• No results found

Nadere verkenning van de slachtofferervaring en

4.3 aangIfte doen Van delICten gePleegd door Bekenden .1 Belemmerende factoren

Een politie-aangifte is het resultaat van een afwegingsproces waarbij diverse factoren aan de orde zijn (Greenberg & Ruback, 1992). Dat afwegingsproces is ingewikkelder als het gaat om misdrijven tussen leden van hetzelfde sociale netwerk – ook als zij eenmaal als zodanig gelabeld zijn – dan om een anoniem delict (Skogan, 1976). Welke factoren belemmeren mogelijk het aangifte doen tegen bekenden?

Aangiftegedrag

Hoof

dstuk 4

77

Uit sociaalpsychologisch onderzoek naar geschilbeslechting is bekend dat mensen in het algemeen liever niet naar een formele derde partij gaan met hun problemen of ruzies (Thibaut & Walker, 1975; Tyler, Boeckman, Smith & Huo, 1997). Liever houdt men zelf de controle. Daarbij gebruikt men niet zozeer één tactiek, maar zet men steeds steviger in indien nodig.124 Zo zou men pas bij de inzet van derde partijen uitkomen als niets anders werkt (Ohbuchi en Tedeschi, 1997). Dit wordt treffend geïllustreerd in onderzoek van Erez en Belknap (1998) onder slachtoffers van partnergeweld in wier zaken vervolging werd ingesteld. Veel slachtoffers gaven aan dat ze eerst andere methoden hadden geprobeerd om het geweld te stoppen. Daaronder waren relatietherapie, individuele therapie voor het slachtoffer, dreigen weg te gaan, pogingen het alcohol en drugsgebruik van de dader onder controle te krijgen, het kopen van een grote hond en het aanschaffen van een wapen. Mensen zijn pas bereid om naar de formele derde partij te stappen als ze voelen dat dat noodzakelijk is om te komen tot een oplossing, als ze zelf niet in staat zijn het op te lossen. Bij een vreemde dader zijn er minder ‘private alternatieven’ dan bij een bekende dader en zal men eerder bij een formele derde partij uitkomen. Bij een bekende dader zal men zo’n stap pas zetten indien het urgent is (bijv. doorgaand geweld moet gestopt worden) of als de belangen van de betrokken partijen anderszins zeer uiteenlopen, waardoor het minder waarschijnlijk is dat men er zelf nog uit zal komen (Ohbuchi & Tedeschi, 1997; Thibaut & Walker, 1975).

Ook in de rechtssociologie wordt gesteld dat mensen pas ‘het recht mobiliseren’ als alternatieven niet uitvoerbaar of onaantrekkelijk zijn; een algemeen principe in het sociale leven is volgens Horwitz (1990) juist dat men geen externe macht binnenbrengt in het privédomein. Een in empirisch onderzoek veel gegeven reden om geen aangifte te doen, is dan ook dat het gebeurde een privékwestie betrof en/of dat men de kwestie zelf wilde afhandelen. Deze reden werd in Engels onderzoek gegeven door 46% van de slachtoffers van bekenden en 32% van de slachtoffers van vreemden (Mattinson, 2001). Felson, Messner, Hoskin en Deane (2002) vonden dat deze reden het sterkst gold voor slachtoffers van intimi, maar ook voor niet-intimi gold ze sterker dan voor vreemden. De wens om zelf de eigen problemen op te lossen is dus in sterkere mate aanwezig in elke doorgaande relatie, zo bevestigen Felson et al. (2002). Mensen hechten in het algemeen dan ook aan relatiebehoud (Ohbuchi & Tedeschi, 1997). Men kan de blijvende bitterheid niet riskeren die zou kunnen ontstaan uit het mobiliseren van de politie (Horwitz, 1990). Mensen zijn in conflicten met mensen op kleinere relationele afstand met het oog op relatiebehoud dus gemotiveerd om verzoenende tactieken te kiezen (Ohbuchi & Tedeschi, 1997; Leunissen, 2014; en zie hoofdstuk 5) in plaats van de politie in te schakelen. Dit geldt niet alleen in verband met de relatie met de dader zelf, maar ook in verband met overige relaties. Privacy- en groepsnormen binnen een familie of ruimere gemeenschap

kunnen maken dat klachten bij officials over intimi of bijvoorbeeld buurtgenoten worden gezien als verraad van de normen die de onderlinge relaties reguleren (Horwitz, 1990). Het mobiliseren van de politie kan leiden tot sociale uitsluiting, afkeuring en andere negatieve sancties. Het potentiële verlies van reputatie dat mensen zouden oplopen door de politie in te roepen kan zwaarder wegen dan de gevolgen van de beslissing om dat niet te doen. Dit kan slachtoffers weerhouden van aangifte doen. Als gemeenschapsbanden echter zwak zijn of ontbreken, hebben mensen weinig te verliezen als zij de politie bellen (Horwitz, 1990).

