• No results found

Pieter Willem van Haps, Sophonisba · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pieter Willem van Haps, Sophonisba · dbnl"

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pieter Willem van Haps

bron

Pieter Willem Haps, Sophonisba. Izaak Duim, Amsterdam 1733 (derde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/haps002soph02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Aan den Heer Stephanus Pelgrom,

Geheimschryver van de Geoctroijeer de Societeit van Suriname, &c.

TErwyl myn Treurtoon, aan uw geest En heusheid, kon vernoeging geeven, 't Welk zo myn yver heeft gesteeven, Dat ik geen moeite heb gevreesd, Zo wilt dit eind van myn verlangen Gewillig, door uw gonst, ontfangen.

Komt Sophonisba met zo fier Ten trotzen Treurtooneel op streeven, Gelyk haar Titus

*

heeft beschreeven, Vergeef myn zwakheid: 't driftig vier Tot haar steef de yver van haar zanger, En wederhieuw zyn lust niet langer.

Als dan de wil myn kracht braveerd, Zo laat uw Naam myn onmagt schraagen, En 't werk u, om zyn stof, behaagen;

Een stof by elk gemind, geëerd,

En waard geschat met treurgezangen,

Den gantschen omtrek te behangen.

(3)

Vest Scipio de ontzachb're magt Van Rome op de Afrikaansche gronden, Waar toe den Raad hem heeft gezonden?

Hy toond hoe hy zyn plicht betracht, Wyl hy gezegt heeft: 'k zal niet keeren In Rome of ik zal triompheeren.

Hy vat den toom der heerschappy, En dwingd twee Vorsten, zich te zetten, En voegen na de Roomsche wetten;

Doch de een geboeid en de ander vry.

Vorst Syphax heeft zyn moed gewrooken, Hy heeft het Vreêverbond gebrooken, En werd dus Romens onderdaan;

Hy is met ketenen omhangen, En torst zyn neêrlaag op zyn wangen, En vloekt zyn reukeloos bestaan.

Doch Massanissa, vry gebleeven

Van vreêbreuk; maar heeft zich gegeeven Aan dolle en toomelooze min;

Zyn wapenroem heeft hy vergeeten, 't Gezigt heeft hem als neêr gesmeeten, Van Syphax trotze Gemaalin.

Zulks staat de Roomsche Veldheer tegen, En weet elks misdaad net te weegen;

Zyn doen verstrekt geen dwing'landy,

Neen, niemand kan zulks tegenspreeken,

Hy wil der Raaden recht niet breeken,

En houd zyn faam van laster vry.

(4)

Doch of hier Scipio de zegen

Heeft door zyn moed en arm verkreegen, Ten dienst der Roomsche mogentheid, Zo komt de Koningin verbolgen, Verzweerd de wet des Raads te volgen, En schanden die haar was bereid:

En 't staat haar schoon, 't kan elk behaagen Dat zy niet buigd om 't Juk te draagen, Maar drinkt de dood al vloekende in, En sterfd met Syphax, en geruster, Door dien Sidonia, haar Zuster, Haar volgd, door liefde en fiere zin.

Wil nu, myn Heer, haar voorts beschermen;

Ontfangze al stervende in uwe ermen;

Ontfangze om haar doorluchte moed, By al de Waereld klaar gescheenen, Tot dat haar leeven is verdweenen.

Door 't lot van bitt're tegenspoed;

Want gy liet my, voorlang, verwerven, Uw schrander oordeel op haar sterven.

P.V. HAPS.

(5)

Voorreden.

