• No results found

De behandeling der zaak geschiedt mondeling ter terecht- terecht-zitting, onverminderd de bevoegdheid van partijen om aldaar

4-2 Artikel 946 Rtsv

Bij het hooren van partijen, dat, behalve in zeer eenvoudige zaken, wel bijna altijd grootendeels zal bestaan in eene ondervraging door den rechter, zal deze stelselmatig moeten te werk gaan. In de eerste plaats zal hij natuurlijk hebben te zorgen, dat hij z e l f d e leiding (1er zaak in handen houdt, partijen elkander niet in de rede vallen, m a a r ieder op hare beurt spreken, zoo langzaam, dat de griffier het gesprokene kan opschrijven, en dat zij alleen spreken over de zaak, die behandeld wordt.

Dit alles zal hem hot gemakkelijkst vallen, indien partijen zich zoo min mogelijk opwinden, waartoe hij kan trachten door zijne eigene houding bij te dragen. Verstandige rechtzoekenden zullen trouwens zelf begrijpen, dat zij, w a n n e e r zij bij de voordracht h u n n e r zaak in eene kalme stemming weten Ie blijven, daardoor allicht beter voor h u n n e belangen zullen k u n n e n waken.

De rechter zal steeds het eerst den eischer hooren, indien de schriftuur van eisch daartoe aanleiding geeft, on zal — de wet zegt het niet uitdruk-kelijk, m a a r liet ligt in den aard der z a a k — d e z e n ook moeten hooren, indien tegen den gedaagde verstek verleend is.

Het hooren van eischer zal, mijns inziens, het best geschieden terstond na de voorlezing der vordering, en zal in de eerste plaats ten doel moeten hebben eischer, voor zoover dit nog niet uit die schriftuur zeil mocht blijken, in de gelegenheid te stellen n a u w k e u r i g mede t e deelen, wat hij vordert en op welke gronden hij het vordert. Voor zoover het noodig blijkt, zal de rechter eischer door vragen tot deze mededeelingen aanleiding moeten trachten te geven. Hij zal zich daarbij hebben te stellen op het s t a n d p u n t van <]vn procureur bij eene Europeesche recht-bank die van een cliënt, die een eisch wensebt in te stellen, de gegevens inwint, die in de d a g v a a r d i n g moeten vermeld worden. Zoolang die gegevens niet volledig verkregen zijn, staat niet voldoende vast wat eischer eigenlijk wil, dus ook niet op welke punten de gedaagde zich te verdedigen, noch ook. wat de rechter te onderzoeken en te beslissen heeft. W e l is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat eischer, w a n n e e r hij reeds eenmaal aan het woord geweest is, zonder dat hij genoegzaam heeft medegedeeld op welke punten het eigenlijk aankomt, later, n a a r aanleiding van mededeelingen van den gedaagde of van h e r n i e u w d e ondervraging', aan de gestelde feiten en conclusion de noodige aanvulling of verduidelijking geeft, maai' dan is er gevaar ontstaan, dat de rechter en partijen zich reeds eene onjuiste voorstelling van de zaak gemaakt, hebben en dat deze blijft bestaan, doordat men verzuimt aan de nieuwe mededeelingen de beteekenis te hechten, die zij verdienen. In ieder geval wordt de behandeling der zaak daardoor onnoodig opgehouden en de taak van den rechter, zoowel als de verdediging, onnoodig moeilijk gemaakt.