Het hechten aan relatiebehoud is een algemeen verschijnsel, maar er kunnen redenen of situaties zijn waarin dit nog sterker speelt. Denk aan verbondenheid met en/ of afhankelijkheid van de dader, bijvoorbeeld voor zorg, financiën, wonen of praktische hulp. De kans is groot dat de relatie verloren gaat of ten minste zwaar verslechtert na een aangifte. Het slachtoffer kan ook, ondanks het gebeurde, empathie hebben voor de dader en de verwachte negatieve gevolgen van aangifte doen voor de dader niet wensen (Goudriaan et al., 2005); slachtoffers zouden bekenden niet in de problemen willen brengen, hen de gevolgen van een eventuele aangifte willen besparen. Men kan (nog) van de dader houden (Finkelhor, 1983; Verhoeven et al., 2015). Slachtoffers van serieus geweld door intimi gaan volgens Horwitz (1990) vaak ver om hun mishandelaar te beschermen tegen interventie van buiten. Volgens Holmes en Levinger (1994) biedt de wederzijdse acceptatie die bestaat in hechte relaties met sterke onderlinge afhankelijkheid sowieso een diep reservoir van goodwill, waaruit lange tijd geput kan worden. Wie de relatie met de dader om welke reden dan ook wil of moet continueren, zoals bijvoorbeeld met buren, familieleden, werk gerelateerde contacten of een ex-partner waar men kinderen mee heeft, zal – zo wordt verondersteld – niet zo snel de politie bellen (Horwitz, 1990). Dit kan de breuk permanent maken of de relatie verder verslechteren, terwijl het maar de vraag is of de politie in staat is de oorzaken van de problemen aan te pakken. De vraag of slachtoffers hun relatie met de dader willen continueren is dus belangrijk. Als dat niet zo is, wordt het recht vaker ingeschakeld. Getrouwde vrouwen zouden dan ook minder dan gescheiden vrouwen genegen zijn om zaken tegen echtgenoten door te zetten (Fleury, Sullivan, Bybee & Davidson, 1998).

Er kan ook een regelrechte angst voor wraak door de dader of diens netwerk zijn: de pleger zou (opnieuw of meer) geweld kunnen gaan gebruiken. Dit zal zwaarder wegen voor slachtoffers van delicten door bekenden; immers de dader weet het slachtoffer, maar mogelijk ook diens familie (vaak) te vinden terwijl men een vreemde niet snel nogmaals zal tegenkomen. Mattinson (2001) vond in Groot-Brittannië dat de angst voor wraak als reden om geen aangifte te doen door slachtoffers van geweld door bekenden vijf maal zo vaak werd genoemd (10%) als door slachtoffers van vreemden (2%). Felson et al. (2002) vonden de angst voor wraak met name bij slachtoffers van (ex)partners en niet zozeer

Aangiftegedrag

Hoof

dstuk 4

79

met betrekking tot andere bekende daders (zie ook Drijber et al., 2013; Dugan & Apel, 2005).

Slachtoffers bepalen doorgaans niet in hun eentje of zij aangifte zullen doen. Hun sociale omgeving speelt hierbij een belangrijke rol (Greenberg en Ruback, 1992). Vanuit de sociologie is in dit verband gewezen op de rol van ‘doorsnijdende verbindingen’. Dit zijn mensen die sociale relaties hebben met beide partijen in een conflict (Horwitz, 1990). Bij veel doorsnijdende verbindingen kennen de familieleden, vrienden of collega’s van de ene partij naar alle waarschijnlijkheid de familieleden, vrienden of collega’s van de andere partij. Deze verbindingen zijn er meer, naarmate de relationele afstand tussen de partijen kleiner is. Deze mensen hebben er in beginsel belang bij om te bemiddelen in plaats van verzeild te raken in een strijd waarin men partij moet kiezen (in 3.2.7 kwamen conflicterende loyaliteiten al aan de orde). De aanwezigheid van veel doorsnijdende verbindingen bevordert dan ook de kans dat er informeel bemiddeld wordt (Horwitz, 1990) en dat het niet tot een aangifte bij de politie komt.