HEt zal licht zommige vreemd voorkoomen, dat ik deze stof van Sophonisba, uit het derde boek der Romeinsche Historie van Titius Livius getrokken, en zo van de grond, tot een Treurspel, gelyk het hier in 't licht koomt, heb opgebouwd, daar dezelve stof, door de pen van de Heer P IERRE C ORNEILLE , reeds in een Treurspel is veranderd; en zulks het dierhalven beter hadde geweest, een overzetting van het zelve Spel te hebben berymd, dan zon Sophonisba zo veel van haar luister niet missen als zy nu, door myn eigen vindinge, verlooren heeft. Zulke, of diergelyke redenen zullen my ongetwyffeld voor koomen: want veele menschen hebben het gebrek, van een oordeel over een zaak te vellen, eer zy daar de rechte meening van weeten. Daarom dacht ik het noodig te weezen, myn inzigt tot het van de grond ophaalen van dit Treurspel, door deze Voorreden te uiten.

Ik meen, gelyk het ook met 'er daad is, dat men zyne eigene krachten, omtrent de Poëzy, nooit na behooren op den toetsteen kan brengen, zo wanneer men zich steets begeest tot het berymen van de overzetsels der Fransche Toonelstukken, terwyl men, in zulk een geval, de stoffe in hunne volle sieraaden heeft, en men het verstand alleen spitst op het wel bevatten van den zin, en op het vinden van het rym, om de zin ongekreukt in een sierlyk rymend vaers te verklaaren; hoewel dit beide wel

waargenomen, en uitgevoerd werdende, al vry wat in heeft, ja meer als veele zoude gelooven. Niet te min hebben eenige voornaame Poëeten deze moeiten getroost geweest, en zich begeeven tot het overzetten en berymen van de Fransche Tooneelstukken, niet zonder inzicht van hunne uitsteekenheid: Ik wil ook gaarn bekennen dat de Spellen, die door de Heeren C ORNEILLE , R ACINE en Q UINAULT zyn gemaakt, hoogdraavend, net van taal, konstig van schikkinge en hartstochten zyn;

en met geen minder luister praalen de geenen die van dezelve Heeren, in onze taal

overgezet en berymd zyn, als heb-

(6)

bende het geluk gehad van in handen van goede Overzetters en Poëeten te koomen.

Nu mogt men zeggen, dat ik moet bekennen hoe de Fransche Treurspeelen als volmaakt zyn, en die, nochtans nalaat te berymen. Hier op diend, dat ik, met een onvermoeiden yver, de Fransche Poëeten in hunnen alom roembehaalende Treurstyl, door eigen vindinge zal poogen na te volgen, als zulks voor my hebbe geoordeeld het beste te weezen: en wat misslag is het als iemand bevorderd, 't welk hy vermeend voor zich zelf het nutste te zyn? Ook kan men het die geen niet voor verwaandheid aanvryven, die in de laagte der wetenschap staande, middelen gebruikt die helpen konnen om zich zelven allengs hooger op te beuren; zo zyn, op die wys, de Fransche Poëeten in hunnen Treurtoon, tot op den top van den Zangberg opgesteegen; doch ik ben verzekerd dat 'er in ons Land, en voornaamentlyk in de ze Stad, wel zyn, die, zo zy hun verstand wilde besteeden tot het van de grond opbouwen van

Tooneelstukken, groote verwonderinge zoude geeven: hun naamen zal ik verzwygen om hen, door hun lof, niet ten doel van de Nyd te stellen.

Een ander kon nu zeggen: nadien u dan de eigen vindinge gevalt, waarom dan geen andere stof verkooren, als die reeds door de Heer C ORNEILLE tot een Treurspel gemaakt was? want zo hadden de geene die de Fransche Sophonisba hebben gelezen de zwakheid van de uwe zo klaar niet konnen aantoonen.

De geen, zeg ik hier op, die met groote lust iet ter hand neemt, heeft, onweetende,

een derde van 't zelve verricht; hierom verkoor ik de stof van Sophonisba, terwyl de

lust my daar toe aandreef, en die my ook de vrees, voor de zwaarheid van 't werk,

deê verminderen. En wat aangaat de deftigheid waar meê de Fransche Sophonisba

boven de myne mogt praalen, zulks, zeg ik, zal, noch kan my niet hinderen: want

myn oogmerk is om de grootste vernufien, in Poëzy, door eigen vindinge, van verre

na te treeden.

