• No results found

De zingende en speelende dienstmaagd · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De zingende en speelende dienstmaagd · dbnl"

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De zingende en speelende dienstmaagd. S. en W. Koene, Amsterdam ca. 1805

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_zin007zing01_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

De Jufvrouw komt Getuigen vraagen.

Op een Nieuwe Wys.

1.

MEvrouw wyl Geert U Edele Maagd, Uw dienst, zo 'k hoor niet meer behaagd;

Maar hygt na stilder leven, Zoo is de vraag, als nu of gy Getuigenis, naar den Eisch aan my Van Geert zou willen geven?

2.

De eerste vraag is dan Mevrouw:

Of Geertje eerlyk is en trouw, En deugdzaam in haar wandel?

Of zy een bitze tong ook heeft?

On onbehoorlyk antwoord geeft?

Maar heusch is in haar handel.

De zingende en speelende dienstmaagd

(3)

3.

Ten tweede of zy net en ras, Kan hand'len, omgaan, met de wasch?

Goed stryken kan en styven?

Het huiswerk in de grond verstaat;

Want ziet hoe handiger dit gaat, Hoe minder ik zal kyven.

4.

Ten derde of zy na uw gis:

Een Nachtuil of een Vliermuis is?

Dat is een Rinkelrooister, Of ook met Vryers veel verkeerd?

Of honing om de mond braaf smeerd?

Dat is een Flikkeflooister.

5.

Bemind zy ook het Orgelspel?

Hoe zingt zy, gaat dat nog al wel?

Is dat nog al passabel?

Een Dienstmaagd is de kost wel waard, Die by het speeltuig maatzang paard, Want dat gaat admirabel.

6.

Slaapt Geertje, als ik 't vragen mag, Ook wel een Gat eens in den Dag?

'k Hou van geen luijen booijen!

Maakt zy de bedde goed en zagt?

En gaat zy wel getrouw ter jagt, By 't kwellend Heir der Vloijen.

7.

Hoe draagt zy haar wel op den duur?

De zingende en speelende dienstmaagd

(4)

Zeg bakt ook onze Geertje buur, Met differente Pannen?

Mevrouw wanneer dit alzo was, Wierd Geertje op de eerste pas, Ook uit myn huis gebannen.

8.

Nog eens Mevrouw, is deze Meid:

Zoo het behoord wel onderleid, Van Wollen en van Linnen?

Myn Man en Ik zyn zeer gezet, Op Volk dat proper is en net, Maar niet op Smeer Godinnen.

9.

Is zy wat gunstig van humeur, Of trekt zy om een lap of leur Ook al te ras, het mesje?

Is Geertjebuur ook van dit Tok, Te weeten, dan van klok, klok, klok, Of borrelebob zy Besje.

10.

Heeft Geertje ook wat veel geloop, Dat is een opgeraapte hoop,

Van Nigten en van Neeven?

Of oude Cammeraads in zoort, Die ballast wierp ik buiten boord, Haar paspoort lag geschreven.

11.

Hier op verwagt ik nu berigt, Het zy in Prosa of in Dicht;

Zoo het Uw best zal vleijen;

De zingende en speelende dienstmaagd

(5)

Maar antwoord my goed rond, goed Zeeuws, En paait my dog met geen Hebreeuws, Of met een Jan van Leijen.

12.

En zoo ghy het dan schikken kan, Zend Geertje morgen by my an?

'k Laat van de tyd Uw meester, Maar zoo het Uw als dan niet vleid;

Geef ik van Geertjebuur bescheid, Aan Mietje de Besteedster.

Een Nieuw Lied, van een mismaakt Huishouden, in den omtrek van Purmerend, de Vader met een hout Been, de Moeder met een Bochel, de Zoon liep Mank en de Dochter met een Oog.

Wys: Van Saartje.

1.

't Huishouden van een zeker Boer, By Purmerend geleegen,

Daar vind men Vaartje en ook Moer, Die zynen wel ter deegen

Mismaakt, van lyf en leen, De Vader een hout been, De Moeder met een bochel, Zy knorren kyven alle daag,

De zingende en speelende dienstmaagd

(6)

Daar by een oude rochel, Met een verslymde Maag.

2.

Hun Dogter had tot haar gebruik, Maar een oog om te kyken,

De Zoon liep mank, kyk dat staat puik, En wie zou hem niet lyken,

Schoon dat hy is verzot, Op Neeltje die tot spot,

Langs straat heeft rond gaan dwalen, Om van den een, of van den aar,

Wat duitjes op te haalen, Zy nam het alles waar.

3.

Die mankgat sprak zyn Vader aan, Om met haar te verkeeren, ô Neen dat zal ik nooit toestaan,

'k Zal met myn kruk u leeren, Te spreeken van den trouw, Dat met zoo'n arme Vrouw, Dat zal ik nooit gedoogen, Zoekt liever na een ander wyf,

Die geld heeft en vermoogen, Al voor uw tydverdryf.

4.

Zyn Moeder die sprong ook in rond Met haar gedraaide leeden, En zei: nu wil ik ook terstond,

Dat ghy haar laat met vreeden, Waar zal zy met u heen,

De zingende en speelende dienstmaagd

(7)

Dan zouden 'er wel Vrouwen, Te vinden zyn voor u geryf,

Maar waar zult gy op trouwen, 't Is zotheid uw bedryf.

5.

De Dochter stond als een zottin, Die reeden aan te hooren, Ik moet tog zeggen wie ik min,

Of wie my kan bekooren, 't Is Jaap de wortelen boer, Die leid thans op zyn loer, Om Vader aan te spreeken, Laat hem maar hier niet in 't huis,

'k Zal hem de beenen breeken, Sprak Moeder met gedruis.

6.

Wel dat is wel een Duivels werk, Sprak Zoon en Dogter zaamen, Al loop ik mank ik ben tog sterk,

Ik hoef my niet te schaamen:

Om met een Vrouw te gaan, Neel slaat my doch wel aan, Ik wil ook met haar trouwen, Al kryg ik eens wat met de kruk,

Van Vaartje onze ouwe, Neel is tog myn geluk.

7.

Al werd ons Moertje nog zo kwaad, Met haar vierkante leeden, Ik toch myn Jaapje niet verlaat,

De zingende en speelende dienstmaagd

(8)

Ik wil met hem gaan treeden, Al in den echten trouw, Dan word ik eens een Vrouw, Wie wil zo langer leeven, De Ouden moeten het toestaan,

En hun het jawoord geeven, Daar mee was 't afgedaan.

Een Nieuw Lied, op de Vlugtende Smit, of de Verlooren Geldzak.

Wys: Daar was een Meisje van Amsterdam

1.

Eerst was de loop by Willemyn, Nu is hy weer by Suverein, Nu schuilt het agter 't Gordyntje, Nu is hy glad, en op het pad, Nu loopt hy op het eintje.

2.

Dirk reed naar de Stad terstond, Om te zien of hy zyn Vader vond, Hy zogt daar als de blinden, Het geld was weg, zo ieder zegt, Hy kon zyn Vader niet vinden.

3.

Zy maakte daar een ieder wys, Dat het geld was gezonken door 't ys

De zingende en speelende dienstmaagd

(9)

Het zal wel weer verdoooven, Men zegt dat hy een Kampen is, Dat zou ik eer gelooven.

