• No results found

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter · dbnl"

Copied!
278
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

welopgevoede dochter

Hendrik Conscience

bron

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter. J.

Lebègue, Brussel z.j. [1912]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cons001voll10_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

Hij greep de maagd bij de hand (bladz 30).

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(3)

De plaag der dorpen

I

Op eenen namiddag keerden twee buitenlieden van eene naburige stad naar hun dorp terug.

Het oord, waar zij zich bevonden, was een allerschoonst landschap in het

Hageland

(1)

; zij volgden eene baan, die nevens den rug van eenen heuvel, dwars door den bruinen ijzersteen, was gegraven, en over hoogten en door diepten in zonderlinge bochten voortslingerde, totdat zij het punt zou bereiken, waar ginds in de verte een kruisken met zijnen vergulden haan boven het donkere geboomte blikkerde. Aan de eene zijde van den weg verhief zich de uitgegraven wand van ijzersteen, welks donkere verf door de slingerende ranken der braambosschen met liefelijk groen en purper was versierd. Daarboven ontstonden

(1) Het Hageland is eene streek van Belgie, beginnende aan den voet der steden Aerschot en Diest, en zich uitstrekkende naar het Limburgsche, over St.-Truijen en Thienen. Boven Aerschot is deze landstreek het schilderachtigste.

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(4)

sterkbewogene gebergten, die het gezicht langs dien kant beperkten... Maar van tijd tot tijd zonk ook de grond tot een weelderig dal. Men kon alsdan van deze hoogte met eenen enkelen blik de gansche landstreek beheerschen, en zien hoe de

dennenbosschen, als boven elkander gestapeld, langs den rug der heuvelen opklimmen en afdalen; en - immer in toon verminderend - allengs zich verwijderen, kleiner worden en verblauwen, totdat hun groen zich met de dampen der kimme tot een zacht nevelgordijn versmelt.

Aan den anderen kant der baan hadden de stortregens, die na het onweder van de hoogten afstroomen, eene breede klove tusschen de bonken ijzersteen uitgespoeld.

Achter het bed dezer toekomende rivier vertoonde zich eene wijde vlakte van bebouwde velden, wier regelmatige panden tot op den rug eener andere heuvelenrij voortliepen en daar, als bonte tapijten, van de schouders der gebergten schenen neer te hangen.

Het was Herfst, de najaarszon glansde met helderen gloed aan den zuiverblauwen hemel en speelde in bonte tonen tusschen het half verwelkt gebladerte. Ofschoon haar licht nog hevig was, toch ontstond reeds aan den voet der verre bosschen de purperen tint, welke aankondigt, dat de lucht kouder wordt dan de aarde, en de avondmist zich vormt.

Van de hoogte, waar hunne baan hen had gevoerd, konden de twee reizende landlieden uren verre zien en het prachtige tafereel genieten, dat de rustende

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(5)

herfstnatuur onder hunne oogen uitspreidde; dan, zij schenen weinig acht er op te geven en vervorderden stilzwijgend hunnen weg.

De eene was een oude man met grijze haren en diep berimpeld aangezicht.

Alhoewel zijn rug was gekromd, stapte hij nog met lichten tred over de baan en leunde niet zichtbaar op den mispelaren stok, die hem met een lederen snoer aan de vuist hing. Ook zijne oogen waren nog wakker, en de kalme uitdrukking die op zijn gelaat stond ingeprent, getuigde van gemoedskracht en vasten wil.

Een grove vilten hoed van de vorige eeuw verborg gedeeltelijk zijne witte haren, terwijl eene bruine jas, even verouderd van snede, hem bijna tot op de hielen hing.

Met deze kleedingstukken had de goede man voor het altaar geknield, toen hij met zijne Beth door het huwelijk werd vereenigd. Hij had ze zorgelijk gespaard; want veel hadden ze gekost... Het was zes en twintig jaar geleden, en nu nog kwamen ze slechts onder de zon, wanneer hij ter kerke ging of, om zaken van handel, zich naar de stad begeven zou.

Degene die nevens hem stapte, was een jonge kerel, wien gezondheid en kracht op het jeugdig gelaat aanlachend blonken. Eene schoone lakensche klak hing hem op het linkeroor en liet zijne bruine lokken over zijne schouders wiegelen; de strik van eenen veelkleurigen halsdoek daalde zwierig tot op de borst van zijnen fijnen blauwen kiel. Van stille

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(6)

vroolijkheid glommen hem de zwarte oogen; om zijnen mond speelde een zoete glimlach, en de vluchtige blikken, welke hij soms in het ronde wierp, waren vol eenvoud en mild betrouwen in het leven.

Over zijnen rechterschouder lag een gaanstok, waaraan een geladen korf hing; de hand, niet welke hij den stok vasthield, was uitmuntend breed en machtig; zijne vingeren schenen eeltig en stijf.

Deze jonge boer, alhoewel eerst een man geworden, had dus insgelijks reeds veel gearbeid en geslaafd.

Sedert eenigen tijd stapte de oude man met het hoofd dieper op de borst dan hij gewoon was. Oogenschijnlijk had eene ernstige overweging zijnen geest aangegrepen, want zijn aangezicht bewoog in afwisselende uitdrukkingen: hij scheen door spijt of gramschap ontroerd.

Zijn gezel aanschouwde hem in stilte en poogde op zijn gelaat de oorzaak zijner gemoedsbewegingen te raden Er was in den blik, dien de jongeling op het gelaat des grijsaards al gaande gericht hield, eene stille, ingetogene deelneming, welke van ontzag en eerbied getuigde.

Alsof de gedachten des ouden mans dezen tot eene slotrede hadden geleid, hij sprak op nadrukvollen toon:

‘Ja, Lucas, mijn zoon, het is wel zoo, als onze oude Pastoor somwijlen al lachend zegt:- Toen de Duivel zag, dat hij geene zielen genoeg meer vangen

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(7)

kon, veranderde hij zich in jenever. En sedert is de hel te klein.’

‘Waarom zegt gij dit, vader?’ vroeg de jongeling verwonderd.

Maar de grijsaard volgde ongestoord den draad zijner overpeinzing en hernam met misprijzenden grimlach:

‘Welk verachterlijker schepsel op aarde dan de dronkaard? Lui en zorgeloos, laat hij zijne velden onbezaaid of van onkruid overwoekerd: hij ziet zonder schaamte zijne zaken achteruitgaan en verteert, als een dwaze gulzigaard, het weinige, dat er wordt gewonnen. Zijne vrouw en kinderen leven in angst en verdriet, zij lijden honger en zien de bitterste ellende voor de deur staan dreigen. Hij intusschen loopt, zingt, tiert en vloekt tot schande van het heele dorp; hij wil de knaging van zijn geweten onder meer baldadigheid versmachten en hij versmacht niets dan zijne arme ziel en zijn verstand. En zoo duurt het van slecht tot erger voort, zoo lang totdat hij met zijn ongelukkig huisgezin moet gaan bedelen, misschien aan dezelfde hoef, die zijn vader met zijn bitter zweet had vruchtbaar gemaakt om ze den ondankbaren zoon in goeden staat na te laten. Oh, zie, als ik er aan denk, het bloed kookt mij in de aderen. Laffe verkwister!’

De jongeling aanschouwde hem met vragende verbaasdheid.

‘Zie mijne handen, zie mijn aangezicht en mijn gekromden rug!’ hernam de grijsaard op ontroerden

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(8)

toon. ‘Ik ben vóór de jaren oud en versleten. Al yroeg werd ik een wees; mijne ouders waren door eenen brand ten onder gegaan. Ik had eenen oom; de goede man liet mij ter schole gaan tot mijne dertien jaar. Dan stierf hij. Ik werd knecht op de groote hoef achter den Kruisberg. Toen ik uwe goede moeder trouwde, hadden wij niets dan eene geit en eenige guldens, die wij op ons dagloon hadden gespaard. Wij hebben geslaafd, gewerkt, gezorgd. God zegent altijd den arbeid. Nu hebben wij een paard, vier koeien, genoeg land in pacht en nog een beetje geld tegen den nood. Er zal eens een kruisken boven mijn graf op het kerkhof staan, - het is de wet der natuur - maar Lucas, niet waar, dan zult gij u herinneren, dat alles, wat ik voor u heb bespaard en

bijeengeschrafeld, - dat uw erfdeel het zweet uws vaders is; dat hij, dat uwe moeder gebrek hebben geleden en zich dood hebben gewroet om u iets na te laten op de wereld? Gij zult het behouden, het door arbeid vermeerderen, het sparen, als eene gedenkenis onzer liefde, niet waar?’

De diepe en zonderling roerende toon van des grijsaards woorden had den jongeling zoo zeer getroffen dat er tranen in zijne oogen blonken. Met verdriet, doch ook met zoetheid in de stemme, zuchtte hij:

‘Vader lief, wat zegt gij altemaal? Gij bedriegt u. Ik heb in de stad bij baas Antoon een glas Diestersch bier gedronken: meer niet!’

Hem de hand grijpende, sprak de grijsaard:

‘Oh, het is niet voor u, Lucas, dat ik het zeg;

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(9)

gij zijt braaf en werkzaam. Ik dank God, dat Hij, tot belooning voor al mijn zwoegen, u goed en deugdzaam laat zijn. Wanneer gij, oud en afgesloofd, onder de jaren zult bukken, dan zult gij ook gevoelen, mijn zoon, hoe troostend het is, te weten dat de vruchten van uw zweet na uwen dood niet worden verkwist.’

