• No results found

verde, voor een inlandschen rechter zou moeten worden geroepen. Bij eene andere uitlegging zouden de aangehaalde woorden geheel overbodig zijn. Mijne uitlegging is ook in overeenstemming met het voorschrift van artikel G in verband met art. 116 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie.

Overigens zal het antwoord op de vraag of de bevoegdheid van den residentierechter ten aanzien van de hoofdvordering hem bevoegd maakt te oordeelen over de vordering tot vrijwaring, ook al zou deze op zich zelf ingesteld, om andere redenen dan het toe te passen recht, niet tot zijne bevoegdheid behooren, twijfelachtig zijn. In overeenstemming met het omtrent dit punt in Nederland ten aanzien van den kantonrechter heerschende gevoelen, komt het, mij voor dat het ontkennend moet luiden.

Het verzoek aan den rechter om iemand in vrijwaring op te roepen, is alleen noodig, omdat deze oproeping een uitstel noodig maakt, zoo-dat de gang van het. geding erdoor vertraagd wordt. De belangen der tegenpartij kunnen daardoor lijden, en daarom wordt het uitstel niet verleend indien bij verzet der tegenpartij al aanstonds blijkt, dat de aangevoerde gronden de vordering tegen den waarborg niet kunnen rechtvaardigen.

Om de vordering tegen den waarborg gelijktijdig met die tegen den verweerder aanhangig te maken, hoeft de eischer geene bijzondere machtiging van den rechter noodig en evenmin de gedaagde om zijne oproeping tegen den eersten rechtdag te verkrijgen. Zij zullen dit dus steeds kunnen doen, tenzij hun eerst uit de door de tegenpartij aan-gevoerde feiten blijkt dat er grond is om vrijwaring te vorderen, of tenzij de gedaagde te laat opgeroepen is om de vordering tot vrijwaring zoo tijdig te kunnen indienen dat de waarborg mede tegen de eerste terechtzitting kan worden opgeroepen.

Het zou mijns inziens doelmatig geweest zijn indien de wet voor-geschreven had dat den waarborg in ieder geval bij zijne oproeping afschrift overgegeven werd van de schriftuur van eisch en ook van het schriftelijk antwoord van den gedaagde, indien dergelijk stuk ingediend is, ook al zou het verzoek tot oproeping in vrijwaring daarbij niet gedaan zijn. De waarborg zal thaus, wil hij niet onvoldoende voorbereid ter terechtzitting verschijnen, in den regel ter griffie inzage of afschrift van de processtukken moeten vragen om zich voldoende op de hoogte te stellen van de zaak om zijne verdediging te kunnen voorbereiden.

De oorspronkelijke eisch en die in vrijwaring worden alleen dan gezamenlijk, nml. bij één en hetzelfde vonnis, beslist, indien zij tegelijk in slaat van wijzen zijn. Anders kan de oorspronkelijke eischer zijne vorde-ring afzonderlijk doen uitwijzen of ook de gewaarborgde, die daarop aanspraak heeft, te voren verkrijgen dat de waarborg veroordeeld wordt de zaak van hem over te nemen.

_.

57

Artikel 950, 951 Rtsv.

De in vrijwaring opgeroepene neemt gedwongen deel aan een tusschen anderen gevoerd proces. Men kan echter, volgens de ook bij het residen-tiegerecht toepasselijke artikelen 279 t o t 2 8 2 R e c h t s v o r d e r i n g , ook vrijwillig deelnemen aan een tusschen derden aanhangig rechtsgeding. Dergelijke deelneming heet TUSSCHENKOMST, indien de belangen der n i e u w e partij in strijd zijn met de belangen van de beide partijen, tusschen wie het t geding is aangevangen, b. v. w a n n e e r een derde a a n s p r a a k m a a k t op een

recht, waarover tusschen de oorspronkelijke partijen geschil is en VOEGING indien zij er belang bij heeft dat een h u n n e r het proces wint.

