‘Gij moogt het zoo erg niet opnemen, Clara; maar toch, ziet gij, ge moet altijd een
oog openhouden... Één ding moogt gij ook wel weten. De vrouw schijnt in een
huishouden de slavin te zijn en altijd te gehoorzamen; het is maar schijn, kind. Van
de honderd huishoudens zijn er negentig, die juist zijn gelijk de vrouw ze heeft
gemaakt of ze heeft laten worden. Daarom moet gij altijd eerst opstaan, vroeger nog
dan de dienstboden, en zorgen, dat allen op tijds aan hun werk gaan; nooit lijden, dat
men 's avonds later opblijve dan noodig is, want het is olie verkwist en het maakt de
mannen traag aan den arbeid. Aan elkeen moet gij het voorbeeld geven; waar de
pachteresse te veel van zitten houdt of met de armen overeen staat, daar loopt de
wagen uit het spoor en blijft het paard nutteloos zijne haver verknabbelen. - Gij moet
altijd zuiver en net zijn op alles, Clara; de zuiverheid in een huishouden verlicht het
hart en houdt den geest blijmoedig. En de spaarzaamheid, Clara, de spaarzaamheid
is de eerste plicht der vrouw. De mannen, verstaat gij, die zien er zoo nauw niet op;
maar het geeft hun toch moed, als zij op het einde van de markt een hoopken geld
in de kast bijeen zien, alhoewel zij niet vragen, wie het met zorgen en schrafelen
heeft verzameld. Gij moogt niets verloren laten gaan, alles heeft zijne waarde. In de
stad woont een man, die met kwaad ijzer zoeken en versletene lappen op te rapen,
rijk
geworden is. Een telloor, waar een stuk afgebroken is, kan nog haren dienst doen;
en wanneer zij dan eindelijk eens aan stukken valt, dan kunt gij zeggen, dat ze breekt
in de plaats van de nieuwe, die gij zoudt gekocht hebben. Het is toch altijd een telloor
gespaard. En zoo met alles. Wil uw Lucas zijn vest of zijnen kiel aflaten, omdat zij
te slecht worden, zet er eenen lap of twee op, en ze gaan nog zes maanden mede. En
daarna moogt gij ze nog niet voor eenige centen aan den voddenkramer verkoopen.
Uit eene oude broek van vader moet moeder een nieuw vest voor haren oudsten
jongen weten te maken; en als het voor den oudsten te klein is geworden, past het
juist aan het broederken, dat er op volgt, zoolang totdat ge er niets anders meer dan
een goed paar sokken voor vader uit snijden kunt... Maar zie, Clara, er is maar één
ding, waar ge niet onredelijk moogt op sparen, en dit is op het eten. Ik wil niet zeggen,
dat er lekkere spijzen op de tafel moeten staan; neen, maar genoeg moet er zijn. Het
is eene verkeerde rekening, op den mond der dienstboden te sparen; want op het
einde vindt men zich bedrogen. Wie hard werkt, moet goed eten, of hij houdt het
niet vol. Wat men daaraan zou kunnen verliezen, vindt men toch dubbel in den arbeid
terug. Het is met de beesten hetzelfde. Zie eens, toen wij ons paard kochten, was het
mager en kon bijna niet werken. Hoe goedkoop wij het ook bekwamen, wij dachten
evenwel, dat wij er ons leelijk hadden aan misgrepen. Wij hebben het arme beest
welgedaan;
het is bekomen en sterk geworden. Ga, zoek nu eens in de gansche gemeente, of gij
een paard zult vinden, dat zooveel dienst doet en zoo taai is aan den arbeid! Maar de
koeien, Clara, de koeien! Zoo gij die niet bezorgt en gaarne ziet, alsof ze uwe eigen
kinderen waren, dan zult gij nooit goed boeren. De koeien, begrijpt gij, dit zijn de
steunen van den boerenstiel, en daar hangt veel af, om er zooveel uit te krijgen als
er in is, en ze niettemin altijd te verbeteren.- Ik zal u dit leeren als gij er voor zult
staan. Ik heb den pastoor eens hooren preêken, - ik weet niet meer waarover; - maar
hij vertelde toch van afgoden van sommige volkeren in den ouden tijd. Onder anderen
waren er, die voor de zon of de maan, of voor een olifant, of voor eenen vogel, of
zoo iets op de knieën gingen zitten; maar er was ook een land, waar ze meenden, dat
de koeien en de ossen goden waren, en uit eerbied wilden zij ze niet slachten of van
hun vleesch eten. Ik dacht bij mij zelve, die menschen, och arme, ze zijn verdoold
en weten niet beter; maar toch, ze hebben het zoo slecht niet voor... Want, ziet gij,
Clara, de koe is de koningin van alle beesten en de weldoenster van den mensch.