De rechter zal dus wel doen, eer hij met het onderzoek a a n v a n g t en wel liefst vóór de terechtzitting, n a u w k e u r i g na te gaan of de schriftuur

Artikel 946 Rtsv.

van eisch, wat den inhoud aangaat, voldoet aan de vereischten voor eene d a g v a a r d i n g voor de Europeesche rechtbanken. Bevindt hij, dat zij in dit opzicht niet aan alle vereischten voldoet, mot andere woorden, dat zij twijfel overlaat o m t r e n t eischers eigenlijke bedoeling, dan kan hij vaak met succes nagaan wat diens bedoelingen zoo al zouden k u n n e n wezen en ook, zoo nood ig met raadpleging der wet, wat eischer zooal zou kunnen verzuimd hebben mede te deelen. Door dergelijke voor-bereiding, waarbij natuurlijk ook kennisneming van het schriftelijk antwoord, indien dit voor de terechtzitting ingediend is, nuttig kan zijn, heeft de rechter het voordeel, dat het recht, dat hij heeft toetepassen, hem allicht helderder voor den geest staat, en hij dientengevolge bij het geheele onderzoek der zaak, dos niet alleen bij het hooren van eischer, m a a r ook bij dat van den gedaagde, bij verhoor van getuigen of deskundigen enz. beter aan de eischen, die zijne taak stelt, zal kunnen voldoen. Van hem g e l d t niet, zooals van den hoogeren rechter in den regel, dat hij zonder nadeel kan wachten de a a n h a n g i g e zaken in verband met de wet te beschouwen, totdat eene beslissing gevorderd w o r d t ; hij moet steeds den stand der zaak van oogenblik tot oogenblik volgen en daarbij trachten alle gebeurlijkneden, die zich kunnen voor-doen en de mogelijke gevolgen daarvan te overzien.

Na het hooren van eischer, na welk verhoor in den regel n a u w k e u r i g zal vaststaan, waartoe deze verlangt dat gedaagde zal worden veroor-deeld en welke gronden hij voor dit verlangen heeft of meent te hebben, is m. i. het meest geschikte oogenblik gekomen voor de voorlezing van het schriftelijk antwoord, indien dit is ingekomen. Daarna wordt de gedaagde gehoord, indien deze verschenen is.

Behoudens ééne enkele uitzondering, d a a r vermeld, moet de gedaagde zijne geheele verwering in eens voordragen, volgens het eerste lid van art, 951, dat hieronder toegelicht wordt. Het behoort zeker tot de roeping van den rechter den gedaagde, voor zoover het noodig blijkt, op dit voorschrift te wijzen.

Het hooren van den gedaagde heeft in de eerste plaats ten doel van hem te vernemen of hij de feiten of daadzaken, waarop eischer zijne vordering grondt, als w a a r erkent. Doet hij dit, dan is hiermede het onderzoek der zaak echter niet afgeloopen. I m m e r s het kan wezen, d a t hij aan zijne e r k e n n i n g de vermelding van nieuwe feiten vastknoopt, die, indien zij als w a a r worden aangenomen, moeten medebrengen,' dat de door eischer gestelde en door gedaagde erkende daadzaken geheel of ten deele van h u n gevolg beroofd zijn. Hij kan b. v. er-kennen de goederen, waarvoor eischer betaling vordert, van dezen gekocht en ontvangen te hebben, m a a r er aan toevoegen, dat bij den koopprijs reeds voldaan heeft, dat deze hem kwijtgescholden is of dat d e . koop later is ontbonden. In dergelijke gevallen eu ook indien de gedaagde, zonder de gestelde daadzaken geheel te ontkennen, daarvan

u

Artikel 946 1'Usv.

eene voorstelling- geeft, afwijkende van die van eischer, met het gevolg, dat de afwijking op de al op niet toewijzing der vordering van invloed kan zijn, is er aanleiding eischer opnieuw te hoeren. Brengt deze van zijn kant weder nieuwe feiten of voorstellingen te berde, die op de beslissing der zaak van invloed zouden kunnen zijn, dan moet ook de verweerder in de gelegenheid gesteld worden zich daarover uit te laten.

Zoo zal de rechter voortgaan, tot hij van beide partijen alle mede-deelingen vernomen beeft, die betrekking hebben op daadzaken, wier al of niet bestaan op de beslissing der zaak van invloed kan zijn.

zooveel mogelijk, dadelijk uitspraak. Ook blijkens art. 970, 2e lid is bet de bedoeling, dat. de rechter, zoodra hij de zaak rijp acht. voor beslissing', uitspraak doet, ook al is deze nog niet. verzocht.