(7)

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weren: alzo Ons te kennen is gegeven by de Regenten van het Weesen Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaat, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van 't Octrooy of Privilegie by hen van Ons op den 23. May 1714 geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by 't voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 22. May 1729. stond te expireeren, en dewyle zy

Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Gods huyzen onder andere mede moeten worden gesustenteert, de voorgenoemde Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert waten, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zoude mogen werden, gaerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van andere, haar luister, zo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen: en dewyle sulx haar Supplianten na de expiratie van 't bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zo keerden zy Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz. geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken. zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vytrien eerstkomende, en

agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drakken, en Verkoopen, of te doen drukken,

en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens

te Statueeren, SOO IS 't, dat Wy, de Saake, ende 't voorsz. verzoek overgemerkt

hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten uyt Onze tegte

wetenschap, Souveraine Magt ende Authorireyt, deselve Supplianten geconsenteert,

geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren

hen by dezen, dat Zy, gednurende den tyd van Vyftien eer agtereenvolgende Jaaren,

de voorsz. Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd

tot tyd nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden,

in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat,

binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen Drucken, doen Drucken,

uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle ende eenen ygelyken dezelve

Werken, in 't geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drukken, te doen Naardrukken,

te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt binnen den selven Onzen

Landen te brengen, uyt te geven, of te Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van

alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaten, ende een boete

(8)

Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatzen daar het Calus voor vallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, ende dit t' elkens zo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dar Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, ofte te Advouëten, ende veel min dezelve onder onze protextie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunne Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geäbbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, het zelve Octroy in 't geheel, en zonder eenige ommissie daar voor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uyt te geeven, op een boete van zes hondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen: voorts op peene van met 'er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige Observatiën, Noten,

Verandetingen, Correctën, Vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten desen onsen Consence ende Octroye mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een yegelyk, die 't aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laten, ende gedogen, tustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, eesseerende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Grooten Zegele hier aan doen hangen op den zevenentwintigste Mey, in 't Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duysend zevenhonderd agt-en-twintig.

J.G.V. Boetzelaar.

Onder stond, ter Ordonnantie van de Staten, was getekont WILLEM BOYS.

Lager stond,

Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715 en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te teguleeren.

De Regenten van het Wees en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit,

(9)

Vertooners.

S CIPIO , Veldoverste der Romeinen.

M ASSANISSA , Koning van Massyliën, en bondgenoot der Romeinen.

S YPHAX , Koning van Numidiën, en afgevalle bondgenoot der Romeinen.

S OPHONISBA , dochter van Asdrubal, en Gemaalin van Syphax; doch, na zyn gevange neemen, getrouwd met Massanissa.

S IDONIA , Zuster van Sophonisba.

I RENE , Staatjuffrouw van Sophonisba.

L ELIUS , Stedehouder van Scipio.

E MILIUS , Vertrouwde van Scipio.

H IARBAS , Vertrouwde van Massanissa.

J UNIUS , Hoofd van een Roomsche Krygsbende. Lyfwacht van Scipio.

Het Spel speeld in Afrika, in 't Leger der Romeinen, omtrent Utika.

(10)

Sophonisba;

treurspel.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

S CIPIO , E MILIUS . Lyfwacht.

S CIPIO .

EMilius, myn Vriend, wat ongemeene zegen,

Tot roem en welstand voor het Roomsche volk verkreegen.

E MILIUS .

Ze is u een eeuwige eer, en Rome ziet haar Staat Gehandhaafd door uw arm, verheerlykt door uw raad:

Dien raad, die Rome noch heeft goed gekeurd ten lesten, Om hier in Afrika den Oorlogsstoel te vesten,

Te stellen u tot hoofd van haar gevreesde magt;

Nu werden haar, door u, Triomphen 't huis gebragt.

Uw zege, Scipio, doet Rome als adem haalen, En Syphax glory met Kartagoos hoogmoet daalen.

S CIPIO .