Ook indien men een ‘normatief universum’ deelt, zoals een gezin, school of bedrijf, zal men minder snel naar de politie gaan (Horwitz, 1990). Er zijn dan veelal interne mogelijkheden voor sanctionering aanwezig (zie bijv. ook Goudriaan, 2006). Dit is vaker het geval bij bekenden. Mattinson (2001) vond dat bij een bekende dader inderdaad vaker alternatieve autoriteiten op de hoogte worden gesteld: 21% van de slachtoffers van bekenden tegen 9% van de slachtoffers van vreemden rapporteerde het delict bij andere autoriteiten dan de politie.

Het is verder mogelijk dat mensen een gebeurtenis wel als delict labelen, maar toch niet als ernstig genoeg percipiëren om aan te geven. Naarmate een delict als ernstiger wordt gepercipieerd en meer morele verontwaardiging genereert zal men de politie eerder inschakelen (Horwitz, 1990).2

25 Geweld tussen intimi wordt volgens Horwitz (1990) vaak als minder ernstig gedefinieerd dan vergelijkbare daden op grotere relationele afstand. Toch wordt dit in recenter empirisch onderzoek niet (meer) bevestigd. Slachtoffers van geweld door vreemden geven juist vaker aan dat men het gebeurde niet belangrijk genoeg vond om aan de politie te rapporteren dan slachtoffers van geweld door bekenden (Langton, 2012). Het percentage van de niet-aangevers dat deze reden noemde was bij slachtoffers van geweld door familieleden 8%, intieme partners 10%, goede bekenden 13%, oppervlakkige bekenden 18% en bij vreemden 27% (Langton, 2012; zie ook Mattinson, 2001; zie verder Felson, Messner, Hoskin & Deane, 2002, die dit ook onder controle voor de objectieve ernst van het delict vonden).

Tot slot kunnen een eventuele eigen bijdrage aan de gebeurtenissen (zie ook 2.2.2), een gevoel van eigen schuld of medeschuld en eigen criminele bezigheden mensen ook weerhouden van het doen van aangifte (Skogan, 1984). Het eigen gedrag van de

2 Ook naarmate het delict in objectieve termen ernstiger is, wordt meer aangifte gedaan (Skogan, 1984; Goudriaan et al., 2005; zie verder paragraaf 4.5.1).

aangever kan immers ook onder de loep worden genomen door de politie (denk bijv. aan delicten binnen het criminele circuit).

4.3.2 Bevorderende factoren

Zijn er ook factoren die de kans op aangifte met het afnemen van de relationele afstand juist vergroten? Daarvoor is met name aandacht vanuit het kosten-baten perspectief op aangiftegedrag (zie bijv. Goudriaan 2006; Skogan, 1976; Skogan, 1984). Behalve allerlei ‘kosten’ die aangifte doen met zich mee kan brengen, kan er voor slachtoffers immers ook wat te winnen zijn bij het inschakelen van de politie. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid dat de dader opgepakt wordt of dat gestolen eigendom terug ontvangen wordt. Mensen geven misdrijven eerder aan als zij denken dat als gevolg daarvan iets zal gebeuren, dus als de politie naar hun inschatting iets kan of zal doen en dat er dus iets bereikt wordt. De kans dat actie door de politie effectief kan zijn, ook bij vermogensdelicten, is in beginsel groter als het slachtoffer de dader kan identificeren (Felson, Messner & Hoskin, 1999; Goudriaan, 2006). Bij een bekende dader zal eerder gelden dat het slachtoffer voldoende informatie kan verstrekken over de verdachte, waardoor de politie aanknopingspunten heeft voor opsporing (Goudriaan, 2006). Slachtoffers schatten deels zelf al bij voorbaat in dat de politie niets zal kunnen doen en doen daarom geen aangifte (Skogan, 1976; 1984). Uit empirisch onderzoek blijkt dat deze reden om geen aangifte te doen, inderdaad vaker wordt genoemd door slachtoffers van vreemde (23%) dan bekende daders (14%) (Mattinson, 2001).326

Het stoppen van (de herhaling van) geweld en de wens om bescherming te krijgen voor zichzelf of anderen, acuut of voor de toekomst, zijn potentiële baten die doorgaans zwaarder zullen wegen bij slachtoffers van bekende daders dan bij slachtoffers van vreemden. Immers, toekomstig contact (en daarmee het risico op herhaling) met een vreemde is veel minder waarschijnlijk dan met een bekende. Het toepassen van alternatieve strategieën zoals het vermijden van de pleger, is ook lastiger in geval van intimi, buren en dergelijke (Felson et al., 1999).