Na de ondervraging van partijen heef! de rechter zich de vraag te stellen of, indien de voorstelling, die eischer van. de zaak gegeven heeft, in allen deele juist is, de vordering moet. worden toegewezen, mei andere woorden of de wet aan de door eischer medegedeelde daadzaken de gevolgen verbindt, die deze er aan toekent. Oordeelt hij, dat dit niet het geval is, dus dat, de vordering niet voor toewijzing vatbaar is, dan kan hij, zouder in een onderzoek te treden omtrent, de waarland van hetgeen partijen verklaard hebben, de vordering terstond niet-ontvankelijk verklaren.

Oordeelt hij, dat hiervoor geen grond is, dan rijst de vraag, in hoever de door partijen over en weer beweerde daadzaken voor zoover déze op de beslissing der zaak van invloed zouden kunnen zijn, bewezen zijn of op welke wijze daarvoor bewijs zon kunnen geleverd worden. Een ('enigs-zins volledig overzicht van de leer van hel bewijs in burgerlijke zaken kan hier niet worden gegeven. Voor partijen bij het residentiegerecht is zij ook niet noodig. De residentiereehter kan nagenoeg in alle gevallen baar in de gelegenheid stellen onvolledig bewezen feiten, die niet van alle bewijs ontbloot zijn, verder te bewijzen door het a lieggen van een eed.

Intusschen volgen bier eenige mededeelingen omtrent de meest voor-komende bewijsmiddelen.

Gewoonlijk is bij hel hooren van partijen reeds bewijs verkregen.

I m m e r s als middel tot binvijs geldt voor de wet ook de bekentenis dei-tegenpartij, zoodat ingeval tusschen partijen o m t r e n t bet al of niet bestaan van een feit of daadzaak in het geheel geen geschil bestaat, bel in rechten toch heet, dat de eene partij d a a r v a n het bewijs heeft geleverd door de bekentenis der tegenpartij (art. 1923en vlg. B. W.) Bekentenis wordt ook aanwezig geacht, w a n n e e r de eene partij zich niet uitlaat over daadza-ken, waarop de andere partij zich uitdrukkelijk beroept. Volledig bewijs levert alleen de gerechtelijke bekentenis op, d. i. de bekentenis die, hetzij dan schriftelijk of mondeling, in een geding- is afgelegd. Zij kan alleen worden herroepen op grond, dat zij een gevolg is geweest van eene dwaling omtrent daadzaken. W i e zich op die dwaling beroept, heeft h a a r echter te

45

Artikel 946 Rtsv.

bewijzen. Eene m o n d e l i n g bekentenis, buiten reebten gedaan, kan alleen als bewijsmiddel gelden in de gevallen, w a a r i n bewijs door getuigen is toegelaten (art. 1895 en vlg. B. W.) en ook dan nog is de rechter vrij welke kracht hij er aan zal toekennen.

De bekentenis is onsplitsbaar, d . w . z. dat zij niet m a g gesplitst worden ten nadeele van wie h a a r heeft afgelegd. Deze regel lijdt echt?r uit-zondering, indien bij, die bekend heeft, bij zijne bekentenis tot zijne bevrijding daadzaken heeft aangevoerd, waarvan de valschheid (d. i.