4.

Eerst was hy een groene Baas, Hy nam vier Knegten met 'er haast, Eerst reed hy met Paart en Waagen, Nu is hy weg met al het geld, Dat hy zo bloedig moest draagen.

5.

Wie had het gedagt van Suverein, Dat hy was een groot man in schyn, Wilt geen hoop op menschen bouwen, Ment zietze op de kop, maar niet in de krop, Men kan op hem niet vertrouwen.

6.

Nu komt Suverein weer thuis, Zonder te maaken een gedruis, En heeft nog wat geld ontfangen, Nu is hy weer na Kampen gegaan, En dat was zyn verlangen.

7.

Nu is hy weg voor de laatste keer, Zyn leeven ziet men hem niet meer Hy heeft zyn Vrouw verlaaten, En ook zyn Kinderen met haar, En wie zou daar niet van praaten.

8.

Die dat Liedje heeft gedicht, Het was voor Suverein verricht,

De zingende en speelende dienstmaagd

(10)

Hy was niet beter waardig, Want die schand die was te groot, Daarom was hy dat wel waardig.

Een Nieuw Lied, over het draagen van Jassen met een half douzyn Kraagen, alsmede hoe zommige Incroyable Heeren zig in een

Hansworste Pak steeken, en hoe zy als verwaande Zotte langs de weg treeden.

Wys: Daar was een Meisje van Amsterdam.

1.

Wat vreemde mode ziet men weer Al van zo menig kaale Heer, Een Jas met vyf Kakstoelplanken, ô Jeetje wat staat dat wonder net, Doch ik zou 'er wel voor bedanken.

2.

Ieder Kraag een duimpje van malkaar, Ei kyk wat staat dat wonder raar, 't Is om hen rug te dekken, Voor storm of felle hagelbui, Schoon men 'er mee moet gekken.

3.

Wanneer het eenmaal Kermis was, Hansworst had uit plaizier zoo'n Jas,

De zingende en speelende dienstmaagd

(11)

Om 't Volk eens te vermaaken, Eens aangedaan wat zegt men dan, ô Dat zyn zotte Snaaken.

4.

't Is gekheid wat die Man verricht, Maar daar ons Natie heel verlicht, Zou men die zotte grillen, Die men thans alle daagen ziet, Maar zo verdraagen willen.

5.

Daar by komt nog dat menig gek, Zomtyds uit schaarsheid of gebrek, Om een langen stok te koopen, Een stokje draagen van een el, Zo ziet men ze by hoopen.

6.

Dan pronken zy nog op hun Neus, Al met een Bril, dat staat curieus, En kaal geschooren Ooren, Kyk dat is eerst de regte trant, Wie zou dan niet bekooren.

7.

Een ronde Hoed zeer klein van rand, Op zy gezet dat is de trant,

En dan wat veel gramassen,

Te maken, staat zeer wonder schoon, 't Wil by die kleeding passen.

8.

Onlangs toen zag ik nog grooter Gek, Die had misschien uit groot gebrek,

De zingende en speelende dienstmaagd

(12)

Om een heele Jas te koopen, Een Rompje over zyn Rok gedaan, En ging daar zo mee loopen.

9.

Belachelyk was die zotte Snaak, De mode was tog zyn vermaak, Hy treden als een Paauwtje, Die vuilnis tusschen de Toonen had, En toonde een Brutaaltjen.

10.

Maar jammer was 't dat die Gek, Geen baard had om zyn melkbek, Hy maakte een parade,

Zyn Hoofd ging als een Toornhaan, Die na de wind zig draaide.

11.

Zo is 't thans alhier gesteld, De mode verkwist vry wat geld, Schoon men veel heeft te pakken, Laat ieder van die zotterny, Zyn Broek meest zonder zakken.

12.

Als 't maar gespannen zit aan 't Gat, Of 'er geld in is, wie raakt het wat, Men kan zig tog vermaaken, By Meisjes van de eerste zwier, En kyk dat zyn hun zaaken.

De zingende en speelende dienstmaagd

(13)

Aanspraak, van een Minnaar tot zyn Lief Roselinde.

1.

Lief vriendin die ik beminnen, Lief vriendinne hoord my aan, Gy staat in myn hert en zinnen, 'k Bid u laat my troost ontfaan, Tot u alleen is myn verlangen, Door de liefde en rechte zin, Lief Rosalinde, myn welbeminde,

Aanhoort myn rede hoe 'k u bemin, bis.

2.

Niemand op de g'heeel Aarde, Die myn hert behagen kan, Als gy maget vol van waarde, Ach aanhoort myn bede dan, Laat my nu troost van u verwerven En geef gehoor aen 't geen ik vraag Lief Rosalinde, myn welbeminde, 't Is al agtien maanden dat ik liefde draag.

3.

Toen durfd' ik u niet spreeken, Om te klaagen myne smert, Ik liet myne traane leken, Door de liefde aan myn hert, Als ik aanzag u minzaam weezen, Of dat ik hoorde uwe taal,

De zingende en speelende dienstmaagd

(14)

Lief Rosalinde myn welbeminde,

'k Bid u maak een einde aan myn droeve kwaal.

4.

Nu ik neem de stoutigheden, Om te vragen uwe trouw, Lieve Lief steld my in vrede, Help een minnaar uit den rouw, Want gy staat in myn hart geschreeven En niemand anders wil ik nooit, Lief Rosalinde, myn welbeminde, Gy zyt die 'k minne zal tot aan de dood.

5.

Minnaar uwe zoete woorde, Dwingen ook myn teer gemoed, Als dat ik op alle zoorten, Tot u liefde draagen moet, Zyt dan standvastig in u liefde, Ik zal ook weezen uw Huisvrouw, Houd Rosalinde, voor u beminde, Laat ons zamen treden in de egten trouw.

6.

Nu ziet men in vreugde leeven, Rosalinde met haar vriend, Wie kan meerder liefde geeven, Als m'in deez' twee herten vind, Zy zyn door liefd' malkaar geneegen, Geheel minzaam ende liefde al, Lief Rosalinde, met u beminde,

Niemand als den schepper die u scheiden zal.

De zingende en speelende dienstmaagd

(15)

Een Nieuw Lied, of Tegenzang op Hans Michel.

Op dezelfde Wys.

1.

Een keurig Man ging hoog bejaard, Een aardig Wyfje trouwen,

Elk wenscht aan haar te zyn gepaard, Zy was de pronk der Vrouwen, Haar lieve oog dat vonken schiet, Men vind nooit haars gelyke niet, Gelyke niet, bis.

Schoon dit Meisje keurig, en op veele Jonkmans verzot was, had zy echter behagen in een oude Man, maar ondertusschen.

Hy leide haar gelyk een kind, Het geld dat maakt de liefde blind, De liefde blind, bis.

2.

Zy had vernuft en veel verstand, Zeer schoon en blank van leeden, Zy was het puikje van het land, En wierd door min bestreeden, Zy stool het hart van ieder een, Doch zy was met haar man te vreen, Haar Man te vreen, bis.

De zingende en speelende dienstmaagd

(16)

Om die reede wist de oude Knorrepot ook wel, dat zyn Vrouw hem meer om 't geld dan om zyn daaden beminde, en ondertusschen.