Myn zege, Emilius, trotzeerd de smaad en hoon Die Fabius, door nyd, my aan deê; en zyn loon Is, dat ik nu zyn haat doe voor de waereld blyken;

'k Zal de aangevreeven vlak met 's vyands bloed afstryken.

Denk eens, hy beet my toe: gy werpt hier voor den Raad Den wil van 't volk, dat niet te recht kend, goed noch kwaad;

't Welk is om Afrika met Oorlogsmagt te stooren, Wyl gy reeds zyt by hen tot Hoofd van 't Heir gekooren.

Maar waarom dan geveinst, daar gy reeds veldheer zyt?

Spreek uit den wil van 't volk, 't is nu geen veinzens tyd.

(11)

Doch is dan nu het nutste in Afrika te trekken,

Daar wy 't Kartaagsche Heir zien Roomens grond bedekken?

Laat hooren, wat 's uw wit? waand gy dat Hannibal, Als by uw uittocht merkt, dit Land verlaaten zal?

Neen, beeld u zulks niet in; hy krygt daar door een open, Om weêr Italië tot Rome door te stroopen.

Al deze reden, en noch duizend and'ren meêr, Weêrstreefde ik niet, ô neen! ik liet zulks om zyn eer:

'k Had achting voor den Raad, en voor zyn zilv're hairen, Ik dacht door 't eind van 't werk zal deze mist opklaaren.

En nu, nu ziet den Raad hoe 'k heb haar heil betracht, Nu Hannibal is opontboden met zyn magt:

Nu ik twee Heiren heb verdreeven en verslaagen, En laat een groote schat de Roomsche Poort indraagen.

Ik zal my kwyten dat den Raad het nooit berouwd, Dat my in Afrika wierd haare magt betrouwd.

E MILIUS .

Heel Spanje kan genoeg van uw bedryf getuigen;

Dat gy eerbiedig hebt voor Rome neêr doen buigen, En noch geboogen legt door 't Juk, en door de wet, Die Roomens heerschappy heeft op haar Staat gezet.

Den Raad scheen raad'loos toen uw Vader kwam om 't leeven, Aan wien men 't Veldheers ampt weêr zou in Spanje geeven.

Drie dagen bleef den Raad in 't Kapitool by- een;

Maar in die zelve tyd vertoonden 'er zich geen,

Die 't verder onheil van den Staat zocht voor te koomen, Toen hebt gy 't hoofdmanschap grootmoedig aangenomen, En Rome weêr verheugd, dat in benauwtheid zat,

En gy hebt hier dien arm die gy in Spanje had.

Ja, Scipio, men hoord de gantsche waereld melden, Dat ge over kruinen stapt der dappere Oorlogshelden.

De Vyand schrikt en beeld op 't hooren van uw naam;

De Faam blaast uw bedryf ten einde van haar aâm.

Veel groote Koningen zyn om uw komst verlegen, Zy zeggen dat gy voerd de dood in uwen degen.

De Roomsche Burgery zwemd in een volle zee

(12)

Van vreugd, nu elk u reeds komt bidden om de Vreê.

Gy houd hier door de Nyd geplet met uwe voeten;

Elk wenscht in Rome om u het eersten te begroeten.

Kroond gy dan dus uw hoofd met lauw'ren in uw jeugd?

Wat zal uw' ouderdom aan Rome zyn een vreugd!

Wanneer uw vuist niet meêr den legerbyl kan houwen, Dan zal uw diep verstand onwrikb're wetten bouwen.

S CIPIO .

O ja! Emilius, ik zoek en wensch niet meêr,

Als dat myn jeugd verricht, 't welk Rome strekt tot eer.

Myn jongheid moet de loop myn's leevens to vertoonen, Dat zich myn ouderdom mag met haar glans bekroonen.

Ook is de zege, die de Vad'ren zo verblyd, Noch niet het einde van myn aangevangen stryd;

Wyl 'k Massanissa heb, en Lelius gebooden, Om 't vluchtende overschot der vyanden te dooden:

Lukt dit, Emilius, 'k zie dan gantsch Afrika, Voor Rome neêrgeknield en smeeken om genaâ.