‘Maar, vader, ik begrijp u niet,’ zeide de zoon, ‘er ligt u iets op het hart. Waarom verklaart gij het niet?’

‘Het zou u te zeer bedroeven, Lucas’

‘Mij bedroeven? Wat mag het zijn!’

‘Kom, gij zoudt het toch haast vernemen. Weet gij wat de notaris van onzen eigenaar in de stad mij heeft gezegd? - Boer Staers wordt morgen of overmorgen door gerechtsdienaars van zijne hoeve gezet!’

‘Hemel! en Clara?’ riep de jongen grievend uit.

‘Ja, Clara, de arme Clara?’ antwoordde de grijsaard. ‘Zij heeft dit ellendig lot niet verdiend; maar zij moet haren vader volgen waar hij gaat...’

‘Boer Staers van zijne hoeve gezet?’ herhaalde Lucas bevend. ‘Maar het is onmogelijk, vader. Welke redenen kan men daartoe hebben?’

‘Het is, omdat hij de pacht van verleden jaar nog niet heeft betaald. Wij zijn bijna in October!’

‘Maar hij bezit nog eene schoone plek goed land in eigendom?’

‘Van voor twee jaar verpand en daarna verkocht,’ antwoordde de grijsaard.

‘Hij is rijk geweest!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(10)

‘Rijk niet: tamelijk wel; en hadde hij willen zorgen, hij zou misschien wel rijk geworden zijn, want hij heeft vele goede boerenjaren beleefd.’

‘Ik sta verbaasd; waar mag zijns vaders erfdeel gebleven zijn? Zooveel kan een mensch toch niet verdrinken!’

‘Gij meent het, Lucas? De keel van eenen zwelger is een vat zonder bodem, en er zijn geene vijftien jaren noodig om veel meer te verkwisten dan boer Staers ooit heeft bezeten. Ik zal u eens uitleggen, hoe het met hem is gegaan; het zal den weg verkorten, en daarbij het moge u tot een voorbeeld zijn, mijn zoon...’

Door andere overwegingen vervolgd, meende Lucas nog eenige bemerkingen te maken; doch de vader deed hem teeken, dat hij zwijgen zou, en hernam:

‘Luister, en onderbreek mij niet... De ouders van Jan Staers hadden het tamelijk breed; zij boerden goed en waren niet vervaard van den arbeid; maar zij hadden het in hunne bovenkamer en lieten zich meer voorstaan dan aan boerenmenschen wel past. Hun eenige zoon zou achter den ploeg niet loopen; hij zou in de stad wonen en mijnheer zijn. Zij zonden hem naar eene school, waar men advocaten en dokters maakt; maar na twee jaren werd Jan het leeren moede en wilde landbouwer worden, in de gedachte zeker, dat het veel gemakkelijker is, baas op eene hoeve te zijn, dan in de wijde wereld een onzeker bestaan te moeten zoeken. Tot dan was het

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(11)

nog niet erg... maar in stede van hunnen zoon aan den arbeid te gewennen, lieten zijne ouders hem zijne goesting doen en gaven hem veel geld in den zak. - De gelegenheid maakt den dief, zegt het spreekwoord, en lediggaan is de bron van alle kwaad, zegt onze oude Pastoor. Jan wist van gansche dagen niet, waar hij met zijn lijf zou blijven. Hij ging naar de herberg, eerst uit gebrek aan bezigheid, dan uit gewoonte; hij dronk eerst één druppel, dan twee, dan meer. De herbergiers onthaalden hem wel en streelden zijnen hoogmoed: de uitzuigers, die er ongelukkiglijk op onze dorpen zooveel loopen, volgden hem, waar hij ging, en roemden alles wat hij deed of zeide om een vrij gelag te bekomen. In één woord, Jan Staers was allengskens een dronkaard geworden, eer hij of zijne ouders het wisten. Omtrent dien tijd kreeg hij kennis met de dochter uit het Blinde Paard, eene kleine herberg, die eertijds daar achter op den heuvel stond. Hij trouwde op denzelfden dag als ik. Het is de eenige maal, dat ik spijt gevoeld heb om eens anders weelde. De bruid van Staers was schoon gekleed in zijde en fluweel; hij had zich in de stad eenen fijnen jas laten maken en zijn hoed blonk tegen het licht op. Zij waren als heeren van het dorp. Daarnevens stond ik met de kleederen, die ik nog draag; en mijne arme Beth, uwe moeder, zoo ootmoedig met haar katoenen jaksken en haren strepen rok, dat wij als den knecht en de meid van boer Staers er uitzagen. Daar voor het autaar heb ik God beloofd, dat ik zou slaven en werken, totdat mijne

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(12)

goede Beth ook in betere kleeding ter kerke mocht gaan... en ik heb woord

gehouden... Maar ik vergeet de geschiedenis van Jan Staers... Ziet gij, Lucas, wie eens de slaaf van den drank geworden is, heeft zijne ziel aan den duivel verkocht.

Weinigen geraken uit zijne klauwen los... In den eersten tijd van zijn huwelijk hield Jan zich tamelijk goed en arbeidde bij poozen op het veld. Iedereen, ik ook, wij dachten altemaal, dat de losbandigheid van Jan met de jonkheid was verdwenen;

maar allengskens vond men hem weder in de herberg, en alhoewel hij niet zooveel als te voren dronk, toch stonden hem somwijlen de wangen wel wat rood en de oogen wat verwilderd... Zijne ouders zijn in hetzelfde jaar kort na elkander gestorven. Jan werd pachter op de steenen hoeve; en, daar hij zijns vaders kist goed voorzien vond, achtte hij zich boven alle zorg. Van dan af begon hij meer en tneer te drinken en den arbeid te verzuimen. Zijne arme vrouw, of zij mishandeld werd weet ik niet, dan zij verkwijnde zichtbaar, en ieder vermoedde toch wel, dat het niet van vreugde was. - Jan ging alsdan nog somtijds ter kerk. Op eenen zekeren Zondag gaf de Pastoor in zijn sermoen eene gelijkenis van een leemen hut, die mettertijd eene steenen hoeve had opgegeten. De hut, zeide hij, was bewoond door eenen arbeidzamen man; de pachter der steenen hoeve was integendeel een dronkaard. En vermits ons huisje - dat toen nog van leem was - niet verre van zijne hoeve staat, heeft Jan Staers gemeend, dat de Pastoor het op

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(13)

hem en op mij gemunt had. Dit heeft hem zoo boos op mij gemaakt, dat hij mij sedert nog met geen goed oog heeft bezien. Onder zijn schoon gezelschap noemt hij mij Oortje-dood, Haarkloover, Spelden-zoeker, Schallebijter..., maar ik lach met zijnen dwazen spot; en ik denk, dat hij wel ongelukkig is, die van slecht volk moet worden geprezen... Maar ik loop alweder van de baan... In het kort dan, Lucas, zal ik u zeggen wat gij zelf gedeeltelijk hebt zien geschieden. Jan Staers, toen hij bemerkte, dat zijne zaken zoo snel den berg afrolden, heeft ze door groote slagen willen omhoog helpen. Hij heeft handel in granen willen drijven; maar dewijl hij meer het glas dan het krijt in de hand hield, is hem dit slecht vergaan, en hij heeft in korten tijd al eenen schoonen stuiver verloren. Voor zes jaar is zijne vrouw gestorven. Sedert is Jan Staers geheel op den hol geraakt; de knecht en de meid zijn van de hoeve gaan loopen; de velden zijn braak blijven liggen of aan arme lieden verhuurd geworden om er aardappelen op te zetten; de eene koe is na de andere verkocht geworden, totdat er maar eene enkele meer overbleef. Het laatste paard is gevolgd. Slechts ééne koe voor zulke hoeve!

‘Zie, Lucas, het doet mij spijt als ware het mijn eigen goed. Wij, die op schrale, zandige gronden van den morgen tot den avond wroeten om de aarde eenige

middelmatige vruchten te ontwringen, wij moeten zulke zware vette velden nutteloos door het onkruid zien opvreten! Ah, het is schande, zeg ik,

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(14)

schande voor God en de wereld... Welnu, Jan Staers heeft zijne pacht van verleden jaar niet kunnen betalen; onze eigenaar, die hem lang heeft gespaard ter gedachtenis van zijn vader zaliger, onze eigenaar heeft alle geduld verloren. Hij gaat kort spel met Jan Staers spelen; want morgen zullen de gerechtsdienaars alles op de hoeve in beslag komen nemen en den luiaard op de straat zetten... Zoo gaat het met de dronkaards, mijn zoon, het begin is één druppel; maar het einde is de bedelzak, de misdaad of... of nog erger.’

De jongeling had op deze geschiedenis met onwillige verstrooidheid geluisterd.

Nu de grijsaard ophield van spreken, vroeg hij:

‘Hebt gij gedaan, vader?’

‘Ik heb gedaan, Lucas; begrijpt gij nu wat mij ontstelde?’

‘Maar, vader, weet boer Staers van het ongeluk, dat hem dreigt?’