onwaarheid) wordt bewezen. Wie bekent de goederen, tot betaling w a a r v a n hij aangesproken is, gekocht en ontvangen t e hebben, m a a r d a a r a a n toevoegt, dat hij den prijs reeds voldaan heeft, legt dus eene verklaring af, waaruit de rechter niet het bewijs m a g afleiden van liet goed recht der tegenpartij. Aan deze staan na deze verklaring twee wegen open. I n de eerste plaats kan zij doen, alsof de gedaagde den geheelen koop ontkend had en zelf het bewijs leveren van den koop en de l e v e r i n g ; slaagt zij hierin, dan moet de rechter de vordering toewijzen, tenzij de gedaagde het bewijs levert, dat hij werkelijk reeds betaald heeft. In de tweede plaats echter kan de eischer ook het bewijs leveren, dat het niet w a a r is, dat gedaagde betaald heeft. Slaagt hij hierin, dan moet de rechter de bekentenis van gedaagde splitsen, d. w. z. de verklaring, dat hij reeds betaald heeft, afscheiden van de bekentenis, dat hij gekocht en ontvangen heeft en de eerste terzijde stellen, dus eene beslissing geven, alsof gedaagde niets anders verklaard had, dan dat hij inderdaad gekocht en ontvangen heeft. Men heeft zich dus te wachten voor de opvatting, dat men, indien de tegenpartij de waarheid toegeeft, van de feiten, waarop de vordering steunt, daardoor altijd van allen bewijslast is ontslagen. De leverancier, die meende, dat zijn klant, die erkent gekocht, m a a r ook beweert betaald te hebben, dan de betaling ook m a a r moet bewijzen, zou zich ernstig vergissen.

Een eigenaardig middel om eene bekentenis uit te lokken is het verhoor op vraagpunten, dat geregeld is in de ook voor het residentiegerecht toepasselijk verklaarde artt. 230 en vlg. der Rtsv.

Dergelijk verhoor wordt aan den rechter aangevraagd bij verzoek-schrift, inhoudende de feiten en vraagpunten, waarop het verhoor verlangd wordt. De rechter beslist daarop bij vonnis. Hij kan het verhoor geheel weigeren en weigert in ieder geval strikvragen te doen ol vragen, die niet terzake dienende zijn. Het verhoor geschiedt in r a a d k a m e r , dus niet in het openbaar, buiten tegenwoordigheid der tegenpartij. De verhoorde verschijnt in persoon, niet door een a n d e r bijgestaan en antwoordt mondeling, zonder een geschreven stuk te mogen voorlezen. De residentierechter of de ambtenaar, aan wien deze het verhoor heeft opgedragen, kan ook ambtshalve vragen stellen.

Het karakter van het verhoor op v r a a g p u n t e n in Indië brengt mede, dat de te hooren persoon vooraf gotm kennis krijgt waarover bet

^I^HHHHMiHHii^HBHlHH^HHH

m

Artikel 046 P,tsi:

verhoor zal loopen. Do r e c h t e r b e w a a r t dus d a a r o m t r e n t het stilzwijgen in het vonnis, waarbij het verhoor wordt toegestaan. Echter kan den v e r h o o r d e n persoon, indien hij op aannemelijke »ronden v e r k l a a r t e e n e v r a a g niet dadelijk te kunnen beantwoorden, een uitstel verleend worden.

Vóór het sluiten van het prooes-verbaal wordt dit den ondervraagde voorgelezen en kan hij in zijne antwoorden bijvoegingen en verande-ringen maken.

Verschijnt de te ondervragen persoon zonder wettige redenen niet of weigert hij te antwoorden, dan kunnen de leiten, waarover de vragen loopen, voor erkend worden gebonden. Hij kan zieh echter vóór de eindbeslissing aanmelden om alsnog te worden geboord.

Behalve de bekentenis kent de wet in hoofdzaak nog als bewijsmiddelen : het schriftelijk bewijs,

bet bewijs door getuigen, de vermoedens, en den eed.

Over schriftelijk bewijs zullen wij later handelen bij art. 952, over ge-tuigen-bewijs bij art. 053 en volgende.

VERMOEDENS zijn gevolgtrekkingen, waardoor uit bet bestaan van een bewezen feit bet bestaan van een ander overigens nog niet bewezen feit wordt afgeleid. Het eerste feit is dan eene aanwijzing dat bet tweede bestaat (art. 1915 en vlg. B. W.).

