• No results found

Artijckel. Jesus toont hoe profijtigh dat is de gedachtenisse der uyttersten

Het V. Capittel De versterckinghe des herten

V. Artijckel. Jesus toont hoe profijtigh dat is de gedachtenisse der uyttersten

JESUS, ô Dwaese en verblinde Kinderen van Adam! wat maeckt ghy, alleenelick siende naer het tegenwoordigh, alleen wijs en voorsichtigh оm

100

lick quaet van u te weeren, en vrywilligh blindt tot opsicht van het toecomende! gens

est sine Consilio & sine prudentia &c. het is een Volck sonder raet, en sonder voorsichtigheyt; och ofte sy wijs waeren, en verstonden, ende de Uyttersten

voorsaegen! Deuter. 32. [Och ofte zy wijs waеren, die groote menichte der Verdoemde,

het kleyn getal der Salighe, ende de Ydelheyt der tijdelicke dingen: verstonden dees dry; de menichvuldigheyt hunner Sonden, het achterlaeten van het goet, en het verlies des tijdts: voorsaegen dees dry, te weten; het peryckel des doodts, het leste Oordeel, en de eeuwighe straffen. S. BONAV. de contempt saec.] Maer ghy (dwaesen Mensch) en wilt u ooghen maer open doen tot het gene dat teghenwoordigh is. AUGUST. in PSAL. 48. [De boose Ziele, haer begevende tot de tegenwoordige dinghen, ontbonden in aertsche wellusten, verberght voor haer selven de naervolgende quaeden; om dat sy niet en wilt voorsien de toecommende dingen, de welcke de tegenwoordige vreught souden moghen verstooren: ende als sy haer selven abandonneert in het vermaeck van het teghenwoordigh leven, wat doet sy anders, als met gesloten oogen naer het Vyer toe loopen? GREG. hom. 39. in Evang.]

Voersiet dan uwe Uyttersten, met een ghedeurige aendachtighe ende diepe

bemerckinghe. Dese voorsichtigheyt ende bemerckinge vande Doot, van het Oordeel, van de Helsche Pijnen, vande blijdschap des Hemels, ende van die eeuwigheyt deser twee, is seer krachtigh over alle Herten, die hun neerstelick tot de selve begeven. Want ten 1. ist dat het in Sonde is, sy sal hem indrucken een rechtveerdighe vreese, die

101

hem daer uyt sal trecken. Ten 2. isser peryeckel van in de Sonde te hervallen? Weest

uwe Uyttersten indachtigh, ende inder eeuwigheyt en sult ghy niet sondigen. Ten 3.

hebt ghy u nu tot de Deught begeven? sy sal u dienen voor spoor-slaeghen om u haestelycker inde selve voort te doen gaen. Ten 4. zijt ghy nu tot eenige volmaecktheyt gecomen? zy sal u helpen tot meerder suyveringe, ende meer en meer aende Werelt ende haer Ydelheden ende u eygen selven doen sterven.

Saligh is den Mensch die altijt bevreest is. Maer ongeluckigh en rampsaligh is hy,

die sonder vreese blijft in eenen staet, daer hy niet en soude willen in sterven. Dat hy den dagh sekerlick wiste op den welcken hy soude moeten sterven, ende voor mijn strengh Oordeel verschijnen, en een onwederroepelicke Sententio ontfanghen van eeuwighe Verdoemmenisse, ofte eeuwige Saligheyt, en soude hy hem niet voor verloren houden, waer dat hy zijn beste niet en dede om hem daer toe te bereyden? ende nu niet wetende, noch dagh noch ure, wat middel om eenighe sekerheyt van u Saligheyt te hebben, ten sy dat gy u altijt bereet hout? van eenen onsekeren

oogenblick, hanght een sekere Eeuwigheyt. De diepe bemerckinghe van dese eeuwigheyt, van dese oneyndelicke lanckdeurigheyt, als sy eens komt te vervullen den geest van diese bemerckt, die doet verdwijnen alle die beelden der saecken des Werelts, maeckt dat sy niet meerder en duncken als een sierken, niet meer als droomen; sy doet versterven alle de begeerten der Creatueren, soo lichtelijck als veel Water een ginsterken Vyer; sy verheft den geest verre boven den tijt, sy vernedert hem in sy selven en verootmoedight hem tot inden afgront

102

van zijnen niet; sy toont hem de Ydelheyt en onnuttigheyt van al het gene, dat hy aldermeest ghewoon was te achten.