‘Zeker, er is een vonnis tegen hem; men heeft hem evenwel tot gisteren tijd gelaten om te komen betalen. Gisteren en eergisteren heeft hij van de eene herberg naar de andere gedwaald, en het gansche dorp verergerd. Zóó vindt men geen geld om zijne pacht te betalen...’

Beiden zwegen eene wijl en stapten in diep nadenken voort. Op eenigen afstand van hen, boven eene hoogte nevens de baan, verhief zich een steenen kruis, gelijk men er gewoon is te stellen op plaatsen, waar een ongeluk is geschied.

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(15)

De vader zeide in gedachten:

‘Op dit kruis staat te lezen, dat een zekere Petrus Darinckx hier wreedelijk werd vermoord. De wreede moordenaar was de jenever. Het is geschied, toen deze baan nog niet uitgegraven was. Daar beneden lagen groote bonken steen; in de herberg ginder had Darinckx zijn verstand gelaten; en in den donkeren nacht is hij van boven deze helling met het voorhoofd op de steenen gestort. God is barmhartig: maar toch beklaag ik de arme ziel...’

Met het hoofd op de borst geplooid, ging de jongeling nevens zijnen vader, zonder schijnbaar te hooren wat hij zeide; de grijsaard bemerkte, dat bitter verdriet zijn hart vervulde, en hij aanschouwde hem met diep gevoeld medelijden.

Eensklaps het hoofd opheffend, riep de jonge boer met ingehouden kracht:

‘Maar Clara, de onnoozele Clara, wat zal er van haar geworden?’

‘Ik dacht er ook aan, mijn zoon; doch ik zie niets dan ramp en verdriet voor het arme meisje...’

‘Niets dan ramp en verdriet!’ herhaalde Lucas op grievenden toon. ‘O, vader, mocht ik u eens iets zeggen, dat mij op het hart ligt! Maar gij zoudt gram worden, ik durf niet.’

‘Ik kan het wel raden, en het doet mij pijn genoeg voor u, mijn arme Lucas, maar God heeft het zoo geschikt; gij moet verduldig u buigen onder Zijnen wil.’

‘Gij kunt het raden?’ stamelde de jongeling met

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(16)

het schaamrood op de wangen. ‘Niemand op aarde weet het, niemand dan... moeder alleen, en zij heeft er mij niet om berispt, integendeel.’

Eenige rimpelen versomberden het voorhoofd des grijsaards.

‘Neen, vader, verstoor u niet,’ smeekte de jongen. ‘Het is een gevoel, dat zoo allengskens in mij is gegroeid zonder mijne wete, zonder mijnen wil. Eerst was het medelijden; ik kon toch dit ongelukkig schaap, zoo schoon en zoo teer, niet alleen de hoeve zien bewerken, den grond spitten en mesten, en van den morgen tot den avond arbeiden en slaven, dat een man er onder bezweken zou zijn. Ik heb haar dan, in de afwezigheid haars vaders en als er weinig werk ten onzent was, zoo wat geholpen en eenigen zwaren arbeid voor haar gedaan... Uit hare dankbaarheid en uit mijn medelijden is in ons een ander gevoel ontstaan. Ik heb het verborgen gehouden voor een ieder, behalve voor moeder... Maar de gedachte, dat men Clara van de hoeve gaat zetten, dat zij op de straat zal geworpen worden, dat zij haar brood misschien zal moeten bedelen, oh, deze gedachte doet mij vergaan; zij maakt mij zinneloos, ja, stoutmoedig genoeg om u iets te zeggen, vader, dat anders mij niet uit den mond zou willen...’

Met zwakkere stem en het hoofd buigend murmelde hij, onder het slaken van eenen zwaren zucht:

‘Vader, ik bemin Clara!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(17)

Na eene poos vroeg de oude, als in gedachten dwalend:

‘Hebt gij het haar ooit gezegd, Lucas?’

‘O, neen, nooit!’ murmelde de jongeling.

‘Maar hoe kunt gij dan weten, of zij voor u dezelfde genegenheid gevoelt?’

‘Ik weet het niet, vader,’ antwoordde Lucas met neergeslagen blik en zichtbaar sidderend, ‘maar de oogen, de stem, iets dat ik niet uitleggen kan; iets geheims, alsof onze zielen maar ééne ziel meer waren...’

‘Wees niet zoo ontsteld, Lucas,’ zeide de grijsaard op zoeten toon, ‘ik wist het sedert lang; en hadde ik er kwaad in gezien, ik hadde er in het allereerst wel eenen stok voor gestoken. Het onkruid, als er onkruid is, moet intijds uitgewied worden, anders wordt men het moeilijk meester.’

‘Ah, dank moet gij hebben, vader, voor uwe goedheid!’ riep de jongeling, ‘Nu zult gij mijnen angst, mijne droefheid wel begrijpen. Clara weggejaagd! Clara die gaat dwalen, bedelen! Maar het kan niet zijn, vader; het mag niet. Ik zal er ziek van worden, kwijnen, sterven misschien!’

‘Neen, neen, Lucas, zoo erg is die kwaal niet, maar toch, ik gevoel uwe droefheid wel. Clara is een goed en werkzaam kind; en ware het mij mogelijk iets voor haar te doen, ik - de Haarklover, de Schrok, de Schallebijter - ik zou het niet laten, al moesten er ook daarvoor eenige schijven uit moeders spaarpot genomen woorden... Maar indien ik haar

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(18)

geld gave, haar vader zou het in handen krijgen en het naar de herberg dragen...’

‘Eene aalmoes!’ zuchtte de jongeling met wanhoop.

‘Mijn zweet, het zweet uwer moeder zou dienen om jenever te betalen? Nimmer!’

‘Er is een ander middel, vader.’

‘Een ander middel, Lucas? Laat hooren!’

De jongeling zweeg en hield den blik als beschaamd ten gronde. Het scheen den grijsaard, dat hij, al gaande, op zijne beenen beefde en aan eene hevige ontsteltenis leed.

‘Is het middel dan zoo schrikkelijk, mijn zoon,’ vroeg hij, ‘dat gij het niet spreken durft?’

‘Welaan, het moet er uit!’ riep de jonge boer, als hadde hij een wanhopig besluit genomen.

Hij zweeg echter weder, en zeide slechts na eene wijl met zeer stille, doch innig ontroerde stemme:

‘Ach, wees niet vergramd op mij, vader; ik zal mij onderwerpen aan uwen wil, al moest mijn eerbied voor u mij naar het kerkhof leiden... Ik heb iets gedroomd...

gedroomd, in den nacht; het was gisteren niet, wel eene maand is het geleden. Ik had den avond te voren voor Clara eenige roeden land omgespit; de arbeid had mij zeer vermoeid...’

‘Nu, nu, loop zoovele omwegen niet. Wat hebt gij dan gedroomd?’

‘Schoon was het genoeg. Mij dunkt, vader, ik zie u nog in den hoek van de schouw, met uw pijpken in den mond zitten lachen en vroolijk zijn gelijk een rijk

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(19)

mensch... En moeder zong onder het spinnen: Waar kan men beter zijn? Het was zoo schoon en, zoo hemelsch gelukkig, dat ik zoo zou willen droomen tot... tot in der eeuwigheid; - maar gij, vader, moest er altijd bij zijn, en moeder ook en... Clara ook.’

‘Zoo, Clara was er bij?’ glimlachte de grijsaard, ‘ik dacht het wel.’

Zijn gelaat werd strenger, daar hij bemerkte:

‘Maar, Lucas, jongen, let op uwe woorden. Gij zoudt willen droomen tot in der eeuwigheid. Zoudt gij dan den hemel geven voor eenen droom?’

‘Ach, vader, vergeef het mij; het is eene wijze van spreken: ik meen het zoo niet.

Ik wil zeggen, dat hij toch wel schoon was, mijn droom.’

‘Sa, Lucas,’ riep de grijsaard met ongeduld, ‘gaat gij hem nu vertellen, uwen droom? Of laat ons liever van wat anders spreken.’

‘Neen, neen, blijf goedgezind, vader,’ smeekte de jongeling. ‘Ik zal moed scheppen en het rechtuit zeggen; gij kunt maar eens kwaad zijn: ik kan er niets aan doen...

Luister, wat ik zag in den droom: - Wij hadden acht koeien en twee paarden, land en weiden in overvloed. Mij dacht, ik was sterk als een reus; mijne handen waren breed en zwaar geworden; ik voelde in mij eene uitnemende kracht en wonderlijken moed. Wij werkten - ik wil zeggen, ik werkte, - ik werkte van den kriekenden morgen tot den vallenden avond. De arbeid maakte mij zoo gelukkig, dat ik de zon wel aan den hemel zou vastgenageld

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(20)

hebben, zoo ik het maar had gekund. Alles viel ons mede; Gods zegen lag op ons huis; al onze vruchten stonden blinkend van weelderigheid en wasdom. Gij moest niet meer werken, vader; - ja, gij hebt ook al veel geslaafd in uw leven, niet waar? - Hoe uitgestrekt ons goed ook ware, er was nog arbeid te kort voor ons - voor mij, wil ik zeggen. Gij, vader, gij zaat in de schouw uwe pijp te rooken, of gij wandeldet op het veld om mij raad te geven. - Dit is juist, want gij weet alles door lange ondervinding; maar gij moest toch niets meer doen... En moeder werd gediend, gestreeld en verzorgd door Clara, uit loutere genegenheid... Ach, wij waren altemaal zoo blijde, en Clara ook. En gij, vader, en moeder, gij bemindet Clara, alsof zij uw eigen kind ware geweest; want zij was het, die door hare zoete vriendschap ons huis tot eenen hemel van vrede en liefde had gemaakt!...’

