bui-tengewesten is het adatrecht veel beter bewaard gebleven (bv.

bij de Minangkabauers). Toch zijn ook daar streken, bv. de Minahasa, waar de godsdienst, hier de Christelijke, en de Europeesche wetgeving invloed hebben uitgeoefend op het ge-woonterecht.

Voor geheel N. I. kunnen we echter zeggen, dat voor de Inlanders geldt als regel hun adatrecht, dat slechts hier en daar gedeeltelijk is gewijzigd onder invloed van godsdienst en vreemd recht.

Het nieuwe art. 131 heeft de oude benaming weggelaten en ver-vangen door de term „onder hen geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregels".

Zooals we boven reeds zagen, neemt het art. ook t. a. v. Inlan-ders in beginsel aan, dat ook zij moeten worden onderworpen aan een in algemeene verordeningen verzameld Recht (alinea 1).

Aangezien het N.I. Strafwetboek en de meeste verordeningen, die strafbepalingen bevatten, ook op Inlanders van toepassing zijn, en reeds in 1848 het voor Inlandsche rechtbanken en gerechten op Java en Madoera toepasselijke procesrecht is neergelegd in eene algemeene verordening (Inlandsen Reglement), maakt de reeds besproken 3de alinea ten aanzien van deze onderdeelen van het Recht geen onderscheid tusschen de verschillende volksgroepen, behalve dan wat betreft de afwijkingen van het concordantie-beginsel.

Anders is het met het Burgerlijk en Handelsrecht, dat tot dusver door de over Inlanders rechtsprekende rechters ongeveer geheel

16

moet worden geput uit het hun door advisieurs bekend gemaakte of reeds in wetenschappelijke werken verzamelde adatrecht.

Hieromtrent bepaalt de laatste alinea, dat dit adatrecht van kracht blijft, zoolang en voorzooverre het niet door algemeene verordeningen is vervangen.

De woorden „zoolang en voorzoover" duiden op de bevoegd-heid van den wetgever om dit adatrecht geheel of gedeelte-lijk in wettegedeelte-lijke verordeningen te verzamelen dan wel het ge-deeltelijk te vervangen door ander, hier Europeesch wettelijk Recht.

Ten aanzien dezer algemeene verordeningen bepaalt art. 131 al. 2 b, dat ze op verschillende wijzen tot stand kunnen komen.

In de eerste plaats kunnen op alle Inlanders, dan wel op eene bepaalde groep (bv. de Christen-Inlanders), of op de in een be-paald gebiedsdeel bijeenwonende Inlanders, toepasselijk worden verklaard voor Europeanen geldende wettelijke bepalingen, doch alleen, indien dit geëischt wordt door gebleken maatschappelijke behoefte, dus bv. indien hun gewoonterecht niet meer voldoet aan hunne rechtsbehoeften.

Den wetgever wordt de bevoegdheid gegeven, dit Europeanen-recht' zoo noodig te wijzigen overeenkomstig de rechtsbehoeften der Inlanders.

In de tweede plaats kunnen voor Europeanen en Inlanders ge-meenschappelijke verordeningen gemaakt worden, waarbij dan vol-gens de boven reeds besproken alinea 2 a wel de in Nederland geldende wetten moeten worden gevolgd, doch afwijking hiervan wordt toegelaten, indien de belangen der Inlanders dit wenschelijk maken.

In de derde plaats kan het adatrecht zelf worden gecodificeerd, hetzij voor alle Inlanders gezamenlijk, hetzij voor een onderdeel, hetzij voor een bepaald gebiedsdeel (alinea 2 b jo. 1). De wet-gever mag hierbij echter van het geldende adatrecht afwijken, in-dien het algemeen belang of de maatschappelijke behoeften der betrokken volksgroep dit noodig maken. Aangezien geschreven Recht van hoogere orde is dan gewoonterecht, vervalt dit laatste vanzelf, zoodra en voorzoover hetzelfde onderwerp door wettelijk recht wordt geregeld.

Alinea 2 b stelt, wat het privaatrecht betreft, de Vreemde Oos-terlingen gelijk met de Inlanders. Ook op hen of op een onderdeel van hen kan dus Europeesch burgerlijk en handelsrecht van toe-passing worden verklaard, voorzoover noodig gewijzigd.