Zo leide hy haar als een kind, Het geld dat maakt de liefde blind, De liefde blind, bis.

3.

Die oude grommert wiert weldra, In Jalouzy ontstooken,

Hy vloog by dag en nagt haar na, En waakt onafgebrooken,

Op straat wierd men haar niet gewaar, Geen sterveling kwam ooit by haar, Kwam ooit by haar, bis.

Zelfs mogt zy niet eens in de Tuin wandelen, om dat hy bang was dat zy door andere zoude gezien worden, om die reeden.

Kon hy haar leiden als een kind, Het geld dat maakt de liefde blind, De liefde blind, bis.

4.

Geen glans der maan nog zonneschyn, Kon 't vrouwtje ooit bestraalen,

Zy moest geduurig eenzaam zyn.

Altoos in donker dwaalen,

Het Vrouwtje wierd bevreest en bang, De tyd viel haar geweldig lang, Geweldig lang, bis.

Die oude Grommert vond daar zyn behagen

De zingende en speelende dienstmaagd

(17)

in, om een schoone Vrouw allenig te bezitten, maar ondertusschen.

Hy kuscht en streeld haar als een kind, Het geld dat maakt de liefde blind, De liefde blind, bis.

5.

Het Vrouwtje zugten dag aan dag, En was bevreest van harten,

Zy riep gestadig ô en ach!

Wat ley ik zwaare smarten, Ik voel inwendig groot verdriet, Myn man die bluscht het minvuur niet Het minvuur niet, bis.

Doch hoe de oude Grommert ook op haar paste, veinsde zy ziek te zyn, en moest noodzaaklyk een Docter tot herstelling van haar gezondheid hebben, die de oude daadlyk liet haalen, en ondertusschen.

Schoon hy haar minde als een kind, Zo wierd de oude paay verblind, De paay verblind, bis.

6.

De Doctor sprak ik moet haar voort, Eens goed magnetieeren,

Ik zal haar verder zo 't behoord, In orders weer coureeren,

De man bedogt zig geensints lang, De oude zei: gaat maar uw gang, Gaat maar uw gang, bis.

Nu kan men eens denken hoe verheugd dat dit

De zingende en speelende dienstmaagd

(18)

Vrouwtje was, van door den Docter onderzogt te worden, en ondertusschen.

Schoon hy haar minde als een kind, Zo wierd de oude paay verblind, De paay verblind, bis.

7.

Den Docter trad na 't ledikant, Om 't Vrouwtje te bekyken, Terstond nam hy zyn warme hand, Ging haar daar mee bestryken, Och zei zy wat een groot verstant, Bezit de Docter van ons land, Al van ons land, bis.

De oude paay, die niet eens merkten welke medicynen zy van den Docter kreeg, was volmaakt daar meede te vreeden, en ondertusschen.

Schoon hy haar minde als een kind, Zo wierd de oude paay verblind, De paay verblind, bis.

8.

De oude was eens uit gegaan, De Vrouw zeer wel te vreden, Zy dagt de Docter komt straks aan, Ik gaa vast na beneden,

Wanneer hy komt dan is de zaak Gereed, en strekt my tot vermaak, My tot vermaak, bis.

Nu kan men eens denken hoe verheugd dit

De zingende en speelende dienstmaagd

(19)

Vrouwtje was, toen de Docter aanschelde, en ondertusschen.

Schoon hy haar minde als een kind, Zo wierd de oude paay verblind, De paay verblind, bis.

9.

De Vrouw die sprak: och lieve man, Deez' keer helpt my byzonder, Kom toon uw kunst doet wat gy kan, De Docter sprak geen wonder, De Vrouw die wierd welras hersteld, De Docter die ontvong zyn geld, Ontvong zyn geld, bis.

Nu kan men eens denken hoe naauwkeurig men op de Vrouwen moet passen, en evenwel word men nog van hun bedroogen, en ondertussen.

Het was tog altyd lieve kind,

Schoon dat het geld haar heeft verblind, Haar heeft verblind, bis.

10.

Nu Vrouwen word nu dikmaals krank, De Artz zal uw coureeren,

Door Pillen, Poeder of door drank, Of laat uw eens klisteeren, Hy red uw spoedig uit de nood, Bevryd u zomtyds van de dood, Ja van de dood, bis.

Want wie Duyvekater heeft zin, om met die magere man een togtje naar de Elizesche

De zingende en speelende dienstmaagd

(20)

velde te doen, een goed oud man te hebben is tog alles, maar ondertusschen.

Zyn oogen worden tog verblind, Zy speelen met hem als een kind, Ja als een kind, bis.

Aria.

Op een Aangename Wys.

1.

Die een Liefje heeft gevonden, Die haar trouw en teer bemind, Loon die Min met duizend kussen, Door een gloed nooit uit te blussen,

Zy haar trooster, zy haar Vrind.

2.

Doch om haar getrouw te houden, Sluit men 't Liefje agter 't slot, Want die loose Nimphjes haaken, Dag en nagt naar nieuwe zaaken:

Al te veel naar vreemd genot.

3.

Als de Maan begint te scheinen, Let een ieder op zyn Vrouw, Want die loose Minnaars zugten, Is 't eind van al die klugten,

Goede nagt dan lieve Vrouw.

De zingende en speelende dienstmaagd

(21)

Aria. Voor de Verliefden.

Wys: Men is jaloers als men gaat paaren.

1.

Als gy een voorwerp wilt beminnen Laat liefde en deugd u oogmerk zyn, Die beide kunnen 't hart verwinnen, Waar dit niet woond is 't al maar schyn.

2.

Zal de liefde immer schuldloos wezen 't Is deugd die 't hart verzellen moet, Dan hebt gy anders niet te vreezen, Voor onheil ramp of tegenspoed. bis.

3.

Laat Jalousie u nimmer plaagen, Wyl deezen u verscheurd het hart, In u de prille levens dagen,

Doet slyten in een bittre smart, bis.

4.

Maar zy zal altyd in twistvuur leven, Veel hinder doen aan eene min, Wilt dus deez' regel dikwerf leezen, Zy is des liefdens vyandin. bis.

5.

Voor haar te schuwen zult gy vinden, Dat u het minnen vrolyk maakt,

De zingende en speelende dienstmaagd

(22)

Dan krygt gy van u welbeminde, Het geen waar na gy altoos haakt.

6.

Dan ziet gy u edel voorbeeld loonen, Hy die gy u hart en hand aanbood, Zal u met wedermin bekroonen, En u ontvangen in haar schoot. bis.

7.

Zo smaakt gy altoos wel te vreeden, En juicht met blydschap om u lot, Geen jalouzie zal hier beneden, U stooren in dit heilgenot. bis.

Aria.

Op een aangenaame Wys.

1.

Is het niet beter jong te paaren?

Een ondervinder weet gewis, Als te weezen oud van jaaren, En vallen in verderfenis,

De huwelyks wetten, veel beletten, De trouw is troost en medicyn,

Voor jonge lieden, maar 't moet geschieden, Met een goed hert gantsch zuiver en rein Gantsch zuiver en rein.

De zingende en speelende dienstmaagd

(23)

2.