De jongeling wachtte met neergeslagen blik op zijns vaders woord.

Na eene wijl vroeg de grijsaard:

‘Alzoo, in uwen droom woonde Clara ten onzent? Als dienstmeid?’

Bevend zuchtte Lucas bijna onhoorbaar:

‘Neen, vader, zij was mijne vrouw!’

De oude man gaf zijnen zoon eenen lichten slag op het hoofd en zeide schertsend:

‘Slimmerik! Gij moest advocaat geworden zijn. Daar is nu het schrikkelijke woord!

- Het is eene ernstige zaak, mijn jongen. Laat ons eens grondig er

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(21)

over spreken, recht en rondborstig uit als twee vrienden. Ik zal u iets zeggen, dat u op uw gemak zal stellen. Van voor vijf jaren hebben wij, uwe goede moeder en ik, ook gedroomd, dat Clara uwe echtgenoote worden zou. Het is wel reeds zoo lang, geloof ik, Lucas, dat gij rond de steenen hoeve gaat dwalen, zoo haast gij het pad vrij hebt... Zoudt gij gelooven, Lucas, dat ons slaven en schrafelen niet vreemd was aan onzen wensch om u met Clara getrouwd te zien? Haar vader was of scheen een welhebbenden pachter; daarbij hij had het heel hoog in den kop. Hij zou nimmer toegestemd hebben in het huwelijk zijner dochter met den jongen van eenen armen ossenboer, gelijk ik toen was.’

‘Maar nu, vader, nu zal hij zijne toestemming met blijdschap geven.’

‘Ik geloof het wel! Maar het maakt onze rekening niet. Toen had hij te veel, nu heeft hij te weinig...’

Lucas hief de hand biddend tot zijnen vader op, als wilde hij het koele vonnis verbidden.

‘Dit is te zeggen, nu heeft hij niets meer,’ voegde de grijsaard bij zijne rede.

‘O, vader,’ riep de jongeling uit, ‘gij zelf hebt het gezegd: gij hadt niets, toen gij mijne moeder trouwdet. En nochtans, gij waart, gij zijt over uw lot tevreden. Ach, maak mij niet ongelukkig om den wille van een beetje geld!’

‘Geld!’ herhaalde de grijsaard, ‘daarom is het niet. Men noemt mij Oortje-dood, men acht mij een gierigaard; maar geld heeft voor mij geene waarde,

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(22)

dan voor zooveel het de vrucht van mijnen arbeid zij. Indien iemand mij eenen schat wilde geven, ik zou hem aanvaarden, omdat ik zou denken, dat hij u, Lucas, misschien tot iets dienstig zou kunnen zijn. Wat mij betreft, ik zou er weinig om geven, om dit geld, dat mij vreemd is en waarvan ik den oorsprong niet ken. Ik zou toch niets méér kunnen eten of drinken dan te voren; en indien ik niet meer mocht werken, de luiaardij zou mij ziek maken en doen verkwijnen...’

‘Maar, vader, gij zijt toch wonderlijk! Waarom wilt gij dan uwe toestemming niet geven?’ riep de jongen met pijnlijk ongeduld. ‘Of meent gij, dat ik uw voorbeeld niet zal volgen? Wees zeker, de weeren zullen in mijne handen zoo min den tijd hebben om te verdwijnen als in de uwe. Hebt gij mij ooit van den arbeid hooren zeggen: het is moeilijk, of: het is te veel?’

‘Neen, Lucas; het is goed bloed, dat u door de aderen loopt: ik weet het. Maar gij onderbreekt mij; ik heb het niet gaarne: het brengt ons van de baan. Er is iets, mijn zoon, dat gij niet overweegt. Indien boer Staers nog welhebbend was, en Clara uwe vrouw wierd, dan kon zij ten onzent komen wonen of met u op eene kleine pachthoeve trekken; maar iiu weet haar vader niet meer waar blijven. Hij zal haar dus willen volgen, bij u wonen, van de vrucht uws arbeids drinken en u in den grond helpen misschien.’

Als door schrik geslagen, bleef de jongeling eens-

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(23)

laps staan, daar een kreet van pijnlijke verrassing uit zijnen benauwden boezem opklom.

De vader hernam:

‘Het is een plicht, - ik meen zelfs: het staat in de wet geschreven - dat de kinderen hunne ouders onderhouden moeten, wanneer dezen zelven niet meer bekwaam zijn om hun brood te winnen. Dronkaard zijn is veel erger dan kreupel of lam; want een dronkaard, in stede van te winnen, verslindt en verkwist wat nog niet gewonnen is.

Denk eens, Lucas, gij zoudt arbeiden als een slaaf: hij zou zwieren en loopen, uw huis besmetten met baldadige woorden, met godslasteringen; uwe arme vrouw mishandelen misschien, zoo zij hem geen geld genoeg wilde geven om zijne verachtelijke zwelgzucht te voldoen... En dan, God zou kinderen verleenen; zij zouden van de wieg af zulk een voorbeeld onder de oogen hebben, vloeken en verwenschingen hooren, grootvader moeten zeggen tegen eenen woestaard, die van kerk, noch kluis wil weten en met volle wetenschap zijn ziel aan den duivel overlevert!

Neen, mijn zoon, het mag niet zijn: gij zult het ook begrijpen en u ontmoedig buigen onder het kruis, dat God u te dragen geeft. Niet waar, Lucas, gij zult goed en verstandig zijn, en uw leven, uw geluk niet ten beste geven om eene neiging te volgen, die, na eenig treuren, wel van zelven zal vergaan!’

De jongeling antwoordde niet. Slechts een droog, scheurend geratel rolde hem door de keel. En, alsof hij door angst werd gejaagd of door gramschap was

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(24)

ontsteld, hij stapte met versnelden gang in de baan voort. Zwijgend wrong hij zich de armen tegen het lichaam of schokten al zijne leden onder hevige zenuwsidderingen.

Met innig medelijden hield de vader den blik op zijnen zoon gericht. Na eene wijl zeide hij treurig:

‘Lucas, denk toch niet, dat ik zonder pijn u dit verdriet aandoe. Mijne vaderlijke plichten mag ik niet verzuimen. Ah, wees zeker, ik gave de helft van ons goed om uwen wensch te kunnen voldoen; het is ook mijn wensch, de wensch uwer moeder;

maar het kan niet zijn.’

Dit laatste gezegde trof den jongeling als een onherroepelijk vonnis; een doffe gil ontsnapte zijnen mond, terwijl hij de hand in zijnen boezem stak en daar met de vingeren wanhopig wroetelde, als ware hij bezig geweest met zijne borst ten bloede te krabben. Hij bleef evenwel zwijgend.

Ook de grijsaard stapte zonder spreken voort. Na eene wijl keerde hij het gezicht van zijnen zoon af en bracht de hand aan het voorhoofd. In eene diepe overweging was hij weggezonken; hij deed geweld om iets te vinden, dat zijnen armen zoon mocht troosten.

Nu waren zij niet verre meer van hunne woning: ten einde eener dreve, die in een hoog mastbosch was gehakt, konden zij reeds de eerste huizen van hun dorp zien.

Eensklaps hief de oude man het hoofd op, en, daar een galm van blijdschap hem ontsprong, zeide hij:

‘Ah, Lucas, ik heb het gevonden!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(25)

De jongeling bleef staan; zijne vochtige oogen glinsterden van angstige verwachting;

bevend en met de twee handen vooruit, zag hij zijnen vader het woord uit den mond.

‘Neen, niet zoo haastig, Lucas,’ zeide de grijsaard, zijne eigene blijdschap bedwingend. ‘Het is eene gedachte, waarop ik toch noch slapen moet.’

‘Om Gods wil, vader, zeg, zeg, wat hebt gij gevonden?’ bad de ontstelde jongeling.

De oude man greep zijnen zoon bij de hand en sprak met ingehouden blijdschap:

‘Lucas, indien ik eens aan Jan Staers ging voorstellen zijne pacht over te nemen, en dat hij met mij en uwe moeder op de steenen hoeve bleve wonen? Ik zou eens laten zien, - hoe oud ik ook ben, - of die landen met wat zweet de jaarlijksche huur niet ruimschoots zouden betalen. Mij kan het voorbeeld van Jan Staers niet bederven;

het gedurig werken heeft mij eene harde schors om het lijf gegeven. Dan kondet gij met Clara ten onzent gaan wonen; wij zouden elkander nog dagelijks kunnen zien en voorthelpen... En gij en uwe vrouw en uwe kinderen, als er komen, gij zoudt ten minste in vrede kunnen leven... Zoo de nacht mij geenen anderen raad brengt, zal ik morgen met Jan Staers er overspreken.’