Mensen die aangifte doen zijn er niet altijd op uit om de dader daadwerkelijk te laten vervolgen; men zoekt niet altijd een uitgebreide justitiële reactie. Slachtoffers geven soms anderen aan zonder de intentie te hebben de zaak door te zetten tot in de rechtszaal. De besluitvorming over het al dan niet bellen van de politie vindt ook vaak plaats onder invloed van stress en emoties (Greenberg & Ruback, 1992; Ruback et al., 1984). Men is bijvoorbeeld boos of bang. De aangiftebeslissing hoeft in rationele termen niet altijd logisch te zijn. Ze kan dienen om gevoelens te uiten, stoom af te blazen, ze kan psychische en symbolische waarde hebben (Merry & Silbey, 1984). De aangifte kan ook dienen als

3 Skogan (1984: 122) laat zien dat de reden ‘police could not do anything’ bepaalde kenmerken van de zaak reflecteert en niet – zoals ook wel gesuggereerd is- een attitude jegens de politie.

Aangiftegedrag

Hoof

dstuk 4

81

straf op zichzelf: om de dader een lesje leren (Davis & Smith, 1981). Men kan er de dader mee onder druk zetten. Als het doel bereikt is, kan het slachtoffer besluiten de zaak niet verder door te zetten en de aangifte intrekken (zie bijv. Davis & Smith, 1981; Ford, 1991; Murphy, Edwards, Bennett, Bibeau & Sichelstiel, 2014), voor zover dat nog mogelijk is. Het kan er ook om gaan alleen een onmiddellijke situatie van geweld te stoppen of om hulp te krijgen voor zichzelf of de dader (zie bijv. Hare, 2006; I. Johnson, 2007; Kelly, 2005; Murphy et al., 2014). Neem het voorbeeld van een Nederlands slachtoffer van huiselijk geweld: “Ik heb die aangifte gedaan, zodat hij eindelijk eens een keer alle hulp zou krijgen, die hij nodig had. Natuurlijk ook wel voor mijn eigen veiligheid. Ik dacht, als hij die hulp krijgt, zijn we in ieder geval wat stappen verder (…)” (Uitewaal et al., 2013:65). Het is aannemelijk dat dit soort alternatieve motieven meer speelt bij slachtoffers van bekende daders. Dit neemt niet weg dat een aangifte ook voor bekenden ten doel kan hebben de dader te laten vervolgen. Bijvoorbeeld Shapland, Willmore en Duff (1985) vonden dat veel van de door hen gevolgde slachtoffers van geweld door bekenden wel degelijk vervolging wensten.

4.3.3 de factoren in samenspel

Tegenover de mogelijke redenen voor slachtoffers van bekende daders om geen aangifte te doen, staan dus ook mogelijke redenen om dat juist wel te doen. Een klein aantal van deze redenen werd in samenhang onderzocht door Felson et al. (2002) met betrekking tot slachtoffers van niet-seksueel geweld en bedreiging in de Verenigde Staten. Factoren die het slachtoffer aanmoedigden om delicten door bekende daders bij de politie te rapporteren bleken: de wens om zichzelf te beschermen, de perceptie van deze delicten als ernstiger in plaats van minder ernstig en bovendien de perceptie dat ook de politie deze delicten ernstiger zou vinden.427 De effecten waren zwakker voor ‘andere bekenden’ dan voor (ex)partners en (andere) familieleden, maar voor alle groepen significant in vergelijking met vreemden. Deze factoren helpen volgens Felson et al. (2002) te verklaren waarom de uiteindelijke kans op aangifte in hun studie voor slachtoffers van partnergeweld en geweld door vreemden even groot was. De angst voor wraak wordt niet vaak gegeven als reden om de politie niet te informeren (Felson et al., 2002; zie ook Singer, 1988); de wens om zichzelf te beschermen is veel frequenter aanwezig (Felson et al., 2002). De angst voor herhaling of voortzetting van het geweld blijkt een belangijker beweegreden om wel aangifte te doen, dan de angst voor wraak was om het niet te doen. Delicten door niet-intimi werden wel iets minder aangegeven dan delicten door vreemden. Felson et al. (2002) concluderen dat als mensen eenmaal de overtuiging hebben dat zij mogelijk het slachtoffer van criminaliteit zijn (het gebeurde dus als delict labelen), het gegeven dat de

4 Mogelijk spelen ook andere factoren mee, maar Felson et al. (2002) beperkten zich tot de factoren waarover men data had.

dader iemand is die ze kennen, hen niet weerhoudt van het inschakelen van de politie (zie ook Felson et al., 1999).