Geen meerder vreugd als d'echte trouwe, Als 't liefdevuur berookt 't altaar, Als men in druk, in smerte of rouwe, Men toond bystand men troost malkaar, Heilig is 't minnen, waar tien zinnen, Gebragt zyn tot het getal van vyf, Men slyt de dagen, met veel behagen, Als wy wezen twee zielen in een lyf, Twee zielen in een lyf.

Een Nieuw Lied, van een Schevelings Meisje.

Op een Aangenaame Wys.

1.

Daar kwam een Meisje van Schevelingen aan, Zy had een mantje met vis gelaan,

Zie riep voor gewis, Wie koopt 'er myn vis, Haan en Rog die levendig is.

2.

Een Snaakje dat uit zyn venstertje lag Die knikte dat Meisje goeden dag,

Hy riep met plaisier, Zeg Sus hoord eens hier,

Verkoop myn een Scholletje drie of vier.

De zingende en speelende dienstmaagd

(24)

3.

Wie bruid jou te knikken wie maakje zo groen, Wat hagel Sinjeurtje wat wilje my doen,

Jy draaid myn een loer, Jou olyke hoer,

Wil jy niet verkoopen loop dan na jou moer.

4.

Ik wil wel verkoopen maar jy vraagd na Schol, Wel Meisje heb jy dan jou mantje niet vol,

Ja Haanen en Rog, Die heb ik ook nog,

Geloof myn Sinjeurtje ik heb nog niet verkogt.

5.

Maar alle maal Haanen daar heb ik niet an, Heb jy by geval ook geen Pieterman,

Ik heb 'er nog twee, En de myne is drie,

Ik geloof niet Sinjeurtje voor dat ik het zie.

6.

Ei kom dan maar binnen dan maak ik jou los Wat heeft jou dat Sootje aan Strand wel gekost,

Een Daalder Sinjeur, Dat geef ik 'er veur,

Geef jy nou twee Gulden dan hebje 'niet duur.

De zingende en speelende dienstmaagd

(25)

7.

Dat Snaakje niet bleu was, hy trok fris van leer, De Meid wierd verlegen foei schaamje myn Heer,

Als jy het niet laat, Myn vry den verstaat,

Dan roep ik jandome de menschen van straat.

8.

Maar of Sinjeur Gek was hy agten het niet, Hoe meer dat hy stompte hoe meer dat zy riep,

Jandome schei uit, Betaal me geen duit,

Laat myn voor de Satan de Kamer maar uit.

9.

Zwygt stil jou Caronje ik heb al gedaan, Daar hebje twee Gulden nu kenje maar gaan,

Als Jacob wat zeid, Myn aardige Meid,

Dan moet jy maar zeggen myn Vis ben ik kwyt.

10.

Oorlof Schevelingers die Haanen verkoopt, Ik raje dat jy met geen Pietermans loopt,

Van Vryers of Mans, Dan heb jy geen kans

Te proeven, van levendige Pietermans.

De zingende en speelende dienstmaagd

(26)

Een Nieuw Lied, gemaakt op het timmeren van de Houten Koopmans Beurs, voor het Huis der Gemeente, te Amsteldam.

Wys: Waar of myn Rosalinde blyft.

1.

Wel wat krioelt het op den Dam!

Geheel de Stad loopt saam!

't Is of'er Bonaparte kwam;

Of iemand uit zyn' naam, En dat 's nochtans het zaakjen niet,

Het loop nog wel wat aan, Eer men die Held en Staatsman ziet,

Waar nu die Menschen staan.

2.

Hoe druk is ieder aan de praat, Of fluistert, lacht, of gromt!

Onnooz'laar vraagt, wat daar toch staat, En wat 'er verder komt?

Het Brombast zegt: ,, een loos van hout ,, Die dat niet ziet is blind;

,, Het is een Beurs, de Beurs is te oud;

,, Verstaat gy 't nu, myn Vrind?”

3.

,, Wel mummelt Besjen, die dit hoort, ,, Dezulken zyn 'er meêr,

De zingende en speelende dienstmaagd

(27)

,, Want, trek de Beurs, is telkens 't woord;

,, Dat slyt geweldig, Heer;

,, De myne althans is, op een prik, ,, Het evenbeeld van my:

,, 't Gebruiken knaauwt, ja, dat weet ik, ,, Versta je? En wat weet gy?”

4.

,, Ik weet,” valt hier een Snyder in, (Hy had een kroesje in 't hoofd,) ,, Ik weet, dit is nog maar 't begin;

,, 'Er is nog meer beloofd:

,, Men legt een teelt van Haazen aan, ,, Zy komen dra byeen

,, nN 't Huis dat gy hier op ziet staan;

,, Wat vlugjes, naar ik meen.”

5.

Piet Wysneus lacht om dit gesnap, En noemt den Snyder gek:

,, Staak,” zegt hy, ,, staak uw zotteklap, ,, Pas beter op uw bek,

,, Of ligtlyk komt 'er iemand voor, ,,Die u wel zwygen doet:”

Hier meê ging Meester Snyder dóór;

Het ventje had geen moed.

6.

Dit voelde Wysneus trotsche waan, Des ging de Snorker voord,

En zegt: ,, hier komt de Beurs te staan, ,, Gelyk ik heb gehoord,

De zingende en speelende dienstmaagd

(28)

,, Van iemand die het weeten kan, Een Koopman deezer Stad:”

Een ryk en en zeer verstandig Man, Die nooit geloogen had.

7.

,, En dan een Koopman,” zeide een paai, Van byna tagtig jaar:

,, Kyk, goede vriend, dat's extra fraai;

,, Ik meen die Man is raar:

,, 'T is tog gelyk hy heeft gezegt, ,, Hier word een Beurs gebouwd;

,, Ja ja, een Koopmans Beurs dat' recht.

,, Al is hy maar van hout.”

8.

Een Lafbek, die zig zelv' verkoopt, Voor een verfynden geest, Zei nu: All' wat men heeft gehoopt

,, Is ongegrond geweest:

,, Reeds wankelde voor lange tyd, ,, De Beurs van Amsteldam;

,, Nu zyn wy heel het hachjen kwyt.

,, Waar elck een brok van nam.

9.

,, Mercuur is nu een houten Klaas:

,, Zyn slangen hangen neêr, ,, Zyn Buidel is een Varkens Blaas

,, Vol wind, en ook niet meer,”

Een Burgerman door dit gesmaal Getroffen, nam het woord,

De zingende en speelende dienstmaagd

(29)

En zeide: ,, Ik heb u laffe taal, ,, Nu lang genoeg gehoord;

10.

,, By God, gy zyt de grond niet waard' ,, Waarop gy u bevindt,

,, De beste grond van heel deeze Aard, ,, Gy zyt een Bastaard-Kind:

,, Ga naar Siberiën Schavuit, ,, En stort daar uwe gal, ,, Uw zwarte gal ten vollen uit,

,, Daar 't niemand schaden zal;

11.

,, Neen, Amstels Koopbeurs wankeld niet, ,, Zy is op trouw gegrond,

,, Op schranderheid, die schatten biedt, ,, Uit heel het Waereldrond:

,, Van steen en kalk moet niet gemeld, ,, Dat is de Beurs niet, neen;

,, Een kop die weet, een kist vol geld, ,, Dat is de Beurs alleen.

12.

