• No results found

Algemene opmerkingen

In document TEEB voor gebieden (pagina 156-159)

welvaartseffecten voor de case Rijk van Dommel en Aa

1 Algemene opmerkingen

In een MKBA wordt gesommeerd tot één bedrag, de (netto) contante waarde, conform de richtlijnen OEI (zie Koopmans, 2004). Bij alle berekeningen zijn eenmalige investeringsbedragen, zoals voor natuurinrichting en jaarlijks terugkerende bedragen zoals de kosten voor beheer van natuur of de baten van fijnstof afvang op één noemer gebracht worden. Dit is gebeurd door de effecten in te schatten over een langere periode (30 jaar). De kosten en baten zijn berekend door deze effecten in geld uit te drukken, op basis van de waardering die op basis van de literatuur en eigen aanvullende berekeningen aan deze effecten wordt toegekend. Daarna zijn de toekomstige jaarlijkse bedragen, die dus verspreid in de toekomst optreden, ‘vertaald’ naar 2010 door een discontovoet van 5,5% per jaar toe te passen.

Tabel B.10.1 geeft aan welke aannamen zijn gemaakt over de looptijd van de maatregelen.

Tabel B.10.1

Looptijden van de maatregelen voor de plan- en ecosysteemdienstenvariant.

Maatregelen Duur

Productiediensten

Afname areaal land- en tuinbouw 2010 - 2027 Exploitatie land- en tuinbouw 2010 - 2040 Exploitatie natuurkoeienbedrijf (ESD) 2010 - 2040

Regulerende diensten

Luchtzuivering 2010 - 2040 Klimaatregulatie: Niet kerende grondbewerking (ESD) 2010 - 2040 Aanleg waterberging (PLAN) 2010 Aanleg Inundatiegebied (ESD) 2010 - 2027 Beheer Inundatiegebied (ESD) 2010 - 2040 Bodemvruchtbaarheid: Niet kerende grondbewerking (ESD) 2010 - 2040 Plaagbestrijding: Inrichting groen karakter (ESD) 2010 - 2027 Plaagbestrijding: beheer Groen karakter (ESD, PLAN) 2010 - 2040

Habitatdiensten

Aanleg natte zone PLAN 2010 - 2027 Beheer natte zone PLAN 2010 - 2040 Inrichting EVZ PLAN 2010 - 2027 Beheer EVZ PLAN 2010 – 2040 Inrichting groen karakter (PLAN) 2010 - 2027 Beheer Groen karakter (PLAN) 2010 - 2040

Culturele diensten

Woningwaarde Zie tekst Aanleg recreatievoorzieningen (PLAN, ESD) 2010 - 2027

2 Productiediensten

Bij de productiediensten maken we onderscheid in de voedseldiensten diensten die samenhangen met de huidige land- en tuinbouw in het studie gebied, en voedseldiensten die voortkomen uit het

natuurkoeienbedrijf in het inundatiegebied. Voedsel: land en tuinbouw 2.1 Effecten op de primaire productie in de landbouw

De twee varianten leiden beide tot een geringere omvang van de primaire productie in de land- en tuinbouw ten opzichte van de autonome ontwikkeling (nulvariant). Dit komt vort uit de

veronderstelling dat er geen veranderingen in kleine, maar economisch sterke sectoren optreden (glastuinbouw, boomkwekerijen, bloembollen en akkerbouw). De veranderingen komen dus ‘terecht’ bij grasland en maïsland. Deze krimpen naar rato van hun omvang.

Bij de berekening van de welvaartseffecten in de landbouw is het ook van belang te weten om welke sector het gaat, met andere woorden hoe is het grondgebruik nu en in de toekomst verdeeld over de sectoren. Dit is van belang omdat de Netto toegevoegde waarde (uitgedrukt per ha grond) tussen sectoren nogal uiteen kan lopen.