Tot voeging heeft dus in den regel grond, wie tot vrijwaring verplicht is, indien de persoon, jegens wien hij dezen plicht heeft, wordt aan-gesproken.

W i e in een a a n h a n g i g geding wenscht tusschen te komen of zich te voegen, zal zijn daartoe strekkend verzoek schriftelijk aan den rechter moeten indienen vóór het hooren van partijen is afgeloopen. De rechter laat van het verzoekschrift afschrift aan de partijen uitreiken die reeds in het geding zijn, en stelt deze, voor zooveel noodig n a oproeping van partijen, in de gelegenheid zich ter terechtzitting tegen het verzoek te verzetten. Indien n i e m a n d zich tegen het verzoek verzet, zal hij het altijd moeten toestaan. Anders heeft hij te onderzoeken of de derde een belang heeft dat zijn verzoek wettigt.

ARTIKEL 951.

1. Alle exceptiën moeten tegelijk met de verwering op de hoofdzaak worden voorgesteld op straffe van verval der niet voorgedragene exceptiën, en indien niet ten principale geant-woord is, van het recht om zulks te doen. Echter zullen erfgenamen, weduwen en vrouwen, heizij uit den echt, hetzij van tafel en bed, of van goederen gescheiden, die in termen van beraad zijn, hunne verwering tot een beroep daarop kunnen bepalen.

2. Indien de rechter onbevoegd mocht zijn uit hoofde van het onderwerp des geschils, is hij, ook al is de exceptie van onbevoegdheid niet voorgesteld, ambtshalve gehouden zich onbevoegd te verklaren.

3. Indien de vordering strekt tot opeisching van roerende

zaken, zonder voorafgaand revindicatoir beslag, zal de schatting

der waarde, die bij het verzoekschrift heeft plaats gehad, niet

kunnen betwist worden op grond dat zij te laag is en de

wer-kelijke waarde de bevoegdheid van den residentierechter zou

te boven gaan.

58

Artikel 051 Tttsv.

exeeptiën zijn n a a r onze wetgeving- middelen van verdediging berustende op zoodanige gronden, welke, den aangevoerden grondslag der vordering in zijne waarde latende, niettemin de toewijzing van den ingestelden eisch moeten beletten. Verdedigingsmiddelen die de strekking hebben den grondslag' der vordering te betwisten, lieeten verdedigingen op de hoofdzaak of ton principale.

Door het voorschrift in den aanhef van art. 951 heeft de onderscheiding tusschen beide soorten van verweringen voor hot proces bij het resi-dentiegerecht h a r e beteekenis verloren, althans in hoofdzaak.

erfgenamen, weduwen en vrouwen, hetzij uit den echt, hetzij van tafel en bed, of van goederen gescheiden, die in termen van beraad zijn.

Erfgenamen en de hier genoemde vrouwen h e h b e n het recht zich te beraden, de eersten o m t r e n t het al of niet a a n v a a r d e n der h u n toegevallen erfenis, de laatsten o m t r e n t hot al of niet afstand doen van h a a r aandeel in de goederen, die tengevolge van het huwelijk tusschen h a a r en haren echtgenoot gemeen geweest zijn liet aandeel in de nalatenschap of ia de gemeenschap sluit namelijk in zich dat men mede aansprakelijk is voor de schulden die op de nalatenschap of de gemeenschap d r u k k e n . De erfgenaam, die van het recht van beraad wil gebruik maken, moet d a a r v a n eene verklaring' afleggen ter griffie van den R a a d van Justitie b i n n e n wiens rechtsgebied de erfenis is opengevallen, d. w. z. van de laatste woonplaats van den overledene, of op plaatsen die door de zae zijn afgesneden van dadelijke gemeenschap met den zetel van den-Raad van Justitie, bij het hoofd van plaatselijk bestuur. Hij krijgt dan om zich te beraden een termijn van vier m a a n d e n , te rekenen van den d a g der afgelegde verklaring, welke termijn echter door den Raad van Justitie, w a n n e e r de erfgenaam in rechten vervolgd wordt, om d r i n g e n d e redenen kan worden verlengd (art. 1023 en vlg. B u r g . W e t b . ) De weduwen en andere vrouwen, die afstand wenschen te doen van haar aandeel in de ontbonden gemeenschap, moeten d a a r v a n eene v e r k l a r i n g afleggen ter griffie ven den R a a d van Justitie van de laatste gemeene woonplaats van den m a n tijdens de o n t b i n d i n g van het huwelijk of de gemeenschap.