,, En deeze Beurs mag nog zoo hecht ,, Als ze immer was, genoemd, ,, Zy wordt ook daarom nog, te recht,

,, In Oost en West geroemd:

,, Geen Hamburg kan haar bloozen doen ,, Antwerpen vreest zy niet;

,, 't Is alles mostaart naa den noen, ,, Waar de Amstel handen biedt:

De zingende en speelende dienstmaagd

(30)

13.

,, Zie, Onverlaat, zie waar men thans ,, De houten Noodbeurs zet, ,, Zie naar dat Huis, zoo ryk in glans,

,, De Tempel van de wet,

,, Daar kent men grondig de waardy, ,, Der Beurs van Amsteldam, ,, Des plaatste men haar zoo naby,

,, Nu 't op verplaatsen kwam.

14.

,, Zie eens hoe eng niet zyn verëend.

,, Broos hout, en vaste steen:

,, ô, Dat's gewisselyk wel gemeend!

,, Hier sprak verstand alleen:

,, Hy die zyn welzyn waarlyk kent ,, Word hier tot dank gewekt, ,, Dewyl hy ziet dat zyn Regent

,, De Beurs aan 't Raadhuis trekt.”

15.

Zoo sprak die waardige Amstellaar, En zoo sprak hy met recht, Als Lafbek niet geweeken waar'

Hadd' hy nog meer gezegt:

Spreekt Amstellaaren, spreek als hy, Dan spreekt gy waarlyk goed, Beschaamt altoos de spotterny,

Wyl zy altoos schade doet.

De zingende en speelende dienstmaagd

(31)

Op het opkomen van de Morgen Zon.

Stem: Ach Cloris myn liefje waar heen.

O heldere Morgen-zon;

Verwarm de koele bron, U lieffelycke straalen, Die gy doet daalen, Op 't weeldrig aardryk neer, Voldoen myn lust en begeer,

't Natte bedoude Groen, Moet ghy haar wasdom voledoen, U koesterende Vuure,

Dwingt de Natuure, 't Bedruppelde telg en blad, Word door u kragtig omvat.

De Bloempjes buigen haar neer, Verbryden en meld u eer,

Elk kruytje op zyn wyze;

U bloeijende pryze, Zelfs het klaverryke veld, Gestadig u lof vermeld.

't Kweelende Pluimgediert, Dat op haar Veder swiert, Des 's morgens u pryzen, En u eer bewyzen, Zelfs het redelooze Vee, Die roemt u luister met vreê.

O zon gy ryst in 't Oost, U glans nimmer verbloost, Gy daalt in het Westen, Dan duykt gy in u vesten, Tot aan de dageraat, Als ge uit u kameren gaat.

De zingende en speelende dienstmaagd

(32)

By de Komst aan Boord.

Stem: Myn lieve Saartje, die altyd,

1.

De vreede roept ons dan aan boord, Waar Neêrlands wimpels zwieren;

Zy doet naar vergelegen oord Het scheepsroer weêr bestieren.

ô Zegenryke vreê!

Gy voert van deeze reê Ons veilig langs de stroomen;

Uw lieve hand Leid ons van land,

Zal ons naar wensch doen komen Aan 't vruchtbaar Kaapsche strand.

2.

Komt, medgezellen! zyt verheugd, Laat ons eendragtig leven;

Wy moeten, door een gulle vreugd, Elkaêr genoegen geven.

Dat zorg, verdriet noch pyn, Hier reisgenoten zyn.

Neen! Laat ons vrolyk zingen, En loven wy

De koopvaardy, Een bron van zegeningen Der handel-maatschappy.

De zingende en speelende dienstmaagd

(33)

3.

Mogt zy, na zo veel leed en druk, Haar welvaar weêr zien bloeijen!

Mogt zy, ten toppunt van geluk, Haar schatten weêr zien groeijen!

Laat ons, als braave liên, Getrouw haar bystand biên, En staan wy moedig tegen

Al wie haar stoort, Door nyd gespoord;

Want uit haar heil en zegen Vloeit onze welvaart voort.

4.

ô Lieve meisjes! weent zo niet!

Laat u geen afscheid deeren:

Hoopt dat gy ééns ons wederziet, Als eerste banjer heeren;

ô Zegenryke vreê!

Gy voert van deeze reê Ons veilig langs de stroomen;

Uw lieve hand Leid ons van land,

Zal ons naar wensch doen komen Aan 't vruchtbaar Kaapsche strand.

De zingende en speelende dienstmaagd

(34)

By het onder Zeil gaan, na Cabo de Goede Hoop.

Stem: Schep vreugde in 't leven.

1.

Nu ligt men 't anker, En maakt de zeilen reê, By 't gunstig windje Gaan wy in zee.

Wy vreezen ramp noch tegenspoed, Wanneer ons op den ruimen vloed Des Hemels gunst altyd bewaakt,

Zo ons een storm genaakt.

2.

Nu ligt men 't anker, enz.

Wy worden naar het oord gebragt, Waar ons de Goede Hoop verwacht, Die, aan haar' aangenaamen wal,

Ons goed ontvangen zal.

3.

Nu ligt men 't anker, enz.

Wat vreugd vertoont zich op 't gelaat Zo van Matroos als van Soldaat, Wyl elk zyn wenschen ziet voldaan,

Door haast op reis te gaan.

De zingende en speelende dienstmaagd

(35)

4.

Nu ligt men 't anker, enz.

Weldra verlaaten wy, gerust, De lieve Vaderlandsche kust, In hoop van, als gegoede liën,

Haar éénmaal weêr te zien.

5.

Nu ligt men 't anker, enz.

Geen krygstrompet roept onze vloot Tot weering van 's Lands hooge nood;

Maar vreede, die elks hart bekoort, Dryft onze kielen voort.

6.

Nu ligt men 't anker, enz.

Doch zo het dierbaar Vaderland Ooit, onverhoopt, wierd aangerand, Dan dienen wy 't , met trouw en moed,

Ten kosten van ons bloed.

7.

Nu ligt men 't anker, enz.

Vaarwel, ô Vaderlandsche grond, Uw welvaart groeij' van stond tot stond!

Wy zien, by onzen wederkeer, Uw hoogst gelukkig weêr!

Nu ligt men 't anker, En maakt de zeilen reê,

By 't gunstig windje Gaan wy in zee.

De zingende en speelende dienstmaagd

(36)

By eenen schoonen Morgen op Zee.

Stem: Wat word ons al vreugd gegeven.

1.

ô Hoe schoon zien we uit de kimmen, De ochtendzon met luister klimmen!

Zy verlicht, door heldren glans,

't Vlak der zee, en 's hemels trans. bis.

2.

Zy zal, langs de kalme baaren,

't Flaauw verschiet ras op doen klaaren;

Alles wat het oog ontmoet

Siert zy door haar' purpren gloed. bis.

3.

Verr' van groene lustprieëlen, Hoort men hier geen voglen kweelen;

Maar der winden zagt geruisch

Streelt ons oor, by 't zeegebruisch. bis.

4.

In deeze onbewoonde streeken Hoort men thans een vreugde-teken:

't Scheepslied klinkt aan allen kant, Van het dek, of uit het wand. bis.

5.

Blaauwe bergen, groene zoomen, Ziet men beurtlings langs de zoomen;

De zingende en speelende dienstmaagd

(37)

Maar, daar alles 't oog ontvlugt,

Houdt men niets dan zee en lucht. bis.