De ZIELE. De gedachtenisse der Uyttersten, is wel goet om ons het quaet te doen laeten, ende de deught te doen omhelsen: maer dat waer een droef leven, altijdt op die Uyttersten te peysen. Men soude noyt sich konnen verheugen of verblijden, maer souden altijt gelijck treuren, en droevigh zijn. Men kan alsoo niet leven.

JESUS. Soo spreken sy die de waerachtighe vreught en blijdschap noch niet en kennen, en noch niet en weten waerom en tot wat eynde sy in dit leven gestelt zijn: te weten niet om te verblijden, maer om te lijden. En hebt ghy niet gehoort dat ick geseyt hebbe: ghy lieden sult weenen, maеr de Werelt sal verheught wesen? En hebt ghy oock niet gehoort wat antwoorde dien Rijcken-vrecken gekregen heeft, als hy uyt zijne Tormenten riep tot ABRAHAM? te weten dese; Soon weest indachtigh dat

ghy goet in u leven ontfanghen hebt, en Lazarus quaet: en nu wort ghy gepijnicht, en hy wort vertroost. Weet ghy niet dat ick soodaenighe ghedreyght hebbe: Wee u ghy Rijcke, die hier hebt uwe vertroostingen, al U pleysier? item; wee u, die lacht want ghy sult weenen! daer en boven, Saligh zijn sy die weenen; want sy sullen vertroost worden. Och ofte ghy dese waerheyt (die is als het fondament van een

Christelijck Leven) wel verstonde ende ter herte trockt, dat het tegenwoordigh Leven maer en is om met my te lijden, ende het toecomende om met my te verblijden; ende dat hoe het teghenwoordigh Leven meer geteeckent is met mijn Kruys, dat het soo veel te Christelijcker is, ende hoe meer het

103

heeft van Calvarien, dat het soo veel te meer van ТHABORsal hebben. Hebt dan liever nu met my te lijden, als hier u te verblyden: en geeft den moet niet verloren, is't dat u veel Kruyssen ontmoeten; maer ter contrarie, neemt die voor een goet teecken, is't dat vanden beginne u geene ontbreken. Weest indachtigh dat ick gheseyt hebbe, ende ick segghe het noch; die zijn Kruys niet op en neemt, alle daeghe, ende alsoo my

volght, en is my niet weerdich. Wat suyver liefde soudt gy my konnen toonen, dat

my te volghen maer al soetigheyt en waere? ghy soudt altijdt moghen vreesen dat het al maer eygen liefde en waere, die haer soude te vreden houden met het gene dat haer behaegelick is: maer my te dienen al lydende, is my met liefde gedient. Hoe geluckigh zijn die van het beginsel af mijn Kruys omhelsen, alle pleysier en vermaeck vluchten: want sy sullen inder waerheyt bevinden en smaecken dat mijn Jock niet swaer noch bitter en is, maer licht ende soete.

En peyst niet als ick u spreke van ghedeurigh overpeysen der Uyttersten, dat ick u wille van alle troost en vermaeck berooven: geensints; maer ick wille u alleen berooven van valsch vermaeck en ghenuchte, en vervullen met waerachtighen troost ende blijdschap; niet alleen met die komt van een goede ende geruste Conscientie, maer oock die komt vande overvloedigheyt mijnder Gratie ende inwendigen troost, die ick soo veel te meer de ZIELEinstorte, als sy om mijnent wille den aertschen en ydelen troost is versaeckende.

104