Zij hebben tot het afleggen dezer verklaring een termijn van eene maand na de ontbinding- der gemeenschap, of, indien deze door den dood van den m a n ontbonden is, van den dag waarop diens overlijden tot hare kennis is gekomen. H a r e erfgenamen k u n n e n , ieder voor zich, indien zij binnen don termijn overleden is zonder de verklaring te hebben afgelegd, deze a l s n o "

afleggen b i n n e n eene m a a n d na h a a r overlijden of n a d a t dit h u n be-kend geworden is. Afstand van de gemeenschap kan echter noch de vrouw, noch h a r e erfgenamen ontheffen van de aansprakelijkheid voor schulden, die zij vóór haai' huwelijk heeft aangegaan ui die ontstaan zijn dom- een dom' haar gedreven handel (artt. 132, 133, 134, 153,232, 243 Burg. Wetb.) Bij toewijzing der exceptie van beraad zal de rechter den oiselier met zijne vordering „vooralsnog niet ontvankelijk moeten

59

Artikel 95i, 952 Rtsv.

verklaren", zoodat deze later, indien de erfenis aanvaard of van het aandeel in de gemeenschap g-een afstand gedaan is, denzelfden eisch opnieuw kan instellen.

revindicatoir besla;/ — zie de aanteekening bij art. 927.

ARTIKEL 952.

\. Wanneer eene partij de echtheid betwist van een door de wederpartij overgelegd bewijsstuk, kan de residentierechter een onderzoek daarnaar instellen, na afloop waarvan hij zal beslissen of het betwiste stuk al dan niet in het geding zal worden toegelaten.

2. Blijkt de noodzakelijkheid om bij dat onderzoek gebruik te maken van stukken welke in handen zijn van openbare bewaarders, dan gelast de residentierechter, dat die stukken op eene daarvoor te bepalen terechtzitting worden overgelegd.

3. Bestaat er tegen de overlegging bezwaar, hetzij om den aard der stukken, hetzij wegens de verwijderde woonplaats van den bewaarde]-, dan beveelt de residentierechter dat de stukken hem binnen een bepaalden termijn op door hem te bepalen wijze zullen worden toegezonden, of wel dat het onder-zoek zal geschieden bij den residentierechter of door het hoofd van het plaatselijk bestuur van de woonplaats van den be-waarder.

4. De laatstbedoelde residentierechter of het hoofd van het plaatselijk bestuur maken van hunne verrichting proces-verbaal op en zenden dit aan den eerstbedoelden rechter.

5. De bewaarder, die zonder geldige redenen in gebreke is om aan den last tot overlegging of inzending te voldoen, kan ten verzoeke van de belanghebbende partij op bevel van den tot het onderzoek geroepen residentierechter of van liet daar-mede belast hoofd van het plaatselijk bestuur, door middel van lijfsdwang tot de overlegging of verzending worden genoodzaakt.

0. Wanneer het geschrift niet een gedeelte uitmaakt van een

register, vervaardigt de bewaarder voor de overlegging of de

uizending een afschrift, van het stuk, ten einde het afschrift tot

na de terugontvangst van het oorspronkelijke stuk in de plaats

daarvan te doen treden. Aan den voet van het afschrift teekenf

60