We gebruiken bij de toekenning van het grondgebruik aan sectoren de bedrijfsanalyse zoals berekend met het GIAB (Bijlage 7) plus aanvullende info. Hokdierenbedrijven (varkens en pluimveehouderij) hebben een areaal van in totaal 308 ha in het studiegebied. We nemen aan dat dit verdeeld is over akkerbouw, maïsland en grasland, zoals deze verdeling is voor varkensbedrijven in het LEI-informatie- net in 2010. Dit betekent 39 ha maïs, 78 ha gras en 191 akkerbouw. Op deze hectaren is dus de netto toegevoegde waarde NTW van hokdierbedrijven van toepassing. In Noord Brabant als geheel waren in 2007 ruim 2100 hokdierbedrijven, waarvan 80% varkensbedrijven, 14% legpluimveebedrijven en 6% vleeskuikenbedrijven (Ministerie van EL&I, 2010). Deze verhouding nemen we ook voor het grond- gebruik in ons studiegebied aan. Dat wil zeggen dat in 2010 246 ha grond aan de varkenshouderij wordt toegerekend, 43 ha aan de legpluimveehouderij en 19 ha aan de vleeskuikenhouderij. De ontwikkelingen in de varianten zijn vervolgens evenredig over de hokdiercategorieën verdeeld. Uiteindelijk betekent dit dat de melkveehouderij in de planvariant 302 ha in oppervlakte kleiner wordt. In de ecosysteemdienstenvariant is deze afname groter: 432 ha. De varkenshouderij levert 6 resp. 9 ha grond in, de legpluimveesector 1 ha in de planvariant en 2 in de ecosysteemdienstenvariant. We gaan er vanuit dat deze afname zich voordoet van 2010-2027, met een jaarlijks gelijk tempo.

De berekening van de NTW is uitgevoerd aan de hand van met gegevens uit het Informatienet van het LEI op basis van het gemiddelde van jaren (2005-2009). De methode waarop de toegevoegde waarde uit het is bepaald is beschreven in Gaaff et al. (2003). Het betreft hier nationale gemiddelden.

Tabel B.10.2

Netto Saldo als schatting van de netto toegevoegde waarde in enkele sectoren van de land- en tuinbouw.

Sector Netto saldo (euro/ha)

Melkveehouderij 2193

Akkerbouw 1823

Tuinbouw (open grond) 4396

Glastuinbouw 100767

Varkenshouderij 8653

Vleeskuikenhouderij 9375

Legpluimveeehouderij 27075

De resultaten van de berekeningen staan in Tabel B.10.3 vermeld.

Tabel B.10.3

Effecten op de netto toegevoegde waarde van de landbouw in de Plan- en de Ecosysteemdiensten- variant, voor de melkveehouderij, de varkenshouderij en de pluimveehouderij (gemiddeld jaarbedrag in € x 1000 /jaar).

Bedrijfstak Planvariant Ecosysteemdienstenvariant

Melkveehouderij 201 287

Varkenshouderij 16 24

Legpluimveehouderij 8 16

Kapitaal en arbeid landbouw

Naast welvaartseffecten in termen van minder netto toegevoegde waarde (kosten) leidt een

krimpende landbouw ook tot baten voor de maatschappij, die voorkomen uit het beschikbaar komen van arbeid en kapitaal. Vaak wordt aangenomen dat arbeid en kapitaal een vanuit maatschappelijk oogpunt even hoge opbrengst in alternatieve aanwendingen kunnen genereren. Het is echter de vraag of dit daadwerkelijk geldt voor arbeid en kapitaal in de land- en tuinbouw. Het is namelijk te ver- wachten dat menig boer, die in verband met het de aanleg van natuur zijn bedrijf niet kan voort- zetten, niet meer buiten de landbouw aan slag gaat. Veel bedrijfsbeëindigers zijn ouder dan 55 jaar. Vijfentachtig procent van de beëindigers koerst bewust naar beëindiging (Geerling-Eiff en Van der Meulen, 2008).

Het is daarom niet realistisch te veronderstellen dat de vrijkomende hoeveelheid arbeid en kapitaal ook volledig elders in de maatschappij aangewend zou kunnen worden. Een bepaald percentage van de boeren zou zonder Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) vermoedelijk stoppen met werken. Hun arbeid en kapitaal zouden dus elders in de maatschappij niet een even hoge opbrengst genereren. Daarom nemen we aan dat slechts de helft van het ingezette kapitaal en van de ingezette arbeid als batenpost in aanmerking moet worden genomen. Wat arbeid betreft wordt in overeenstemming met Jongeneel en Vader (2006) een toename in de loop van tien jaar aangenomen; echter vanaf 0% herinzetbaarheid in het eerste jaar in plaats van 50%.