Lucas liet zijnen korf ten gronde zakken, legde met langzame beweging den arm om zijns vaders hals en begon, van gevoel overmeesterd, op des grijsaards borst te weenen, terwijl hij snikkend murmelde:

‘Vader, gij zijt zoo goed! Dit loone u God in

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(26)

zijnen hemel... en ik zal het ook van mijn leven niet vergeten, en u beminnen en u eeren. Ach, ik weet niet waar ik ben: het hoofd draait mij. Clara, de zoete Clara, zij zou...’

‘Zie, ginder is Clara!’ zeide de vader.

Van ter zijde, tusschen de mastboomen en op eenigen afstand nog, naderde eene jonge maagd, die met de oogen nederwaarts geslagen, langzaam en in verstrooidheid over het pad scheen te stappen.

Bij het eerste woord zijns vaders had de jongeling zich van zijnen hals losgemaakt en meende juichend naar het meisje te loopen; doch de grijsaard wederhield hem, daar hij op strengen toon gebood:

‘Lucas, geen woord daarvan aan Clara, hoort gij! Ik moet er eerst nog over slapen, en weten hoe haar vader het meent.’

De jongen deed een teeken met het hoofd, dat hij het goede nieuws verzwijgen zou, en sprong dan vooruit naar Clara, die reeds tot op weinige stappen was genaderd.

Lucas was zoo verheugd, dat hij zijne klak in de hoogte wierp, en zong en danste als een kind, en het bosch met vreugdekreten vervulde... Maar dat hij goed nieuws wist en redenen had om blijde te zijn, dit zeide hij niet.

Hij greep de maagd bij de hand en trok haar voort naar de plaats, van waar zijn vader met verwijtenden blik hem gadesloeg.

‘Kom, Clara, kom,’ riep de dwalende jongen. ‘Ach, mocht ik maar eens iets zeggen!

- Vader wil niet; morgen, morgen! Toe, Clara, lach, zing, wees

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(27)

blijde... Ik stik er in; maar ik mag niet spreken. Ik gaf wel vijf franken - als ik ze had - dat gij het van zelve kondet raden... Het is als een bal in mijne keel... O, het is zoo schoon, zoo schoon!...’

De grijsaard had eenige stappen vooruit gedaan, en greep nu den pols zijns zoons tusschen zijne nog sterke vingeren.

‘Lucas, Lucas,’ morde hij, ‘het is niet braaf van u!’

Alsof de druk van zijns vaders hand en de strenge toon zijner woorden den jongeling uit eenen droom deden ontwaken, hij boog beschaamd het hoofd, doch hief het even ras met eenen zoeten glimlach weder op.

‘Het was tijd, vader,’ murmelde hij. ‘Ik kan er niets aan doen; maar het hing al aan mijne lippen.’

Het meisje aanschouwde hen beiden met eene stille verwondering, en scheen te vragen wat er geschiedde, of wat het was, dat men voor haar verborgen hield.

Zij was schoon van gelaat en rank van leest; iets ernstigs en lijdzaams was er in den langzamen blik harer zwarte oogen. Alhoewel hare verbruinde wangen van eenige magerheid getuigden, de arbeid had hare leden sterk gemaakt. Zij droeg het hoofd recht; en om haren fijnen mond lag eene uitdrukking geplooid, die men lichtelijk van fierheid zou hebben kunnen beschuldigen, hadde niet elkeen in het dorp geweten, dat er geen zachtaardiger, geen ootmoediger meisje te vinden was. Het eeuwig mijmeren en

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(28)

denken, het dragen van een treurig lot zonder uitzicht, zonder hoop, had de twee kleine rimpelen rond hare lippen gegraven.

Alhoewel hare kleederen hunne verf bijna gansch hadden verloren, en hier en daar een zichtbare naad getuigde, dat men veel moeite had aangewend om hunne

versletenheid te verbergen, zij waren toch zoo zuiver en zoo bevallig gedragen, dat de maagd bij den eersten blik rijker gekleed scheen dan andere boerenmeisjes.

Na eenige stille woorden van groetenis, tusschen haar en den grijsaard gewisseld, nam deze laatste den korf op den schouder en stelde zich tusschen de beide

jongelieden. - Allen gingen den weg in naar het dorp.

Lucas begon te spreken van het schoone weder, van de aanstaande Begankenis, van de kermis op den Kruisberg en van allerlei andere schoone, vroolijke zaken;

maar hij mengde daartusschen ook wel eenige dubbelzinnige woorden, die zijnen vader meer dan eens verplichtten, hem in het verborgen tegen de hielen te stampen om hem het verbod te herinneren, dat hij hem had gedaan.

Clara scheen aan al deze vreugdebewijzen ongevoelig; zij ging met den blik neergeslagen en treurde.

Men was nog twee of drie boogschoten van de eerste huizen des dorps, toen Lucas eene rechtstreeksche vraag tot Clara stuurde, en haar dus noodzaakte haar aangezicht tot hem te keeren.

‘Clara, gij schreit? Gij stort tranen?’ riep hij eensklaps, zijns vaders zijde verlatende en tot voor

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(29)

de maagd springende. ‘Ah, troost u, troost u: het zal een einde nemen; wij zullen, - ach neen, gij zult gelukkig zijn... morgen zal...’

Een oogslag zijns vaders onderbrak zijne rede.

‘Zeg, Clara, zeg, waarom weent gij nu zoo bitter?’ vroeg hij pijnlijk, daar hij, plotseling onttooverd, insgelijks den vinger aan het oog bracht en een parelenden traan er van wegnam.

‘O, vrienden lief,’ zuchtte Clara, ‘ik heb zooveel verdriet! Het hart breekt mij in den boezem. Sedert dezen morgen dwaal ik in de bosschen en ween in stilte over mijn bitter lot. Naar huis durf ik niet keeren: het zal mij daar voortaan zoo doodsch en zoo eenzaam zijn.’

‘Hemel, is er dan een ongeluk gebeurd?’ kermde Lucas angstig. ‘Uw vader?’

‘Mijn vader is naar de stad,’ antwoordde de maagd.

‘Maar gij pijnigt mij, Clara. Spreek dan, waarom stort gij tranen?’

Met nog meer treurnis vertelde het meisje:

‘Gij weet wel, vader Torfs, onze koe, - de laatste, - die Lucas het witte moederken noemde? Ach, ik heb ze opgevoed en verzorgd van als ze nog een arm, klein kalfken was... Mijn eenig gezelschap op de wereld, het eenige schepsel op aarde, waaraan ik kon vertellen van dingen, die mij doen lijden en treuren. Zij had verstand als een mensch; zij kon zien in mijne oogen, wat ik haar zeggen wilde. Wanneer ik klaagde en met het hoofd op haren hals, tranen

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(30)

stortte, likte het dankbare dier mij de handen om mij te troosten. Ja, Lucas, gij moogt ze wel de witte moeder noemen; want langen tijd heeft zij ons gespijsd en is zij mijn eenige toeverlaat geweest. Zonder haar en zonder... zonder u, Lucas, zou ik al lang onder het gras op het kerkhof liggen. Oh, ik wist niet, dat een mensch zooveel liefde voor een beest kan hebben; maar hadde ik eene zuster, en dat zij ongelukkiglijk kwame te sterven, mij dunkt, het zou mij niet dieper door het hart kunnen snijden.

Ik zal er ziek van worden. Och arme, och arme, mijn goed beest!’

‘Is de koe gestorven, Clara?’ vroeg de grijsaard.

‘Erger, erger,’ zuchtte het meisje, ‘vader heeft ze dezen morgen aan onzen gebuur, den slachter Thomas, verkocht...’

Met eenen tranenvloed voegde zij er bij:

‘En ik heb haar wit vel gansch bebloed aan zijne deur zien hangen... God, God, het is om te sterven van verdriet!’

De oude vader, door den toon van Clara's stem overwonnen, had de hand voor de oogen gelegd; Lucas snikte luid... Alle drie stonden in tranen te smelten over den dood eener koe! - Wonderbaar gevoel van dankbaarheid, dat zich de bewezene diensten zoo levendig herinnert, zelfs dan nog wanneer de weldaad door een dier bewezen werd!

Welhaast echter scheen de treurnis des ouden vaders in gramschap te veranderen;

hij stampte spijtig tegen den grond en morde binnensmonds bitsige

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(31)

woorden, waaruit genoeg te verstaan was, dat hij het tegen Clara's vader gemunt had.

‘En waarom heeft uw vader de koe verkocht?’ riep hij. ‘Alweder om...?’

‘Om den achterstal zijner pacht te betalen,’ zeide het meisje.

‘Ah, hij is zijne pacht gaan betalen!’ galmde Lucas met blijdschap.

‘En beschuldigt mijnen armen vader niet,’ smeekte Clara, ‘gij kunt het niet weten;

maar hij is zoo ongelukkig! Ach, hebt liever een beetje medelijden met hem, en bidt God, dat Hij hem barmhartig zij!’

Weder voelde de grijsaard zijne oogen zich bevochtigen; de laatste woorden der maagd, zoo smeekend en zoo liefdevol gesproken, hadden den ouden man diep getroffen; en hij aanschouwde haar in gedachten, met glinsterenden blik, als stonde hij op het punt om iets gewichtigs haar te zeggen.

De jongeling doorgrondde wat er in zijns vaders gemoed omging. Met de handen tot hem uitgereikt, scheen hij eene gunstige beslissing af te bidden.