Bij Stb. 1917—129, ingev. Stb. 1918—81 in werking getreden 1 Mei 1919, gew. bij Stb. 1924—557 is het geheele Eur. pri-vaatrecht, hier en daar gewijzigd, toepasselijk verklaard op de Chineezen in geheel N. I.

Bij Stb. 1924—556, in werking getreden 1 Maart 1925, is het Eur. Vermogensrecht toepasselijk verklaard op de andere Vreemde Oosterlingen in N. I.

Overigens moet ook op hen worden toegepast hun adatrecht, d. i.

het gewoonterecht, dat zich langzamerhand heeft ontwikkeld in de maatschappij, die zij hier gevormd hebben.

Hiernaast gelden voor hen tal van wettelijke bepalingen, die vóór 1920 voor Inlanders en met hen gelijkgestelden zijn gemaakt.

Toepassing van Hoewel de indeeling der bevolking naar den trap van ontwik-Europeesch recht keling, waarop de groepen staan, ten doel heeft, te maken, dat op v?eemdaendOosteern- e , k e categorie het recht wordt toegepast, dat het beste voor haar Hngen. geschikt is, gebeurt het natuurlijk, dat personen en zelfs groepen

van personen, die tot een bepaald onderdeel behooren (bv. tot de Vreemde Oosterlingen), zoo dikwijls met personen, behoorende tot eene andere rubriek (bv. Europeanen), in aanraking komen, dat zij geheel en al of slechts in sommige opzichten vervreemd zijn geraakt van hun adat. Daarom is het mogelijk gemaakt, om op menschen van de eene categorie toepasselijk te maken het recht, dat bestemd is voor eene andere soort.

Hiervoor bestaan zelfs drie manieren:

lo. de boven reeds besproken toepasselijkverklaring van Euro-peesch recht bij ordonnantie op personen, niet aan dat recht onderworpen (art. 163 al. 5);

2o. kunnen Inlanders en Vreemde Oosterlingen zich vrijwillig on-derwerpen aan het Europeesch burgerlijk- en handelsrecht

(art. 131 al. 4). Deze onderwerping geschiedt volgens regels, bij algemeene verordening te stellen. Reeds bij Stb. 1913—515 is zulk eene regeling gegeven, die echter bij Stb. 1917—12 weer werd ingetrokken en vervangen door eene bijna gelijk-luidende regeling. Dit Koninklijk besluit onderscheidt 4 soorten van onderwerping:

a. algeheele onderwerping, d. i. onderwerping aan het geheele Europeesche privaatrecht; ze geschiedt door eene verkla-ring bij het Hoofd van plaatselijk bestuur, heeft mede betrekking op de echtgenoote en minderjarige kinderen en is onherroepelijk;

b. gedeeltelijke onderwerping, d. i. onderwerping aan het Europeesch burgerlijk- en handelsrecht met uitzondering van het familierecht en het erfrecht bij versterf; ze ge-schiedt op dezelfde wijze als die onder a;

c. onderwerping voor eene bepaalde rechtshandeling; ze ge-schiedt bij de akte, die van de rechtshandeling is opge-maakt dan wel bij eene afzonderlijk akte;

d. stilzwijgende onderwerping, die verondersteld wordt altijd, wanneer de betrokkene eene rechtshandeling verricht, welke in het voor hem geldende recht niet is geregeld, maar wel in het Europeesche privaatrecht (b.v. het trekken van een wissel);

Bij Stb. 1926—360 werd t.a.v. de Vreemde Oosterlingen de regeling van de vrijwillige onderwerping aan het privaatrecht der Europeanen opgeheven, zoodat zij bij gebreke van regeling hiervan niet meer gebruik kunnen maken.

3o. kunnen op Inlanders en Vreemde Oosterlingen of op gedeelten ervan toepasselijk worden verklaard algemeene verordeningen,

18

die gemaakt zijn ter regeling van het burgerlijk- en handels-recht dan wel het strafhandels-recht, de burgerlijke of de strafvorde-ring voor de Europeanen (art. 131 al. 2b. en 3 ) .

Voorbeelden. Voorbeelden van deze toepasselijkverklaring van Europeesch Recht op andere volksgroepen zijn:

a. bij Stb. 1879—256 werden de artt. 1601—1603 B. W., rege-lende de z.g. huur van diensten, van toepassing verklaard op Inlanders en met hen gelijkgestelden.