Men onderscheidt wettelijke vermoedens en vermoedens, die niet op de wet steunen, m a a r worden overgelaten „aan het oordeel en de voor-zichtigheid van den r e c h t e r " . Deze mag echter op geeue andere letten dan „op die, welke gewichtig, nauwkeurig', bepaald en met elkander in overeenstemming zijn", en zij kunnen alleen in aanmerking' komen in de gevallen, w a a r i n de wet bet bewijs door getuigen toelaat (men zie de eerste aanteekening hij art. 953), en ook, w a n n e e r uit hoofde van kwade trouw of bedrog „tegen eene h a n d e l i n g of acte w o r d t opgekomen", niet andere woorden, w a n n e e r op grond van bedrog of kwade trouw de vernietiging of nietigverklaring van eene handeling of acte geëischt wordt.

Tegen de vermoedens, die niet op de wet zelve zijn gegrond, is altijd tegenbewijs toegelaten. Onder de wettelijke vermoedens zijn er, w a a r -tegen wel, en andere, waar-tegen >j;t'ni -tegenbewijs is toegelaten. Voor-beelden van vermoedens, waartegen geen tegenbewijs is toegelaten, vindt men in de bepaling, dat wie voor drie achtereenvolgende termijnen van b u u r , pacht, lijfrente, rente van geleend geld en andere dergelijke oi. gezette tijden opeischbare sommen kwitantie vertoont, geacht wordt ook de vorige termijnen betaald te hebben (1394 B. W.), in die, dat de vrijwil-lige teruggave van een oorspronkelijk onderhandsch schuldbewijs de kwijt-schelding der schuld bewijst (art. 1439 B. W.), en in die, dat bij schulden wegens geleend geld eene zonder reserve gegeven kwijting voor de hoofd-som ook de voldoening der renten doet veronderstellen (art. 1709 B. W.).

Artikel 946 Rtsv.

Wettelijke vermoedens, waartegen wel tegenbewijs is toegelaten, zijn o. a. het vermoeden, dat hij, die bij rechterlijk gewijsde (d. i. bij eene beslissing, die niet meer voor vernietiging vatbaar is) tot straf ver-oordeeld is, de daad, ter zake waarvan de veroordeeling is uitgesproken, inderdaad beeft gepleegd (art. 1918 B. W.) en het vermoeden, dat bij gemeenschap van winst en verlies tusschen echtgenooten onroerende goederen en effecten, staande huwelijk aangekocht, voor winst moeten gehouden worden (art. 159 B. W.).

De EED als bewijsmiddel, ook wel gerechtelijke eed genoemd, is de eed, die door een der partijen persoonlijk, of, indien de rechter dit om gewichtige redenen toegestaan heeft, door een bijzonder daartoe bij authentieke acte gemachtigde, ten overstaan van den rechter afgelegd wordt. Dergelijke eeden zijn tweeërlei. De wet kent lo. den beslissen-rlen eed, ook wei genaamd decisoiren of litisdecisoiren eed, en 2o. den aanvullenden of suppletoiren eed (art. 1929 B. W.).

De beslissende eed kan alleen opgedragen worden door de eene partij aan de andere, om daarvan de beslissing van den rechter omtrent be-paalde feiten te doen afhangen; van daar ook de naam beslissende eed.

Hij kan worden opgedragen in iederen stand van het geding, ook om-trent feiten, waaromom-trent overigens in het geheel geen bewijs "eleverd is, doch niet omtrent zulke geschillen, waaromtrent partijen geene dading (minnelijke schikking) zouden kunnen aangaan, of waarin hare bekentenis niet zou mogen in aanmerking komen, b.v. niet omtrent de familiebetrekkingen of den landaard van personen. Ook moet deze eed betrekking hebben op eene daadzaak, die persoonlijk verricht is door hem, van wien de aflegging van den eed verlangd wordt. Is deze daadzaak gemeen aan beide partijen, zooals b.v. indien beweerd wordt, dat de een persoonlijk gekocht en de ander persoonlijk verkocht, of de een in persoon betaald of geleverd en de ander in persoon ont-vangen heeft, dan kan de eed worden teruggewezen, dat wil zeggen, dat hij, aan wien de eed is opgedragen, verklaart de beslissing te willen laten afhangen van den eed van hem, die dien eerst heeft opgedragen.