6.

Vrolyk, mannen! wel te vréden!

Vreezen wy geen tegenheden:

Door zyn kunde en overleg

Wyst de Stuurman ons den weg. bis.

7.

Hy, die veilig wenscht te landen, Zal ons willens niet doen stranden, Maar reist vry, op zyn compas, Langs den ruimen waterplas.

8.

Is hy trouw in zyne pligten, Dat wy de onzen óók verrichten:

Braave Krygsliên zyn altyd

Aan hunn' eed en pligt gewyd. bis.

9.

Ja! Zo wy ons braaf gedragen, Dan zal onze heilzon dagen,

Even schoon als 't morgenlicht Thans verryst voor ons gezigt. bis.

De zingende en speelende dienstmaagd

(38)

By eenen helderen Avond op Zee.

Stem: Van Werther en Charlotte.

1.

Heldre Maan, gy spreid uw straalen, Aan den kalmen hemelboog;

Gy verzilvert thans de baaren, En uw glans verligt ons oog:

Hy speelt langs de blanke zeilen, Schynt op steven, roer, en wand;

Hy vertoont, by avondschemer, Flaauw het vergelegen strand.

2.

By het zagt geklots der golven, En het ruisschen van den wind, Zeilen wy, bevryd van kommer,

Wyl men storm noch klippen vindt.

ô Hoe lieflyk is deeze avond!

ô Hoe vreedzaam is natuur!

By dit gunstig helder weder Schynt de reis ons kort van duur.

3.

Smaakt de Landman 't waar genoegen Op zyn' vruchtbren akkergrond;

Welk genoegen smaakt de Zeeman In een' kalmen avondstond!

De een' beploegt zyn' stillen akker

De zingende en speelende dienstmaagd

(39)

De ander ploegt de woeste zee Beiden zyn zy nu beveiligd,

Door 't genot der lieve vreê.

4.

Lieve vreê! Ja, door uw zegen Stevent weer deez' handelvloot;

En geen roovers oorlogsdonder Brengt de kielen meer in nood;

't Is nu vriend, in plaats van vyand, Dien men overal ontmoet;

Neêrlands vlag, in top geheessen, Praalt weêr vrolyk langs den vloed.

5.

Vreedzaame avond; door uw luister Zyt gy vreedes evenbeeld, Die óók, door haar' stillen luister,

Ieders oog en zinnen streelt.

Dat haar zegenryk vermogen Lang van duur, ja, eeuwig zy!

Zo vermeêr gestaâg de welvaart Der Bataafsche zeevaardy.

De zingende en speelende dienstmaagd

(40)

De Getrouwe Minnares.

Stem: Al myn Geluk.

Hemel welk een smart, Gevoel ik Dag en Nagt!

Myn jeugdig hart

Moet hier in druk versmagten, O welk een smart,

Een steene hart,

Beweegt zelfs door myn klagten;

Maar Hemel wat verdriet, bis.

Myn Voogden agten 't niet.

2.

Komt Leeuwen wreed:

Wild myn jonkhert verscheuren, Den Hemel weet:

Wat my nog zal gebeuren, Myn jeugdig hert, Vergaat in smert,

't Doet om een Minnaar treuren Een Minnaar, ja een Vrind, bis.

Die my zoo teeder mind.

3.

Hy is die ik min,

Mogt ik hem nog eens groeten, Ik wierd u slavin,

Ik viel neder voor u voeten, Ach Oom en Voogd!

Dit dog gedoogt,

Gy kund myn leed verzoeten,

De zingende en speelende dienstmaagd

(41)

Geeft my, myn Minnaar weer, bis.

Die ik bemin zoo teer.

4.

Moeder lief bemind, Zoo ik iets heb misdreeven?

Spaard dog u kind,

Wil haar die fout vergeeven, Beweegt u hert,

Verligt myn smert, Vergunt my vry te leeven.

Of neemt myn 't leven af, bis.

Begraaf myn in het Graf.

5.

Pardonneer my dan,

En wild myn jeugd niet breeken, Als 't wezen kan:

Beweegt door minzaam smeeken, En schenk aan my;

Dat ik weer vry,

Mag met myn Minnaar spreeken Ach help myn uit dit slot, bis.

Doorbreekt myn treurig lot.

6.

Kan myn geschrei, Helaas by u niet baaten, Ach kunt gy my!

Hier zoo gevangen laaten?

Zyt gy zoo wreed!

Dat doet my leed?

Wild myn vry meerder haaten En breng my maar ter dood, bis.

Dan ben ik uit de nood.

De zingende en speelende dienstmaagd

(42)

Afscheids-Lied, van een Varends Gezel aan zyn Beminde.

Haju, dan lieve ziel, ik moet myn aan boord begeeven, Haju, voor 't laatst, ik hoor de trommel slaan, Ach! teer geliefde schat, wat ben ik aangedaan!

Haju, myn troost, myn Lief, myn lust, myn leeven, Myn hert is zeer ontstelt, hoe zal het nog bedaaren?

Maar ach! hoe zal het gaan, als ik van u zal zyn?

En myn ziel, bedroeft gefolterd door schageryn, bis.

Moet eilaas! de woeste zee bevaaren. bis.

Blyft myn getrouw, denkt aan de dierbaar eeden, Die gy serieuslyk aan myn heb gedaan,

Neemt dan geen hand of hart van iemand aan, bis.

Maar wild u min alleen aan myn besteeden. bis.

De zee die neemt myn weg, verslint myn door zyn baaren, Zoo ik ook ooit aan u ontrouw zal zyn,

Neen, waarde schat, gy zyt en blyft myn, bis.

Ik zal myn min ook onbevlekt bewaaren. bis.

De smert die ik gevoel, die kan ik niet beschryven, Myn hert dat bezwykt, haju ik kan niet meer,

De zingende en speelende dienstmaagd

(43)

Haju, dan lieve ziel; haju, ik omhels u teer, bis.

Ik zal altoos u trouwe minnaar blyven. bis.

De Getrouwe Minnaar.

Stem: Ik lag met smert op myn, &c.

Waarom wild gy dat iemand zoude zingen?

Als men niet heeft het hart in vryjigheid, Laat zingen die liefde tot rust kan bedwingen;

Maar ik helaas beween myn druk en spyt.

Weend ô gy weend, beweend myn staat en lyden;

Ik ben alles kwyt, verlies ik u gewis;

O wreed gevaar, neemt myn leven 'er byden, Of geef myn weer, die myn ontnomen is.

Getuigen zyn van al myn slavernye, Die Bosse al en Vogeltjes te gaar,

Tot den Echo ik roep alles wat ik moet lyen, Ik beklaag myn lot ongelukkig minnaar.

Wat zal ik doen om u lief te behagen?

Wild gy myn bloed, ik vergiet het voor u, Maar zoo myn bloed niet kan voldoen u vragen, Wild gy dan myn dood, ge hebt maar te spreeken nu.

Leef na myn dood, gy weenen zult met reeden, En beminnen myn, maar 't zal niet meer zyn tyd, Dan zult gy ook na myn Grafplaats toetreeden En weenen zelfs voor myn getrouwigheid.