Voor arbeid is het cao-loon in de veehouderij als rekenprijs gebruikt: € 29.200 (cao dierhouderij 2010- 2012). De veronderstelling die hieraan ten grondslag ligt is dat het loon ongeveer gelijk is aan de productiewaarde die een eenheid arbeid voortbrengt. De omvang van het ingezette kapitaal is (per sector) afgeleid uit het Bedrijveninformatienet (het gemiddelde over de periode 2005 tot en met 2009). Voor kapitaal is een rekenprijs van 5% gehanteerd conform Gaaff et al., 2003.

De resultaten van de berekeningen van de baten staan in Tabel B.10.4 vermeld.

Tabel B.10.4

Baten in het Rijk van Dommel en Aa in de vorm van vrijkomend arbeid en kapitaal van de landbouw in de Plan- en de Ecosysteemdienstenvariant, voor drie bedrijfstakken (gemiddeld jaarbedrag in

1000 € /jaar).

Bedrijfstak Planvariant Ecosysteemdienstenvariant

Melkveehouderij 68 98

Varkenshouderij 5 8

Legpluimveehouderij 2 5

Toeleverende en verwerkende industrie

Een verandering van de productieomvang in de primaire land- en tuinbouw heeft in potentie ook een effect op de toeleverende en verwerkende industrie; de zogenaamde indirecte effecten.

Bij het identificeren van deze indirecte effecten is grote terughoudendheid geboden. De richtlijnen OEI voor het uitvoeren van een MKBA geven aan dat indirecte effecten dienen te worden opgenomen als er sprake is van additionele welvaartseffecten, omdat anders dubbeltellingen optreden (Elhorst et al., 2004). Additionele effecten treden vooral op als de markten, waarop de toegeleverde en afgezette producten worden verhandeld, verstoord zijn, bijvoorbeeld door heffingen of subsidies. De vraag is, in hoeverre dit hier het geval is. Voor de markt van producten en diensten van de toeleverende en verwerkende industrie is dit niet aannemelijk. Wel kunnen kortstondig doorwerkingseffecten optreden in sectoren aan verwerkende en toeleverende industrie die onmiddellijk gekoppeld zijn aan landbouw- productie. We laten deze effecten voor nu achterwege.

2.2 Voedsel: Natuurkoeien

In de ecosysteemdienstenvariant wordt vanaf 2020 een extensief rundvleesproductiebedrijf in het Dommeldal gevestigd. Het gaat om een bedrijfsopzet met zo'n 100 ha.

Voor de waardering van de vleesproductie ontbreken de gegevens om een volledige netto

toegevoegde waarde schatting te geven. In plaats daarvan zijn saldoberekeningen voor min of meer vergelijkbare veehouderijsystemen gebruikt: zoogkoeienhouderij op natuurgraslanden (Corporaal en Van Os, 2002), met als uitgangspunt een veedichtheid van één zoogkoe per hectare, wat te

vergelijken is met de opzet voor het Dommeldal.

Het saldo voor vleesproductie is laag. We gaan uit van een saldo van -10 euro per zoogkoe per jaar (op basis van kwantitatieve informatie, 2011-2012). Dit saldo is exclusief bedrijfstoeslagen en exclusief kosten voor arbeid en gebouwen. Kosten voor gebouwen nemen we niet mee, omdat we ervan uitgaan deze dieren meestentijds buiten verblijven. Verder veronderstellen we geen extra opbrengsten in verband met het speciale karakter (regionaal) van het vlees te opzichte van regulier vlees.

Op basis hiervan bedragen de baten van deze dienst gemiddeld per jaar -246 euro. 2.3 Biomassa

De ecosysteemdiensten biomassa kan verbonden zijn met andere ecosysteemdiensten

(klimaatregulatie). Dit doet zich bij bos voor. Een bos kan tegelijkertijd deze diensten voorbrengen, maar ze kunnen elkaar ook uitsluiten. Een bos, gekapt voor houtwinning draagt bijvoorbeeld niet meer bij aan CO2-vastlegging. Nieuw bos legt vanaf de aanplant CO2 vast, maar draagt pas vanaf een leeftijd van circa 35 jaar bij aan houtproductie en biomassaenergie. We nemen daarom aan dat het nieuw aangeplante bos in de periode 2010-2040 de dienst houtproductie nog niet levert en dus binnen de planperiode van 30 jaar geen welvaartseffecten oplevert.

3 Regulerende diensten

In document TEEB voor gebieden (pagina 156-159)