Wie een aan hem door de tegenpartij opgedragen of teruggewezen eed uitzweert, levert daardoor het volledig bewijs van de daadzaken of feiten, waarvan hij de waarheid bezworen heeft. Wie weigert of nalaat den eed uit te zweren, of, in de gevallen waarin dit toegelaten is, terug te wijzen, verschaft de tegenpartij het bewijs, dat het omge-keerde waar is van hetgeen, waarvan hem opgedragen is, de waarheid te bezweren. Iedere geldige eedsopdracht leidt er dus toe, dat over en weder alle gelegenheid om door andere middelen bewijs te leveren omtrent de feiten, waarop de eedsopdracht betrekking beeft, is afgesne-den. Zelfs wordt men niet toegelaten voor den burgerlijken rechter het bewijs te leveren, dat de eenmaal afgelegde eed valsch wa.s. Het laatste neemt echter niet weg, dat bij vermoeden van valschheid eene

straf-48

Artikel ,946' lUsv.

vervolging' ingesteld kun worden. Eindigt deze met eene veroordeeling, dan behoudt nochtans het vonnis in de burgerlijke zaak zijne volle k r a c h t De partij, die een eed wenscht op te dragen, moet dien n a u w k e u r i g liefst woord voor woord, formuleeren. Bij het residentiegerecht kan de rechter haar, voor zooveel noodig, daarbij voorlichten. Het doelmatigste is den eed te doen aanvangen, al n a a r de omstandigheden, met de w o o r d e n : „ik zweer, dat het waar is, d a t " of „ik zweer, dat het niet w a a r is, d a t " en daarop te laten volgen de feiten, waarop de eed betrek-king heeft. Bij terugwijzing kan men dan volstaan met de woord,.n :

„dat het niet w a a r is", te vervangen door: „dat het waar is" en om-gekeerd, en verder eenvoudig taalkundige veranderingen aan t e i r e n g e n . Bij eene andere inkleeding kun hel wel noodig zijn zulke belangrijke wijzigingen en omzettingen aan te brengen, dat niet meer duidelijk in lief oog springt, dat de tweed,, formuleering gel 1 beantwoordt aan de oorspronkelijke, u n d . dat de je partij juist bel gekeerde moet zweren van hetgeen de a n d e r e had moeten zweren, indien de eed niet was teruggewezen.

Het opdragen, terugwijzen of a a n n e m e n van eenen eed kan alleen geschieden door de partij in persoon of door een bijzonder daartoe gemachtigde. Uit de volmacht moet blijken op welken eed zij betrekking heeft. Eene machtiging om een proces te voeren, of iemand op de terechtzitting te vertegenwoordigen, maakt dus nog niet bevoegd n a m e n s hem eeden op te dragen, terug te wijzen of aan te nemen, ook al is in de acte in algemeene termen daartoe gemachtigd. Eene dergelijke algemeene machtiging, die veelal in de a d e n van volmacht voorkomt, zelfs als deze notarieel opgemaakt zijn, is dus nutteloos, en kan slechts strekken om de betrokken personen in de war te brengen.

De aanvullende of suppletoire eed is de eed, die (foor den r e c h t e r a m b t s h a l v e aan een der partijen wordt opgedragen, hetzij om d a a r v a n de beslissing der zaak te doen afhangen, betzij om daardoor een toe te wijzen bedrag vast te stellen. Deze eed kan alleen worden opgedragen

De aanvullende of suppletoire eed is de eed, die (foor den r e c h t e r a m b t s h a l v e aan een der partijen wordt opgedragen, hetzij om d a a r v a n de beslissing der zaak te doen afhangen, betzij om daardoor een toe te wijzen bedrag vast te stellen. Deze eed kan alleen worden opgedragen