De grijsaard greep met ontroering het meisje bij de hand, en, terwijl hij haar haastig naar het dorp voorttrok, zeide hij:

‘Clara, ib heb u lief; gij zijt een braaf kind. Troost u maar: de God van hierboven beproeft ook de deugdzame menschen; maar toch eens beloont hij de standvastigheid en het goede, de verduldigheid in het lijden. Kom, wij zullen koffie drinken en met onze

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(32)

moeder van goede dagen spreken. Wees welgemoed; wat er ook gebeure, ziet gij, in ons zult gij altijd vrienden vinden.’

‘Ach, vader, zeg het haar toch!’ smeekte de jongeling. ‘Zeg het haar; al haar verdriet zal eensklaps in blijdschap verkeeren!’

‘Ik zal Clara te huis zeggen, wat zij weten mag,’ antwoordde de grijsaard op strengen toon. ‘Zoo gij mij niet gehoorzaamt en vandaag niet zwijgen kunt, zal ik, om u te leeren, van mijn voornemen afzien.’

Zij keerden op dit oogenblik den hoek der dorpsbaan om en stonden voor de nederige woning van den ouden Torfs.

Clara wees met den vinger in de verte naar het huis van den slachter, voor welks deur inderdaad de bloedige huid van een versch geslacht dier was opgehangen.

‘Arm moederken! Ach, mijne ongelukkige koe!’ snikte zij. ‘Ziet, haar vel! vol bloed!’

Maar Lucas greep haar bij den arm en duwde haar achter zijnen vader in huis.

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(33)

II

Des anderendaags zat Clara in eene benedenzaal der steenen hoeve. Zij hield een kleedingstok haars vaders op de knieën en poogde met naald en draad eenige scheuren er aan te herstellen.

Het was uiterst stil en eenzaam rondom haar; geen klank, geen gerucht van binnen of van buiten stoorde de rust, die in de wijde kamer heerschte. Zelfs de slinger van het uurwerk hing beweegloos; en merkbaar was het? dat het radertuig dus sedert lang in gedwongene roerloosheid verwijlde, want zijne beide wijzers waren door eigen zwaarte op het teeken van zes uur neergevallen.

Weinig huisraad sierde deze bijzondere kamer der steenen hoeve; - aan hare ledigheid kon men gevoelen, dat hier gebrek was; op den slechten staat van het overblijvende kon men raden, dat verzuimenis en langzaam verval den inwoners belet hadden, te doen herstellen, wat allengs door tijd en gebruik was versleten of gebroken.

Zoo stonden in den verren hoek twee stoelen, welker biezen waren losgegaan en, gelijk de pennen

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(34)

van een egel, in de hoogte staken; daarnevens nog een paar andere, waaruit ééne of meer sporten waren gebroken. Ja, men kon ook wel bespeuren, dat het blad der tafel en de hoeken der groote kleederkas met geweld waren beschadigd: want er ontbraken stukken aan, die men slechts met inspanning van krachten er kon hebben afgerukt.

Op het rek, - dat anders in onze boerenhuizen eene glinsterende tentoonstelling van tellooren, borden en lepels is - stonden nog twee of drie tinnen schotels, welker omgewrongene boorden insgelijks van gewelddadigheid getuigden; het overige tafelgerief was niets dan scherven: tellooren met hoeken uit de randen, kopjes zonder voet en oor, lepels met verkorten steel, vorken met uitgebrokene tanden...

En nochtans, hoe geschonden ook, alles in deze kamer was zindelijk en zuiver.

De tinnen schotels blonken als zilver, geen stofje verdoofde den glans der gescheurde borden, het hout der stoelen was gewasschen; op den vloer van roode plaveien - hoezeer hij ook op sommige plaatsen mocht beschadigd zijn, - had men glinsterend wit zand in aardige kronkelingen gestrooid.

Men kon niet twijfelen, of er moest in dit huis iemand zijn, die geweld deed om zooveel mogelijk de teekens der naderende armoede te verbergen.

Clara arbeidde in stilte voort, ofschoon haar gelaat van veelvuldige

gemoedsbewegingen getuigde. Een glimlach van blijde onrust speelde om haren mond, hare zwarte oogen glinsterden met een zacht vuur,

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(35)

hare borst klom en daalde onder versnelde hijgingen; ja, hare lippen verroerden, als sprake zij hoopvolle woorden tot zich zelve. - Van tijd tot tijd keerde zij het hoofd naar eene kleinere deur en luisterde, of geen gerucht daarachter zich vernemen liet.

Na eene lange wijl den blik op haren arbeid te hebben gevestigd, hief zij het hoofd op en murmelde in gedachten:

‘Ach, wat zal vader blijde zijn! Nu weet ik wat hem sedert zoo langen tijd ongelukkig maakt. Hij moest van zijne hoeve worden gezet! Die schande knaagde hem aan het hart, en het was om zijn bitter verdriet te overwinnen, dat hij... zoo wanhopig ronddwaalde van den morgen tot den nacht. Maar nu zal pachter Torfs ons helpen, ons redden; de goede man, hij zegt, dat hij mijnen vader uit de armoede wil verlossen en hem het leven stil en rustig maken. O, God, mocht het eens zoo geschieden! Misschien zou hij nog genezen van de droeve plaag... Maar wat wilde Lucas mij doen begrijpen door zijne vreemde gebaren en gezichten? Er is een geheim, dat ik niet weten mag. Het moet toch een vroolijk geheim zijn; want Lucas kon zich niet inhouden van blijdschap. Hij keerde en draaide op zijnen stoel; hij sprong op, als ginge hij mij iets zeggen; hij ging weder zitten, hij zag mij diep in de oogen...

Ik verga van nieuwsgierigheid. Wat mag het zijn?’

De maagd boog het hoofd, en, terwijl een stille glimlach op haar gelaat bleef zweven, poogde zij te raden wat het kon wezen, dat men voor haar verborg.

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(36)

Eindelijk werd hare uitdrukking ernstig, en daar zij den draad harer vorige overwegingen hernam, zeide zij:

‘Indien vader nu maar goedgezind is! Hij is gisteren een gedeelte van den achterstal zijner pacht gaan betalen. Dit zal hem getroost hebben en hij zal dezen morgen met verlichten geest opstaan. Ja, ja, in vriendschap zal hij met pachter Torfs spreken;

mijn arm wit moederken zal door haren dood ons altemaal nog gelukkig maken...

Maar vader blijft zoo lang te bed. Reeds acht uur! Het was ook al weder zoo laat, toen hij te huis kwam. Misschien is hij ziek! Ach, zoo hij nu weder pijn in het hoofd hadde en verstoord ware! Durfde ik maar in zijne kamer gaan. Neen, neen, hij mocht gram worden. - En pachter Torfs, die elk oogenblik kan komen... Ik weet niet, maar ik word benauwd. Vader kan den ouden Torfs niet goed lijden. Indien hij hem eens uitschold of mishandelde.’

Zij hief de oogen smeekend ten hemel en verroerde de lippen in een diepgevoeld, doch stil gebed.

Op dien stond vertoonde zich een manshoofd tegen het venster der straat.

Het was Lucas, die, met uitgerekten hals en lachend gelaat, van buiten in de kamer blikte.

Zoo haast hij echter het oog had gericht op de jonge maagd, die met saamgevoegde handen ten hemel schouwde, werd hij als door bewondering getroffen; eene

uitdrukking van verrassing dreef den

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(37)

Zij hief de oogen smeekend ten hemel (bladz. 40)

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(38)

lach van zijn aangezicht en hij bleef gapend het biddende meisje bestaren.

Wat moest zij hem betooverd schijnen, nu zij in bewustelooze opheffing tot God den vochtigen blik in de hoogte stuurde; nu de glans der vurige aanbidding en de zoete glimlach der smeeking haar fijn en zachtgeteekend wezen bestraalden!

Misschien ware de jongeling lang nog in volle vergetelheid voor het venster blijven staan, doch het gebed der maagd was ten einde, en zij had het hoofd op de borst laten zinken om in gedachten voort te mijmeren.

Lucas verdween van voor het venster.

Een oogenblik later werd Clara verrast door eenen lichten klop op de achterdeur.

Zij wendde zich om en zag haren vriend Lucas, die haar wenkte en haar teeken deed, dat zij geen gerucht zou maken.

Toen de maagd hem genaderd was, vroeg hij met versmoorde stemme:

‘Clara, is uw vader al opgestaan?’

‘Neen, hij slaapt nog,’ was het antwoord.

‘Hebt gij hem nog niet gehoord?’

‘Nog niet.’

‘Mijn vader heeft mij gezonden om te vernemen, of hij nu komen kan om pachter Staers te spreken.’

Hij greep het meisje bij de hand, en haar met blijde geheimzinnigheid in den hoek bij de deure trekkende, suisde hij:

‘Clara, gij meent te weten wat mijn vader aan den uwen zal voorstellen? Hola, gij weet er niet veel

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(39)

van: het schoonste, het allerschoonste, daar kunt gij naar raden!’

‘Ach, Lucas,’ smeekte het meisje met oogen, die van nieuwsgierigheid glinsterden,

‘zeg het mij toch. Ik heb van den ganschen nacht niet kunnen slapen: ik dacht altijd aan het geheim; maar ik kan toch niet bedenken wat het zijn mocht.’