De zingende en speelende dienstmaagd

(44)

Lief neemt myn hert, en wild myn 't uwe geven, Het myn is dan voor u, maar ik verzoek niets meer:

Dat zoo ik hoor gy andere mind u leven, Dan zal ik terstond het myne nemen weer.

Minne-lied.

Myn lief myn uitgelezen!

O voorwerp van myn min, Ei wild zoo wreed niet wezen!

Gy zyt staat in myn zin?

Verdriet en eindeloze smert, Kon gy in my genezen;

Maar weet dat ik u wysheid tart, Daar min vervult myn hart.

2.

Waarom komt mond en zinnen Te zaam niet over een?

Wy zweeren te beminnen

Met mond, maar 't hert meend neen, Helaas die Eed werd niet volbragt!

Hoe los waard gy van zinnen?

Dog schoon de liefde word veragt, Ik nogtans naar uw tragt.

3.

En schoon gy zyt bewogen In al myn ziels verdriet, Wild myn weermin gedogen, Dan is myn smert tot niet,

De zingende en speelende dienstmaagd

(45)

Ach dat u hart eens werd geraakt, En toonden mededoogen, Dan is myn heil op aard volmaakt Daar reeds myn ziel na haakt.

Een Nieuw Lied.

1.

Ik lag met smart op myn Daafne te wagten, Waar of zy blyft, het uur is reeds gehoort,

Zy die dees dag, myn schoone Bloempjes bragten, Ik snel daar heen dat niets u schaapjes stoort.

2.

Misschien dat zy door Rovers is gestoolen, En haar onteert, ja wel misschien vermoort!

Waar is die schurk, waar heeft hy zig verschoolen, Ik snel daar heen, dat niets myn drift verstoort.

3.

Zy is vermoort, vol angst in myn geweeten, Ik heb haar gisterren nog voor 't laast ontmoet, Zy zwoer myn trouw die ik nooit zal vergeeten, Help myn ô Goôn, ik val voor u te voet.

4.

Myn trouwe Hond gy blyft by myne kudde, Maar ach dat beest dat volgt my waar ik gaâ!

Hy ziet benaauwt als gy myn lede schudde, Help myn ô Goôn, gelooft zy komt te spaâ.

5.

wie zien ik ginds, of wie komt myn hier naderen?

Of is 't een schim die boswaards heen wil gaan,

De zingende en speelende dienstmaagd

(46)

Bedrief ik myn in 't digte van de bladeren, Ik snel daar heen, ik wil haar spreeken aan.

6.

't Is Daafne lief die schoone Herderinne, Zeg lieve Meid waar heb gy na gewagt?

Het schynt dat gy my flauwer gaat beminnen.

Hoe komt dat gy my nu geen bloempjes bragt?

7.

Ik kwam by 't Dorp, ik zag myn gryze vader, In wanhoop wel by duyzent menschen staan;

Myn hert bevreest, ik zie myn ongeluk naderen Ons gantsche Huis is in felle vlam vergaan.

8.

Laat vry de vlam u Huis en Stal verteeren;

Maar brengt by my u lieve Vader meê.

Geen rampen kan in 't minst ons onheil deeren, Zoo lang de Goôn my laat by 't wollig vee,

Een Nieuw Lied.

DAt slegts myn Minnaar hier verschynt, By die hy wist zyn min te ontvonken, Dan zal het dadelyk Lente zyn,

Dan zal het Veld met Bloemen pronken, Maar wat ik zie;

Maar wat ik zie;

O wat verdriet!

O wat verdriet!

Myn Minnaar die verschynt nog niet.

2.

Geeft weer een woord dat myn ooren streelt, Als zy haar Minnaars stem zult hooren;

De zingende en speelende dienstmaagd

(47)

En op zyn toon zoo lieffelyk speelt, Dat zal haar stem veel meer bekooren,

Maar ach ik hoor;

Maar ach ik hoor;

O wat verdriet!

O wat verdriet!

Myn Minnaar die en roept nog niet.

3.

O Echo die ik honderdmaal,

Vermoeit heb door myn pynelyk klagen, Hy kan, hy zal in 't Herderen dal:

Ligt na zyn Minnaresse vragen, Zwyg stil, hy roept,

Zwyg stil, hy roept, O wat verdriet!

O wat verdriet!

Myn Minnaar zingt nog niet.

4.

O Minnaar waarom komt gy niet?

U min die doet myn droevig klaagen, Het teedere noodlot dat my grieft, Maar zagt ik hoor myn ziels behagen,

Ik zie hem komen, Ik zie hem komen, O wat geluk!

O wat geluk!

'k Leef met myn Minnaar zonder druk.

De zingende en speelende dienstmaagd

(48)

Een Vermakelyk Minne-Zang.

HEt salder geen zeben jaeren meer duuren, Dat weet ik wel,

Ik zal 'er mijn zelve gaen verhuuren, By eenen, by eenen,

Ik zal 'er mijn zelve gaen verhuuren, By eenen gezel.

2.

Dogter wilje u gaen verhuuren, By eenen jongman,

Krijgt gy dan een huid vol slagen, Dat komt 'er, dat komt 'er, Kriigt gy dan een huid vol slagen, Dat komt 'er van.

3.

Krijg ik dan een huid vol slagen, Wie leid 'er wat an;

Alle jaren een klein kindje, Dat komt 'er, dat komt 'er, Alle jaren een klein kindje, Dat komt 'er van.

4.

Knaepje als gy uit vryen gaet, Zoo komt 'er by nagt

Komt voor mijn slaepkamer staen, Daer sta ik, daer sta ik,

Komt voor mijn slaepkamer staen, Daer sta ik en wagt.

5.

Het knaepje doen hy uit ging, Hy roerde de ring,

De zingende en speelende dienstmaagd

(49)

't Meisje stond in haer hembje op, Zy liet hem, Zy liet hem,

't Meisje stond in haer hembje op, Zy liet hem in.

6.

Als zy hem ingelaten had, Hoord wat hy ging doen, Hy ging zitten op een stoeltje, Ontbond 'er, ontbond 'er, Hy ging zitten op een stoeltje, Ontbond 'er zijn schoen.

7.

Als hy 'er zijn schoentje ontbonden had, 't Was middernagt,

Eer hy zijn kousebanden los had, Klaer scheender, klaer scheender, Eer hy zijn kousebanden los had, Klaer scheender den dag.

8.

Eer hy zijn broek ontbonden had, De zon kwam op,

Hy meende by 't mooije meisje te slapen, Maer zeider, maer zeider,

Hy meende hy 't mooije meisje te slapen, Maer zeider ring op.

9.

Zy greep hem by zijn armen ras, En by zynen mou;

Zy wierp hem ten venster uit, Koel is 'er, koel is 'er den douw, Zy wierp hem ten venster uit, Koel is 'er den douw.

10.

Leg hier daer nu in den douw:

De zingende en speelende dienstmaagd

(50)

Die koude douw,

Als gy weer uit vrye wilt gaenen, Zoo spoeje, zoo spoeje,

Als gy weer uyt vrye wil gaenen, Zoo spoeje wat gouw.

11.

Het knaepje weer uit vrye ging, Hy repte hem zoo,

Hy sliep by dat mooije meisje, In 't haver, in 't haver,

Hy sliep by dat mooije meisje, In 't haver stroo.

Een Vryagie, tusschen Johan van Bremen, en Kaatje van Amsterdam.