E MILIUS .

Hoe! zoud gy twyffelen aan deze onfaalb're zegen, Daar nooit uw Leger heeft de nederlaag gekreegen?

Uw naam maakt Syphax, en zelf Asdrubal bevreesd, Zy weeten noch hoe fel gy by hen zyt geweest.

Uw naam heeft kracht genoeg om al de vluchtelingen, Den staalen sabel uit de zwakke vuist te wringen.

S CIPIO .

Houw op, Emilius, myn schoud'ren zyn te teêr, Zy buigen onder 't pak van zulk een grooten eer.

Laat anderen den lof van myn bedryven hooren, 'k Heb al te veel gehoord. Jupyn! ben ik gebooren Tot heil van volk en Staat? moest ik, door uwe hand Gesterkt, den redder zyn van 't zuchtend Vaderland?

Uw goedheid zy geloofd; laat nooit myn arm vertraagen, Voor ik de vreê geniet door 's vyands nederlaagen.

Al 't Roomsche volk dat roept: lof zy den Donderaar, En branden duizenden dankoffers op 't altaar.

Vaart voort met uwe gunst; weest Rome nimmer tegen,

(13)

Hecht aan myn wapenen uw magt, geluk en zegen.

E MILIUS .

Gints zie ik Junius, hy naderd heel verblyd.

S CIPIO .

Nu zal ik hooren hoe 't vergaan is met den Stryd.

Tweede tooneel.

S CIPIO , E MILIUS , J UNIUS . Lyfwacht.

J UNIUS .

NU zietge, ô Scipio! het eind van uw verlangen, Want gy hebt Syphax zelf door uwe magt gevangen.

S CIPIO .

Is Syphax in de magt van Rome?

J UNIUS . Ja, zyn hoofd

Is van de heerlykheid der goude kroon beroofd.

Ik zal hem, zo gy 't wilt, geboeid voor u vertoonen;

Hoor dan hoe hy zyn schuld zal weeten te verschoonen.

Ik heb hem, met veel buit, hier in het Heir gebragt, Op Lelius bevel, die, met al de oorlogsmagt, En Massanissa zelf straks deze plaats zal nad'ren;

Ik hoop hun lof zal zyn tot heil der Roomsche Vad'ren.

E MILIUS .

Zie daar nu, grooten Held, zet myn voorzeide kroon Van lauw'ren op uw hoofd, 't welk lauw'ren is gewoon:

'k Dacht wel dat Syphax Heir geen wond'ren uit zou rechten, Want gy had reeds geveld zyn dapperste Ootlogsknechten.

S CIPIO .

Zo volgd de straf het kwaad. Juich Rome! Juich nu vry, Den breeker van 't verbond hebt gy in Slaaverny.

O Syphax! 'k heb met u gehad veel vriend'lykheden;

Maar sints gy reukeloos verbrooken hebt, al de eeden, Toen gy zo heilig zwoerd te blyven Romens vriend, Hebt gy haar vyandschap, en mynen haat verdiend.

Het is met u gedaan, gy hebt uw straf te schroomen.

(14)

Gy, Junius, meld my hoe dat hy wierd bekoomen, En hoe de volkeren zich kweeten in den Slag.

J UNIUS .

Toen Syphax de ondergang van zyne benden zag, En 't heir van Asdrubal, door uw beleid, verslagen, Wou hy, na uw vertrek, zo 't scheen, het uiterst' waagen.

Hy trok dan straks by-een veel volk van alle kant, Op hoop dat hy daar door zou krygen de overhand.

Als Massanissa hier bericht van had gekreegen, Trok hy hem met de bloem der Ruiterbenden tegen;

Straks volgd hem Lelius, die, met zyn Heir, vol moed, Verlangde na den stryd en 't vyandlyke bloed.