‘Hadt gij het geweten, Clara, gij zoudt nog veel minder geslapen hebben. Ik heb ook geen oog toegedaan van den geheelen nacht... omdat ik het wist. Och, het is iets, iets zoo - ik kan het niet zeggen - het is om tien voet hoog te springen van vreugd.

Ik heb dezen morgen al meer sprongen gemaakt dan op eenen heelen kermisdag.’

Clara schouwde hem met verlangen in de oogen en scheen hem de woorden uit den mond te willen trekken. Hij veranderde eensklaps van toon en sprak:

‘Meisken, meisken, gij zoudt het gaarne weten, niet waar? Ja, ik geloof het wel.

Zoo ge maar half kondet raden wat het is, ge zoudt mij met geweld doen spreken;

maar het kan niet zijn. Vader heeft het verboden... en toch, ziet gij wel, gij moogt het niet weten. Schoon? En gelukkig? Dit nieuws? als gij het zult hooren, het is kans dat gij in geene twee uren meer weet wat ge doet van blijdschap.’

‘Wilt gij het niet zeggen?’ vroeg de maagd met spijt en op eenigszins dreigenden toon.

‘Word toch niet kwaad, Clara; ik mag niet. Anders! Gij kunt denken, ik versmacht er in, sedert ik het weet. Gisteren avond en dezen morgen, zoo

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(40)

haast ik alleen was, heb ik het u wel twintig maal met luider stemme verteld... maar aan u, gelijk gij daar staat, zou ik het niet durven zeggen. Dat gij het wistet nochtans, och, och, wat zoudt gij lachen!’

‘Ga maar heen!’ morde Clara, zich van hem verwijderende. ‘Gij zijt slechts gekomen om mij te plagen en te pijnigen! Mijn vader kan alle oogenblikken opstaan, en hij zou zeker boos zijn, zoo hij u hier verraste.’

‘Waarom? Mijn vader heeft mij gezonden... en daarenboven, als ik iets hoor, wip! en ik ben weg.’

‘Het is gelijk, ik ben kwaad. Waart gij maar liever weggebleven...’

‘Kom hier, Clara,’ sprak de jongeling, ‘ik zal er u iets van zeggen... Ik kan het toch niet meer verkroppen. Zult gij zwijgen? Niets aan uwen vader er van bekend maken?’

‘De meiskens kunnen beter zwijgen dan de jongens,’ antwoordde Clara, wijl zij opnieuw tot Lucas naderde.

‘Zoo? Dat ik dan ook maar zwege?... Alweder dit verstoord gezicht; ik zou nog niets mogen zeggen om te lachen.’

‘Welnu, gaat gij nu spreken, menschenplager die gij zijt?’

‘Ja, ja, wacht een beetje, Clara.’

Hij sloeg de oogen ten gronde en scheen te overwegen.

‘Hebt gij het vegeten?’ schertste de maagd met ongeduld.

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(41)

‘Vergeten? Ja, zulke dingen vergeten, het zou aardig zijn,’ mompelde Lucas, ‘maar zie, ik mag wat zijn, weet ik, hoe ik het aan land ga brengen. Ik had er nog niet aan gedacht; maar het is geen beetje moeilijk, zulke dingen maar vlak in het gezicht van... van een jong meisken te zeggen... Clara, ik ben beschaamd.’

‘Hoe kinderachtig zijt gij toch, Lucas. Het is schoon en gelukkig, zegt gij; en dus is het geen kwaad. Hoe kunt gij er dan beschaamd over zijn?’

‘Ja, ik ben eens nieuwsgierig, als gij het zult weten!’

‘Zie, Lucas, zoo ge niet gauw gaat spreken, loop ik weg!’

‘Luister dan; maar wees niet te blijde, Clara, en poog u te bedwingen, anders mocht gij somwijlen van blijdschap u vergeten en gerucht maken. Mijn vader komt hier om uwen vader een voorstel te doen.’

‘Ik weet het immers.’

‘Ja, maar nog een ander voorstel... Hoe zal ik het aanpakken? Clara, gij kunt mij immers wel goed lijden, niet waar?’

‘Maar waarom vraagt gij nu zulke dingen?’

‘En als gij tusschen de jongens van het dorp er éénen moest uitkiezen, wien zoudt gij nemen?’

‘Och, gij zijt van uwe zinnen!’ mompelde Clara met ongeduld in de stem.

‘Kom, kom,’ zuchtte Lucas, ‘ik zal het maar in eenen keer zeggen... Mijn vader komt bij uwen vader, om, om...’

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(42)

‘Om! Om! Welnu, waarom?’

‘Om te vragen, of Lucas met Clara mag trouwen!’

De maagd, als door verrassing geslagen, zag hem met ongeloof aan.

‘Of wij op een pachthoefken mogen gaan wonen en man en vrouw zijn,’ herhaalde de jongeling met juichende gebaren.

Clara beefde; eerst had eene plotselinge bleekheid haar gelaat ontverfd, nu gloeiden haar voorhoofd en wangen met hevig rood, en zij hield in diepe ontsteltenis de oogen ten gronde.

Zich over den aard harer ontroering bedriegende, zuchtte Lucas als bedroefd:

‘Ja, heb ik het u niet gezegd, Clara, dat gij zoudt beschaamd zijn? Het is uwe schuld: gij hebt mij tot spreken gedwongen.’

Het meisje bleef zwijgend; uit elk harer oogen viel een blikkerende traan.

‘Och, Clara,’ sprak Lucas smeekend, ‘gij moogt er geen verdriet om hebben. Denk eens, mijn vader zou uwen vader al zijne schulden helpen betalen en hem als een vriend bijstaan. Wij zouden op ons hoefken wonen en er samen werken en sparen en in stille vroolijkheid leven. Zoo lang hebt gij nu pijn en smart geleden en in droeve eenzaamheid zitten treuren. Ik zal niets voor oogen houden dan uw geluk; slaven van den morgen tot den avond om voor u te zorgen; u beminnen, en maken dat alles u toelacht. Mijne moeder zal uwe moeder zijn; zij ziet u reeds zoo

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(43)

gaarne! En, weet gij, zij heeft gisteren hare gouden keten met het groote gouden hart uit de kas gehaald, en gezegd: dat is voor Clara, mijne dochter!... Maar waarom schreit gij nu zoo bitter, Clara? Uw vader, als hij het geluk en den vrede rond zich zal zien, als alle zorg hem uit het hart weggenomen is, als hij niets meer zal ontmoeten dan vriendschap en genegenheid, ach, dan zal hij van zijne kwaal genezen, en zijne oude dagen zullen nog zoet en vreedzaam zijn.’

Het meisje had de hand voor de oogen gelegd en hijgde hoorbaar.

‘God, God,’ klaagde Lucas met bittere onttoovering, ‘ik meende, dat gij evenals ik zoudt opgesprongen zijn van blijdschap, en daar staat gij nu te weenen, als ware er een ongeluk gebeurd. Gij moet het maar zeggen, Clara, zoo gij mij niet wilt, ik zal heengaan... en ziek worden, en...’

Eensklaps hergalmde achter de deur eener kleine kamer een gerucht, als van een voorwerp, dat valt of ten gronde wordt gesmeten.

‘Mijn vader, mijn vader komt!’ zuchtte de maagd verschrikt.

Lucas, daar hij eenen stap deed om het huis te verlaten, voegde de twee handen biddend te zamen en smeekte:

‘Clara, Clara, gij zult immers toestemmen, niet waar? Ach, laat mij niet sterven van verdriet! Ik zal alles doen wat gij wilt; u gehoorzaam zijn, u omringen met liefde...’

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(44)

‘Zwijg, zwijg, ga heen!’ murmelde de maagd met ontsteltenis. ‘Ik stort tranen van blijdschap: zooveel geluk durfde ik op de wereld niet hopen...’

‘Ah! God zij dank, het was van blijdschap!’ riep de jongen verbaasd en met onvoorzichtige kracht, wijl hij naar de deur liep.

Daar keerde hij zich nog eens om en zeide:

‘Clara, geen woord daarvan aan iemand! Ik ga mijnen vader verwittigen. Tot straks! Wij zullen lachen en vroolijk zijn met moeder, - Ah, het was van blijdschap!’

Hij sprong ter deur uit; - toen hij op den hof was, wierp hij juichend zijne klak in de hoogte, nog immer uitroepende:

‘Die meiskens, die meiskens! Het was van blijdschap!’

Clara hield eene wijl het oog op de deur van haars vaders slaapkamer gericht; daar zij echter niets meer hoorde, keerde hare gedachte terug op de tijding, welke haar zoo diep had ontsteld. Zij veegde zich de tranen van de wangen en zuchtte met den dankbaren blik ten hemel:

‘God, wat zijt gij goed! Vrouw Torfs zal mijne moeder worden! Mijn arme vader zou genezen! Hij zou nog gezond worden en gelukkig zijn in zijne oude dagen! Lucas en ik, wij zouden arbeiden, zorgen, sparen; hem het leven zoet maken, hem beminnen, hem alles geven wat hij kan begeeren! Ach, ik heb sedert mijne kindsheid tusschen deze vier muren gezucht en geleden... en nu, nu zou ik leven tusschen vrienden,

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(45)

die mij liefhebben? Altijd vroolijk zijn en arbeiden en zingen? Heb dank, o God, het is een hemel op aarde!’