Deze artikelen zijn bij Stb. 1926—335 jo 458 met ingang van 1 Jan. 1927 voor de Europeanen afgeschaft en vervan-gen door eene uitvoerige regeling van het arbeidscontract, doch voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen bleven zij bestaan.

b. bij Stb. 1904—272 werd bepaald, dat op Inlanders, die toe-treden als lid eener rechtspersoon, de daarop betrekking hebbende bepalingen van het B. W. van toepassing zijn.

c. bij Stb. 1907—306 werden de artt. 1788—1791 B. W. be-treffende spel en weddenschap op Inlanders van toepassing verklaard.

Verschil tusschen Op Europeanen is dus uitsluitend toepasselijk wettelijk Recht en het Recht voor gewoonterecht alleen, indien de wet ernaar verwijst.

lMdereenVreem- •V o o r I n l a n d e r s i s> w a t h e t privaatrecht betreft, als regel het ge-de Oosterlingen, woonterecht rechtsbron en ge-de wet alleen, voorzoover wettelijke

be-palingen voor hen zijn gemaakt of op hen van toepassing zijn ver-klaard, dan wel voorzoover zij zich daaraan vrijwillig hebben onder-worpen.

Van de Vreemde Oosterlingen zijn, wat het privaatrecht betreft, de Chineezen, behoudens enkele afwijkingen, onderworpen aan Europeanen-recht. De overige Vreemde Oosterlingen volgen, voor-zoover het Vermogensrecht aangaat, het wettelijk Recht der Euro-peanen en overigens hun adatrecht, tenzij dit voor hen is ver-vangen door wettelijk Recht.

Gouvernements en Naast den „In naam der Koningin" rechtsprekenden Gouverne-inheemsche recht- mentsrechter moeten we onderscheiden den zg. Gouverne-inheemschen rech-spraak. fer o v e r ai; w a a r ^e Inlandsche bevolking is gelaten in het genot van

eigen rechtspleging. Deze rechtspleging wordt uitgeoefend door raden van Inlandsche hoofden, meestal geleid door een Europeesch ambtenaar van het B.B. Ze zijn veelal bij algemeene verordening aangewezen.

De Zelfbestuursregelen 1927 (Stb. 1927—190, gew. 1928—

420 en 1930—25 en 189) geven in art. 17 aan het Hoofd van gew. best. een soort revisierecht t.a.v. burgerlijke en strafvon-nissen van inheemsche rechters.

In de verschillende deelen van N.I. dragen deze rechtbanken verschillende namen:

op Atjeh moesapat, in het overige gedeelte van Sumatra rapat of karapatan, op Borneo karapatan, in het Gouvernement Cele-bes en Ond. hadat, in de Minahasa madjelis, op Bali en Lom-bok raad van kerta's, in de Molukken raad van hoofden, in Djokjakarta balemangoe.

De rechtspleging is afwijkend van de Gouvernements-recht-spraak, waarom art. 131 al. 5 I.S, zegt, dat de op dat artikel

berus-tende algemeene verordeningen in de streken met inheemsche rechtspraak slechts in zooverre toegepast mogen worden als met de eigen rechtspleging is overeen te brengen.

Uit de artt. 130 en 131 al. 5 moeten we niet afleiden, dat in de Gouvernementslanden alleen Gouvernements-rechtspraak en in de inheemsche zelfbesturen alleen inheemsche rechtspraak wordt ge-vonden.

In het rechtstreeks bestuurd gebied van 14 gewesten van N. I. vinden we thans beide soorten rechtspraak naast elkaar, terwijl op Java in de Pakoe Alaman zelfs uitsluitend, in Soe-rakarta en Mangkoe Negaran bijna alleen Gouvernements-rechtspraak wordt uitgeoefend.

V r a g e n .