Stem: Van de Merliton.

J.

Blonde Kaetje, Lieve bekje Ich bin jo so drommels greun Ach mein alderscheunste gekje Geeft mein doch maer eens ein seun:

Ich bin jo heel verbleyd, Myn soete meyd, dat 'k u mogt spreken,

Ich bin jo heel verblyd, Myn soete meyd.

2.

K.

Loop Johan, Gaet by moffinnen, Neen: ik leed veel eer verdriet, Eer dat 'k u sou beminnen, Want een knoet die lijkt nog niet:

Ik hou niet van een knoet, Nog moffen bloed.

De zingende en speelende dienstmaagd

(51)

3.

J.

Ich bin jo noe al twee jooren, Hier in Amsterdam geweest,

Joch wil joe noe voorwoor noe pooren, Met de meisje kloek van geest:

Ich vin jo al zo greun, Geeft my een zeun.

4.

K.

Weg Johan met u groen praten, Want ik kan het niet verstaen, Ja, al kakte gy ducaten:

Ik wil dog niet met u gaen,

Loop na den oude brug, Neemt op uw rug, Uw oude halsters, Gy moffen plug.

5.

J.

Ich bin je voorwoor adretjes, Trots de besten van het land:

door di bien ich altijd netjes:

'k Lich ien Omsterdamse kwant:

Ich bin jo al zo vlug, Gelijk ein plug Ich ken jo danssen, Ich bin jo al zo vlug Gelijk ein plug.

6.

Ich kon mit mein holte holsen, Donsen als ien kapitein,

Jo, mein zoete lief ich scholse, Altijd mit oe vrolich sein, Ich bin ein boekers knegt,

Ich had gezegt, dat ich wol pooren, Ich bin ein boekers knegt, Ich had gezegt

7.

K.

'k Wil niet langer na u hooren, Bruy maer naer u Jakomijn, Want gy kon my niet bekooren, Neen, ik wil uw vrouw niet zijn,

De zingende en speelende dienstmaagd

(52)

Loop, loop jou Moffen kwant, Zonder verstand, 'k Mag u niet lyen, Loop, loop jou Moffen kwant, Naer het Moffen land.

8.

daer mee ging de Mof aen 't schelden, dog het meisje lagte maer,

Want hy is mee van de helden, die wil maken groot gebaer;

Maer komt het tot de daed, dan is het maet, Ik wil niet vegten,

Maer komt het tot de daed, dan is het maet.

Een Vryage tusschen Krelis en Klaartje.

Liefste Klaertje alderzoeste meid, Ik heb u ruim een maend gevreid, Liefste Klaertje alderzoetste meid, Ik heb u zoo lang gevrijd.

2.

Alle daeg, even graeg

Naer u gezondheid wezen kyken, Maer gy liet nooit weermin blyken;

Maer ontvlugte my gestaeg.

3.

Krelis waer toe dient dat mal gesnap, En jou rammelen als een Lazarus klap;

Krelis waer toe dient dat mal gesnap, Zeker broer 't lijkt wel een grap.

4.

Heeft de min, in jou zin, Zulk een puthaeks pijl geschooten;

De zingende en speelende dienstmaagd

(53)

Trektse uit en loop wat kooten, Tot gy hair krijgt aen jou kin.

5.

Ik heb altoos zoo'n zin in jou gehad, Zedert datje by Kees in de gort-pan zat, Ik heb altijd zoo'n zin in jou gehad, Zedert datje by Krelis zat.

6.

Ach mijn hart, wierd verwaet, In uw krullende blonde lokjes, Zwarte aep en roode rokjes, Daer gy steenluy zelfs mee taet.

7.

Brandje alzoo fel van 't minnevuur, Krelis, en loop dog uit onze schuur;

Brandje alzo fel van 't minnevuur, Krelis loop uit onze schuur.

8.

Want jou vlam, so die kwam, Eensjes in ons hoop te raken:

Sloeg de heele schuur aen 't blaken, En dan wierd mijn Vaertje gram.

9.

Ook jou oogjes vol van minnevier, En jou zoet gelaet vol zwier,

Ook jou oogjes vol van minnevier, En jou zoet gelaet vol zwier.

10.

Ja jou hals, blank en als

Varsche room van Vaertjes koeijen, Kan de minne vonkjes groeijen, En ik wierd zoo kwips en mals.

11.

Hebben jou mijn oogen als gy zegt,

De zingende en speelende dienstmaagd

(54)

Door min ontstoken lieve knegt?

Hebben jou mijn oogen als gy zegt, Zoo gebrand? dat 's zeker slegt.

12.

Ik zal jou, van die vou,

Met twee woorden slegts genezen, Vryers my dog niet belezen;

Zy houde 't aepje in de mouw.

13.

Jou gesigt stond altyd stuurs en straf, Schikte ik na jou, jy schikte dwars, Jou gesigt stond altyd stuurts en straf, Schikte ik, jy schikte dwars.

14.

Ja in twist, vol van list, Al myn vryen soo t' ontloopen, Dat ik nooit jou schort kon knoopen, Of ik wierd van jou betwist.

15.

Of ik schoon tot trouwe waer gesint, Kond gy my nog niet behagen vrind, Of ik schoon tot trouwe was gesind, Kond gy my nog niet behagen vrind.

16.

Want jou haer, door malkaer, Heel verwart in een gewosse, 't Lykt een nest vol jonge mosse, Niet gekamt in seven jaer.

17.

Segt myn dog myn soete engelin, Isser dan geen hoop van wedermin, Segt myn dog myn soete engenlin, Isser dan geen wedermin.

De zingende en speelende dienstmaagd

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Van de onnoemlyke meenigte Sprinkhaen die zig onlangs hier te Lande hebben laten zien, en oogschynlyk gisteren te Raugeloff moeten neergevallen zyn, heeft men de volgende

maar een Man heeft ook wel zaken, Waar door zyn hoofd op hol kan raken, Schoon zy is zuinig, knap, zyn Vrouw, Maar merkt dat zy hem is ontrouw, En of zy nooit geen borrel lust,

En spreek met haar van ’t lieflyk minnen, My dunkt daar is geen meer plaizier Als onder ’t pypje ’t hert te winnen3. Tabak gy zyt alleen myn vreugd, Gy maakt my lustig

Een merkwaardig en geestig lied, van een zonderlinge profeet, zyn levenswyze, gezindhedens, voorzeggingen, en de uitkomst zo als hy ontdekt word.1. Een Merkwaardig en Geestig Lied,

Ik vliede alle vreugde, Ik sterf van ongeduld, Dat my aan 't hert zo kwelle, Is maar de liefde haar schuld, Gy plaagt of kweld my immer heen Ik weet van angst niet meer waar heen,

Doch zo zyn bloed u kon behouden in het leeven, Hy gaf zich straks ter dood: maar zelf zyn Ryk en Staat Werd mede, om u, den val gezwooren door den Raad?.

Verwellekomt, verheugd en bly, Dien Held, vol moed, En roept, benevens my Lang leef 't Oranje bloed. Een B OOTSGEZEL

Om hem te zeggen, dat hy aan 't huis van Izabel niet komt, of daar omtrent, Indien hy van haar, of haar vader geen affront wilt lyen:.. Anders mogt hy ons hier betrappen, onder