Zij hoorde weder eenig gerucht. - De deur werd geopend en Jan Staers, haar vader, trad binnen.

Hij was een man van meer dan middelmatige gestalte; maar ofschoon zijn grof lichaam aan spierkracht kon doen denken, loom en ontspannen hingen zijne leden;

opgeblazen en bleek was hem het levenloos gelaat.

Het heldere licht der zon had hem bij zijne verschijning in de kamer pijnlijk verrast en hem gedwongen zijne verbijsterde oogen te sluiten. Zijn haar hing hem over het voorhoofd en zijne kleederen waren slordig en verzuimd.

Nu stond hij bij de deur, met de hand aan het hoofd en zich den schedel krampachtig drukkend, als iemand die hevige hersenpijnen lijdt.

Intusschen was Clara, onder het uitspreken van een zoet goeden morgen, tot den haard geloopen, had eene koffiekan, een brood en wat boter op tafel gezet, en eenen stoel bijgeschoven.

Met de oogen neergeslagen, sprakeloos en op zijne beenen wankelend, naderde Jan Staers tot de tafel en liet zich in den zetel nedervallen. Het zonnelicht scheen hem nog immer pijnlijk te zijn; want hij blikte als woedend naar buiten, daar hij spijtig gebood:

‘Sluit dit venster, zeg ik u!’

Clara volvoerde zij? bevel en hield zich zwijgend op eenen afstand.

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(46)

Onderwijl had haar vader het brood gegrepen en poogde eenen kant er af te snijden;

doch zoozeer beefde en waggelde zijne hand, dat het hem uiterst moeilijk, misschien wel onmogelijk was zich zelven hierin te dienen.

Met bitteren mismoed wierp hij het brood zoo geweldig ter tafel neer, dat er een nieuw stuk van de telloor brak, waarop de boter lag. Een grof woord, als eene verwensching ontviel zijnen mond; maar hij bedaarde echter, toen hij zag, dat Clara, zijnen wensch vooruitsnellende, reeds bezig was met boterhammen voor hem te snijden.

‘Vader lief,’ smeekte het meisje op zoeten toon, ‘wees niet haastig. Ik zal alles doen wat gij wilt; maar blijf welgezind en ontstel u niet!... Onze buur Torfs zal straks hier komen om u te spreken.’

‘Die schijnheilige schrok? Hij zou in mijn huis durven komen! - Gij hebt alweder tranen gestort? Met dit janken altijd!’

‘Ach, vader, pachter Torfs zal u zulk goed voorstel doen: hij wil ons redden, ons gelukkig maken...’

‘Ik wil hem niet zien, zeg ik. Doe mij niet spreken, het verveelt mij!’

Het meisje ging twee of drie stappen achteruit en bleef daar roerloos staan met den droeven blik ten gronde gericht.

Jan Staers vatte de boterham en nam er eenen beet van in den mond; hij legde het brood met wansmaak terug op de tafel.

‘Dor en slecht als zand!’ morde hij. ‘Een stuk

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(47)

hout zou beter smaken... Waarom hebt gij geen versch brood gehaald?’

Clara zweeg.

‘Waarom is er geen versch brood in huis?’ herhaalde hij met kracht.

‘De bakker wil niet meer borgen,’ stamelde het meisje.

Eene uitdrukking van gramschap betrok het gelaat haars vaders. Zonder verdere bemerkingen legde hij het aangezicht in de twee handen en bleef eenen ruimen tijd roerloos in deze houding.

De maagd aanschouwde hem met stil verdriet en deed geweld om nieuwe tranen uit hare oogen te houden. - Allengskens naderde zij tot hem, vatte streelend zijne hand en zeide op biddenden toon:

‘Vader, bedroef u niet; het zal wel beter gaan. Pachter Torfs zal u van goede dingen spreken. Drink nu maar eene kop warme koffie; het zal u verlichten.’

‘De nijdige valschaard, de onderkruiper, die mijne hoeve beloert!’ brulde Jan Staers bijna onverstaanbaar. ‘Dat hij kome, ik stamp hem ter deure uit.’

Bij deze wreede bedreiging kon Clara hare smart niet meer bedwingen; zij liet zich met eenen angstschreeuw op eenen stoel vallen, legde zich de hand voor de oogen en begon luidop te weenen en te snikken.

Haar gekerm trof haren vader pijnlijk; hij wrong zich de leden en sloot de tanden in eene grijns van ongeduld opeen.

‘Ik heb pijn in het hoofd,’ sprak hij. ‘Clara,

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(48)

kind, waarom valt gij mij lastig met uwe grillen?... Nu, nu, zeg, wat begeert gij?’

‘Antwoord dan!’ riep hij met spijt.

‘O, vader,’ smeekte de maagd tusschen hare tranen, ‘ik bid u, wees niet barsch tegen pachter Torfs. Hoor hem met goedheid aan; wat hij u te zeggen heeft, zal u verblijden.’

‘Schei uit dan met dit gekrijsch. Ik zal hem aanhooren, al moest ik van gramschap verstikken!’

‘Neen, neen, vader lief,’ zuchtte Clara, ‘zóó niet: met vriendschap en bedaardheid.’

Jan Staers, alsof de aandacht hem lijden deed, boog opnieuw het hoofd en bleef eenige oogenblikken sprakeloos. Eensklaps zeide hij met bitsigheid:

‘Laat mij alleen. Gij doet mij spreken; het verveelt mij, zeg ik u. Uwe stem klieft mij de hersens. Ga, verwijder u van hier; ik zal u roepen, zoo ik u noodig heb.’

En daar hij zag, dat zijne woorden eenen nieuwen tranenvloed uit Clara's oogen deden stroomen, voegde hij er op zachten toon bij:

‘Nu, ik zal geweld doen om den Schallebijter met geduld aan te hooren.’

De arme Clara, met het voorschoot voor de oogen, ging langzaam de kamer uit.

Jan Staers zag haar achterna, totdat zij gansch uit zijn gezicht was verdwenen.

Hij stond op en deed eenige onzekere stappen door het vertrek. Dan bleef hij staan, wrong zich de armen geweldig nevens het lichaam, stampte met den voet

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

(49)

op den grond en scheen aan eene uiterste wanhoop overgeleverd.

Weder deed hij eenige treden, morde sombere woorden en wreef zich het hoofd in gedachten, als dede hij geweld om zich dingen te herinneren, die zijn geheugen waren ontgaan. Van tijd tot tijd huiverde hij in al zijne leden, wijl hij pijnlijk uitriep:

‘Boeh! hoe koud!... Mijne hersens gloeien als vuur... mijn lichaam bevriest!’

Eensklaps begonnen zijne oogen met eenen akeligen glans te lichten; eene uitdrukking van diepe vertwijfeling spande zijn gelaat; het was, alsof eene plotselinge klaarheid hem in den geest gedrongen ware. Uit zijne keel ontsnapte een heesch geratel, en hij sloeg zich zelven wreedelijk met de toegebalkte vuist op het voorhoofd, als wilde hij zich den schedel breken.

Door deze overspanning van krachten uitgeput, door de pijn bedwelmd, naderde hij waggelend tot de tafel en liet zich, onder het slaken van eenen droeven zucht, in den stoel nedervallen.

Met den verwilderden blik op den vloer gevestigd, zeide hij op wanhopigen toon:

‘IJselijk vergif! Venijn voor ziel en lichaam! Ah, degene, die u uitvond, was een bloedvijand van den mensch.... Verachtelijke dronkaard die ik ben. Waartoe, waartoe ben ik gekomen? Het licht martelt mij; alles beeft aan mijn lichaam; mijne ziel zelve is versmacht... Ik kan niet gaan, niet staan, niet eten, niet denken! Het is daarbinnen in mijn hoofd als een

Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hendrik Conscience, Volledige werken 26.. zal zij door uitmuntende gereedschappen en doelmatige bewerkingen het goud bij hoopen vergaderen. Iedereen, die wil, kan aandeelhebber

‘Hoe? ik kon het niet gelooven; maar het zou waar zijn! Ziedaar dus de onzuivere bron van uwe toegevendheid voor mijnen bedrogen vader? Zijt gij het misschien, die hem aandrijft om

Mij ging het volgens deze natuurwet: allengs verzwakte in mij deze pijnlijke herinnering, en kwam het beeld mijner moeder nog veeltijds voor mijne oogen zweven, ik zag haar niet in

‘Gij bedriegt u, heer’, was het antwoord. ‘Jacobus Halewijn is te fijn en te listig, om zonder nut den argwaan der lieden op te wekken. Hij heeft zijne nicht naar de

Het is wel der moeite waard om eenen vriend te verraden en zijn leven voor altijd te vergiftigen, niet waar, mijnheer Raphaël Banks?’.. ‘Ik begrijp u niet; gij zijt

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis.. ‘Vooronderstel echter, dat de koningskroon mij ontsnapte,’ schertste Hlodwig met bitteren lach, ‘de vrouw toch zou

Hendrik Conscience, Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen.. gevoeld, ik heb het gedroomd... maar indien mijne smart en mijn schrik eene andere bron hebben dan de liefde tot

De Hopman scheen te weifelen; het gezicht zijner Aleidis, die akelig kermde en de lucht met hare droeve gillen vervulde, beroofde zijn gemoed van de noodige kracht, om deze