De Vyand stond verbaasd door de aantocht dezer magten:

Maar Syphax riep hem toe: wilt elk uw pligt betrachten, O mannen! baand den weg tot uw en myn behoud;

Stryd met de wapens die ik u heb toevertrouwd.

Bevryd door 't staal uw hals voor 't Roomsche Juk te ontfangen, En verfd u met het bloed van die na 't uw verlangen.

Zo sprak hy, en terstond dreef hy zyn Troepen aan, Te zwak om door den drang der winnaars heen te slaan.

De slag neemt zyn begin, terwyl veel goude vaanen, De volk'ren in 't gemeen tot stouten aanval maanen.

't Numiedsche volk dringd fors op Roomens benden in, 't Welk Lelius geviel, een storm recht na zyn zin:

Hy sloot, met vryen wil, zyn dichte ryen open.

En liet een grooten drom Numiders binnen loopen:

Met sloot hy 't volk weêr dicht: de Vyand is in nood, Zy zien 't gewaand geluk betaalen met hun dood.

Dien vroegen zege gaf de Bondgenooten reden, Te stryden met meer moed als zy te vooren deeden.

Vorst Massanissa valt op 's vyands rechte zy, En scheurd de meeste magt van al de Ruitery,

Waar in hun Koning was. Straks kwam zyn ramp te blyken Aan Lelius; die riep: hou moed, wil nu niet wyken, O, Massanissa! maar betoon uw oude kracht, 't Gekroonde vyands hoofd is mede in uwe magt.

Toen zag elk een tooneel van dappere Oorlogsdaaden:

(15)

De omringde Koning, schoon hy was met schrik beladen, Waagd 't Koninklyke lyf en stryd met wonderheên;

Doch Massanissaas moed blonk hier het schoonste alleen.

Een wolk van schichten doet het zonnelicht verand'ren : De dooden leggen reeds met duizende op elkand'ren:

't Zwart aartryk neemt, zo veer de trotse benden slaan, Een rood' gedaante, door het bloed der menschen, aan.

In 't eind werd 's Konings Paerd, waar op hy was gezeten, Een scherpe staale Schicht recht in de borst gesmeeten:

Het Beest, door deze wond, werd van de dood verrascht, Ploft neder met de pracht der Koninglyke last:

De trotze Massyliers slaan door dien val de handen Aan Syphar, en 't gewigt der slaafsche wreede Banden.

Dus nam den stryd een eind; het weinige overschot Der Vyand, vlugt vol vrees na 't Konings droevig lot.

Ik wenschte nu myn mond na dit verhaaal te sluiten, Het zal u zyn tot schrik al wat zy meêr zal uiten.

S CIPIO .

Hoe, Junius! wat is 't? neen, zwyg die reden niet;

't Zy voor of tegenspoed, spreek, wat's 'er meêr geschied?

J UNIUS .

Als Massinissa nu zyn Vyand had vertreeden, Wou hy zich zien bekroont met grooter dapperheden:

Dies trok hy met zyn Heir of Syphax Hoofdstad aan, Waar hy aan Lelius de weet van had gedaan;

Die hem, op zyn verzoek, beloofde na te trekken, Om dat zulks meerder vreeze in Cirta zou verwekken.

De Koning slaat zyn Heir rondom de Vesten neêr:

De Vyand maakt zich klaar tot dapp'ren tegenweer, Onkundig van hun ramp: maar toen men hen liet weeten, Hoe hunnen Koning was gebonden aan een keten,

Die voort ook wierd vertoond, scheen elk ter dood ontsteld, Wel gissende dat meê zyn magt was neêrgeveld.

Hunne angst groeid meêr, en meê: men zet de poorten open, Het overbange volk gaat Stad en schat verloopen.

Dit 's Massanissaas wensch; hy ryd de Stad straks in

Tot aan het Konings Hof. Hier komt de Gemaalin

(16)

Van Syphax hem te moet, met traanen op de wangen, En bad, ter aard geknield, dat hy haar niet gevangen Zou lev'ren in uw hand, maar schenken haar de dood.