Zonder de koe was geen landbouw mogelijk; en de mensch, gelijk er nu zoo krielend
veel zijn - zouden elkander wel opeten van honger, als de koe niet door God geschapen
was... Clara, kind, wat krijgt gij nu? Mij dunkt er rolt een traan uit uw oog?’
‘Ach, het is niets,’ stamelde het meisje, ‘ik denk aan mijn arm wit moederken, dat
ons zoolang heeft
ondersteund, en dan ten laatste nog vóór den tijd heeft moeten sterven. Wat gij zegt
is wel waar, moeder Beth.’
‘Zoodat gij toch geluisterd hebt naar hetgeen ik u zeide? Ik meende te zien, dat
gij verstrooid waart; Lucas speelde u in 't hoofd, niet waar? Nu, nu, het is natuurlijk.’
‘Gij bedriegt u, vrouw Torfs; ik heb geluisterd, aandachtig geluisterd, en ik bedank
u duizendmaal voor uwen goeden raad. Uwe woorden deden mij in gepeinzen
wegzinken: ik wist niet, dat huismoeder zijn zulke zware taak is; maar nu begin ik
het zoo allengskens in te zien.’
‘Ja, ja, dit boeksken is zoo gauw niet uitgelezen. Wacht maar eens, totdat gij aan
het kapittel van de kinderen komt. Wij hebben er drie gehad; mijn Mieken en Pietje
zijn naar den hemel gegaan, als ze omtrent zeven jaar waren...! Het is nog te vroeg
om daarvan te spreken; gij zult het zelve genoeg ondervinden. Ik wilde u nog iets
meer zeggen over den stal en het vee; maar mij dunkt, dat ik den stap van Torfs hoor.
Kom, wij zullen de kaarten gereed leggen.’
De oude Torfs en zijn zoon traden in huis. Lucas ging rechtstreeks tot Clara, die
was opgestaan, en sprak in stilte met haar. De zoete glimlach, welke op beider gelaat
blonk, en de blijde gebaren van Clara getuigden, dat het meisje bezig was haren
vriend te vertellen, hoe haar vader, om zich te verzetten, eene wandeling door de
velden was gaan doen.
‘Welnu,’ riep moeder Beth tot haren echtgenoot, ‘hoe is het ginder afgeloopen? Gij
zijt toch zeker geen Deken?’
‘Neen, neen,’ lachte de grijsaard, ‘men heeft toch geene moeite gespaard...’
‘Ja, ja, vader, zeg het maar rechtuit,’ viel Lucas hem in de rede. ‘Ei, zoo na! - Denk
eens, moeder, ze hadden vader toch gekozen en hij zat in zich zelven te dubben; gij
weet wel, als hij iets overweegt. Ik zag aan het schudden van zijn hoofd, dat hij het
aannemen ging; maar ik trapte hem al gauw op zijnen teen, en dan eerst zeide hij:
‘Ik bedank u voor de eer, maar mijn laatste woord is: “neen.” Men kent vader; daar
was niets meer op te antwoorden dan: “het spijt mij!” gelijk ze ook altemaal deden.’
‘Wel, zoo, zoo, Torfs!’ schertste moeder Beth; ‘gij hadt een tandje, dat loterde om
Deken te zijn!’
‘Er is wel wat van aan,’ antwoordde de grijsaard. ‘Als ge daar uwe oude vrienden
ziet, die u bidden en smeken, en u daarbij een bewijs van hunne genegenheid geven?
Ik was er door getroffen, en het heeft mij pijn gedaan, hen door mijne weigering te
moeten bedroeven. Maar daar niet meer van gesproken! Laat ons liever een kaartje
spelen; het zal er mede uit mijn hoofd gaan... Waar is Jan Staers? Ik had hem tegen
te half vier hier verzocht, en het is al vier uur?’
‘Vader is uit wandelen gegaan door de velden,’ zeide Clara. ‘Hij is wat lucht gaan
scheppen om zich te verkwikken. Ik heb hem gezegd, pachter
Torfs, dat gij het hem aanraaddet, en hij heeft het gewillig gedaan. Hij zal aanstonds
komen; het is misschien, dat hij op het uur niet heeft gelet.’
‘Zoo? Hij is uitgegaan? Het is wel: wij zullen in afwachting maar beginnen. Zet
u bij de tafel. Neen, neen, Lucas, niet nevens Clara! Zij helpen malkander; het spel
moet eerlijk toegaan.’
Allen gingen rondom de tafel zitten; de oude Torfs vatte het pakje kaarten en gaf
In document
Hendrik Conscience, Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter · dbnl
(pagina 135-140)