4.4 refleCtIe en hyPotheseVormIng

Het is, onder andere tegen de achtergrond van de beschreven studie van Felson et al. (2002), de vraag in hoeverre het door Horwitz beschreven principe in het sociale leven dat men geen externe macht binnenbrengt in het privédomein, nog in dezelfde mate werkt als voorheen. Horwitz zelf stipt in 1990 ook al kort de ontwikkeling aan dat intimi hun terughoudendheid lijken te verliezen om elkaar aan te geven. Onder andere Dawson (2004:106) beschrijft de fundamentele veranderingen van de laatste decennia als het gaat om ‘de sociale constructie van intimiteit in de gerechtelijke omgeving’. Geweld binnen het gezin, dat traditioneel werd gezien als privézaak waarvoor gerechtelijke interventie niet passend was, is in toenemende mate gelabeld als afwijkend of crimineel. De relatie tussen intimiteit en het recht is dus niet invariabel door de tijd heen (Dawson, 2004). Er is veel wetgeving en beleid op dit terrein ontwikkeld. In de Verenigde Staten en in Europa vonden sinds de jaren 70 en 80 diverse wetswijzigingen plaats (zie bijv. Bachman & Paternoster, 1993; Bachman, 1998; Clay-Warner & Burt, 2005; Kelly, 2005). In 1991 werd in Nederland verkrachting binnen het huwelijk (en verkrachting van mannen) strafbaar gesteld, in 2000 volgde de strafbaarstelling van belaging (Van der Aa, 2010). Geweld binnen het gezin is in toenemende mate erkend als een publieke in plaats van enkel een private zorg (Dawson, 2004; Kelly, 2005; zie voor Nederland de kabinetsnota ‘Privé geweld – Publieke zaak’ uit 2002; en Römkens, 2008). In 2009 trad de Wet tijdelijk huisverbod in werking: een wet die het mogelijk maakt om huiselijk geweld plegers de toegang tot hun eigen woning voor korte tijd te ontzeggen.

Er kan door dit soort ontwikkelingen niet zonder meer worden aangenomen dat het inroepen van justitie na dit soort misdrijven onveranderd is gebleven. Er is ook evidentie dat dit niet het geval is: zo bleek dat verkrachting (een delict met relatief veel bekende daders) in de VS tussen 1990 en 1996 significant vaker werd gemeld dan voor 1975 (Clay-Warner & Burt, 2005). Daly en Bouhours (2010) vonden weliswaar dat deze stijging in de VS zich na 1996 niet heeft doorgezet met betrekking tot alle verkrachtingen, maar wel met betrekking tot verkrachtingen door bekenden. Verder nam in Nederland tussen 1997 en 2010 de meldingsbereidheid van geweld in huiselijke kring duidelijk toe (Van der Veen & Bogaerts, 2010). De recente Europese ‘geweld tegen vrouwen’-enquête (FRA, 2014:59) toont geen verschil in het percentage vrouwen dat naar aanleiding van het ernstigste incident contact opnam met de politie naar relatie met de dader (waarbij onderscheid werd gemaakt tussen partner en niet-partner).

Aangiftegedrag

Hoof

dstuk 4

83

Criminaliteit door bekende daders omvat bovendien meer dan alleen huiselijk geweld (zie hoofdstuk 2). Veel delicten vinden plaats op tussenliggende relationele afstand. Als het gaat om bijvoorbeeld bedreiging, geweld en vermogensdelicten door niet-intimi hebben geen wetswijzigingen plaatsgevonden. Wel is met toegenomen individualisering (Wilterdink & van Heerikhuizen, 2009) en minder onderlinge afhankelijkheid ook daar mogelijk meer ruimte gekomen om gebeurtenissen als crimineel te labelen. Zo zijn buren volgens Vermeij (2008) nauwelijks nog afhankelijk van elkaar. Wel hebben ze, zo voegt Vermeij daaraan toe, belang bij elkaar; ze willen zich thuis en veilig voelen in en rond hun woning. In beginsel geldt nog steeds dat de bemoeienis van de politie de onderlinge relatie tussen bekenden (verder) kan verslechteren, dat het slachtoffer bang kan zijn voor represailles door de dader en voor uitsluiting door zijn of haar netwerk. Het slachtoffer kan de verwachte negatieve gevolgen van aangifte doen voor de dader meewegen aan de kostenkant. Het is daarom geenszins gezegd dat met de toetreding van steeds meer ‘privégeweld’ tot de publieke sfeer de drempels tegen aangifte doen voor alle slachtoffers van bekende daders zouden zijn geslecht.

In de volgende paragraaf wordt verslag gedaan van een empirische review van aangiftegedrag van slachtoffers op verschillende relationele afstand tot de dader. De hypothese die wordt getoetst is: naarmate de relationele afstand tot de dader toeneemt, wordt – bij gelijke ernst van het delict - meer aangifte gedaan.