1. Hoe verdeelen we de bewoners van N.I. naar den min of meer vasten band tot den staat of tot N.I.?

2. Noem wettelijke gevolgen, verbonden aan deze onderschei-dingen?

3. Waar worden voor N.I. geregeld het Nederlanderschap, het In-gezetenschap van N.I. en het Ned. Onderdaanschap?

4. Hoe kan iemand Ingezetene van N.I. worden?

5. Hoe verdeelen we de bewoners van N.I. naar den trap hunner ontwikkeling?

6. Wie behooren in N.I. tot de groep, waarop Europeesch Recht van toepassing is?

7. Wie zijn aan de bepalingen voor Inlanders onderworpen?

8. Voor welke personen geldt het Recht der Vreemde Oosterlingen?

9. Hoe kan een Vreemde Oosterling tot een der beide andere groepen overgaan?

10. In welk artikel der I.S. wordt deze verdeeling der bevolking naar hunnen rechtstoestand geregeld?

11. En op welk artikel der I.S. berust de indeeling van het Recht, dat toepasselijk is?

12. In welke verordeningen wordt verder de rechtspraak geregeld?

13. Wat bedoelden we met het Concordantiebeginsel?

Voor welke bevolkingsgroepen geldt het?

14. In welke gevallen mag van dat beginsel worden afgeweken?

15. Hoe is het met den rechtstoestand van de Christen-Inlanders en de Christen-Vreemde Oosterlingen?

16. Welk Recht is als regel van toepassing op de Inlanders en op de Vreemde Oosterlingen?

17. Hoe kan Europeesch Recht op hen van toepassing gemaakt worden?

18. Wat is Inheemsche rechtspraak?

Waar wordt ze gevonden?

HOOFDSTUK I.

VAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL EN DEN RAAD VAN NEDERLANDSCH-INDIË.

— = a

AFDEELING I.

DE GOUVERNEUR-GENERAAL.

Tengevolge van het in den Nederlandschen Staat geldende

Par-•lementaire stelsel wordt zoowel op het gebied van wetgeving als op dat van bestuur de richting, waarin de ontwikkelingsgang van N. I. zal worden geleid, bepaald door de Wetgevende Macht in Nederland, dus door Kroon en Staten-Generaal te zamen.

Onder deze hoofleiding berust ingevolge art. 60 al. 1 G. W. het zoogenaamde Opperbestuur over de Koloniën bij de Kroon alleen.

In naam des Konings wordt dan weer het algemeen bestuur over N. I. uitgeoefend door den Gouverneur-Generaal (art. 1 al.

1 I. S.). Uitdrukkelijk zegt daarom de derde alinea van art. 1, dat ieder, die zich in N. I. bevindt, verplicht is, den G. G. te er-kennen, te eerbiedigen en te gehoorzamen als des Konings verte-genwoordiger.

Wat precies valt onder Opperbestuur, wat onder algemeen be-stuur, wordt noch in de G. W., noch in de I. S. behoorlijk om-schreven. Alleen blijkt uit art. 1 al. 1 I. S., dat de G. G. bij de uitoefening zijner bestuurstaak gebonden is aan de voorschriften der I. S. en aan de hem door de Kroon gegeven aanwijzingen.

Voor het Opperbestuur blijft er dan dus over het geven van rich-ting aan het bestuur door den G. G. en de uitoefening der speciale bestuursfuncties, die door de G. W. of eene andere wet aan de Kroon zijn opgedragen.

De zinsnede „en met inachtneming van 's Konings aanwij zingen" is bij amendement door de Ilde Kamer in de wet ge-bracht, om daardoor uit te drukken, dat deze Kamer zich niet kon vereenigen met de meening der Regeering, dat uit het 2de lid van art. 60 G. W. moest worden afgeleid, dat voortaan het Opperbestuur alleen nog maar controle kon uitoefenen, doch geen bevelen en aanwijzingen kon geven aan den met het algemeen bestuur over N. I. bekleeden G. G.

Vroeger waren de schrijvers het er niet over eens, of de term Opperbestuur in de G.W. ook bevoegdheid tot regeling omvatte. Thans is deze kwestie in ontkennenden zin opge-lost, doordat in art. 60 G. W. het bestuur, in art. 61 de wet-geving der Koloniën wordt omschreven.

Positie van den De Gouverneur-Generaal is dus ambtenaar en wel Staatsambte-Gouverneur-Gene- naar, wat ook te zien is aan zijn ambtseed (art. 5), waarin hij

naast gehoorzaamheid aan den Koning getrouwheid aan de G. W.

zweert. Als vertegenwoordiger van den Koning is hij dus ook al-leen verantwoording schuldig aan de Kroon, d.i. dus practisch aan den Minister van Koloniën (art. 1 al 2).

Verhouding tot Aangezien de Kroon (door de Ministers) verantwoordelijk is den Minister van jegens de Staten-Generaal voor alle regeeringshandelingen, kan speciaal de Minister van Koloniën voor alles, het Koloniaal beleid betreffende, ter verantwoording worden geroepen. Daarom moe-ten ook alle Koninklijke besluimoe-ten, die op N. I. betrekking hebben, den G. G. worden toegezonden door den Minister van Koloniën, terwijl de G. G. omgekeerd er anders geen acht op mag slaan (art.

27 b). Daarom schrijft art. 96 al. 3 voor, dat de G. G. eerst mag overgaan tot afkondiging van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, nadat hij daartoe den last van den Min. van Kol. heeft ontvangen.

Natuurlijk kan de Min. van Kol. alleen verantwoordelijk worden gesteld voor aanwijzingen betreffende het koloniaal beleid, die van hem zijn uitgegaan en voor de wijze van uit-voering daarvan en verder voor daden van den G. G. buiten hem omgegaan, nadat hij die uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft goedgekeurd.

Benoeming en Natuurlijk wordt de G. G. benoemd en ontslagen door den Ko-ontslag. njng e n w e] 0p voordracht van den Ministerraad (zie b.v. Stb.

1926—184, 185 en 390). Gewoonlijk blijft een G. G. zijne taak gedurende 5 jaar vervullen, hoewel dit nergens is voorgeschreven.

In den Ministerraad is de invloed van den Minister van Ko-loniën op de benoeming van den G. G. natuurlijk overwegend, omdat deze de daden van den G. G. tegenover de Staten-Ge-neraal zal moeten verdedigen.

Eischen van be- De I. S. stelt alleen als eisch van benoembaarheid tot dit hooge noembaarheid. ambt, dat men is Nederlander en volle 30 jaar oud (art. 2 al. 1).

art. 2 al. 1. Eischen van bekwaamheid worden niet gesteld en zeer terecht:

het ambt van G. G. is immers zoo bijzonder moeilijk, dat alleen zeer bekwame en begaafde personen daarvoor geschikt zijn. In een wet kan dit echter niet worden omschreven; beter is het, dat dit geheel aan de beoordeeling van den voor die benoeming ver-antwoordelijken Minister van Koloniën wordt overgelaten.

al. 2. Natuurlijk mag de G. G. zonder machtiging van het Opperbe-stuur zijn ambt niet neerleggen, noch N. I. verlaten, want dan zou deze kolonie plotseling zonder regeering zijn (art. 2 al. 2).

Luitenant-Gouver- Omdat de Koning in Zijne keuze van eenen nieuwen G. G. dik--Generaal. wjjis z e e r beperkt is en de meest geschikte iemand kan zijn, die

met speciaal Indische toestanden en belangen slecht op de hoogte is, bepaalt art. 4 I. S., dat deze eerst met den titel van Luitenant-Gouverneur-Generaal aan den G. G. kan worden toegevoegd om gelegenheid te hebben, zich in zijn toekomstige werkkring in te werken. Zulk eene benoeming heeft echter nog nooit plaats gehad.

art. 4.

22

Verbodsbepalin- Als waarborg voor de onafhankelijkheid van den G. G., en den gen, art. 3 en 4. Luit.-G.G. is het hun verboden, om hetzij rechtstreeks, hetzij

zij-delings op eenige wijze belang te hebben bij ondernemingen, waar-op de Regeering van N.I. eenigen invloed zou kunnen uitoefenen.

Zij mogen dus geen deelhebbers zijn in of borg zijn voor eenige onderneming, ten grondslag hebbende eene met de Regeering dan wel met een zelfstandig gebiedsdeel van N.I. om winst of voordeel aangegane overeenkomst, noch deel hebben in ondernemingen van handel en scheepvaart, in N.I. gevestigd, noch eigenaar of huurder zijn van landerijen. Verder mogen zij geen schuldvorderingen ten laste van N.I. koopen, behalve openbare schuldbrieven (art. 3, eu 4 LS.).

Om tegen te gaan, dat pas afgetreden Gouverneurs-Generaal zich laten benoemen tot Commissaris van groote in N. I.

Om tegen te gaan, dat pas afgetreden Gouverneurs-Generaal zich laten benoemen tot Commissaris van groote in N. I.