De Vorst, door min geraakt, op 't zien van 't bloozend rood, Zo lieffelyk verdeeld op haar sneeuwitte kaken,

Doed, in zyn 's vyands Hof, de Bruilofs toestel maaken, En trouwd met haar.

S CIPIO . Met haar!

J UNIUS .

Hoor ook nu dit geval.

Een tweede Dochter van den Veldheer Asdrubal, Genaamd Sidonia, was in de Stad gekoomen, In 't mannelyk gewaad, met wraakzucht ingenomen;

En zeide, uit 's Vaders naam, haar Zuster, zo ze een vond, Die Massanissa meê deê breeken 't Roomsch verbond, Wist uit te vinden, 't zy door beede of minn'lykheden, Dan zou Kartago haar met eer en slaat bekleeden.

Zulks deê Sidonia, daar 't niemand dorst bestaan.

Aanschouw de haat hier van Kartagoos af komst aan.

S CIPIO .

O Roomsche Vyandins! hoe! zoud gy zegepraalen, Daar gy verwonnen zyt? neen! 'k zal uw zon doen daalen.

'k Zal Massanissa 't vuur van wraak, om zyne daad, Zo klaar vertoonen, dat hy u daar door verlaat.

E MILIUS .

Wat helpt nu al zyn eer?

S CIPIO .

En zyn gebleeken daaden

Tot Roomens hell verricht? foei, lust u nu te baaden In streng verboode min? trouwd ge uw gevangens vrouw, Die zelf gevangen was? kweld u geen naberouw?

Waar zyn zy, Junius? waar heeft hy haar gelaaten?

J UNIUS .

Hy brengt haar in zyn Heir, verzeld met Hossoldaaten, En Koninklyke stoet. De trotze Koningin,

Gtoots op haar Bruidegom, en op zyn trouwe min,

(17)

Blinkt boven de andere uit.

S CIPIO .

Laat zy slechts herwaarts koomen,

Zy hebben beide haar verdiende straf te schroomen.

Ga, haal my Syphax, 't is ook noodig uit zyn mond Te hooren, om wat reên hy brak het vreêverbond.

J UNIUS .

Uw last werd voort volbragt.

S CIPIO .

Myn Wacht, ga hem verzellen.

Derde tooneel.

S CIPIO , E MILIUS .

S CIPIO .

EMilius, wat rouw zal Massanissa knellen!

Als hy uit mynen mond zal Roomens eisch verslaan, Een eisch rechtvaardig door de wet des Raads gedaan.

Maar hoe zal ik my 't best in dezen handel draagen?

Hoe maak ik op het minst dien dapp'ren held verslaagen?

Zal ik, zo dra hy komt, zyn daad in grammigheid Uit dond'ren? dat 's te hart: zyn deftig krygsbeleid Heeft eer en staat verdiend.

E MILIUS .

Wilt gy hem dan ontmoeten Met eerbewys?

S CIPIO .

O ja! ik wil hem vriend'lyk groeten Zo wel als Lelius: 'k zal al zyn oorlogsdeugd

Ten toppunt heffen, om dien Held daar door tot vreugd Te wekken: wil hy dan, deze eer, zyn ryk en staaten Behouden, zo moet hy de Koningin verlaaten.

Zulks dunkt my is het best, dat ik dien Bontgenoot, Om al zyn groote dienst, niet voor het voorhoofd sloot:

En wyl haar vryheid nooit werd by den Raad geleden, Waarom hem zulks dan niet gezegt met zachte reden?

Hy weet hoe zy den Raad rechtvaardig toebehoord;

Ik hoop hy zal ook doen 't welk Rome niet verstoord.

(18)

E MILIUS .

Ik roem uw wys besluit, dat hem het minst zal hoonen Eerst wilt gy hem zyn deugd, daar na zyn misslag toonen:

Gy zaagt zo noô zyn daân bevlekt met eene daad, Die hy verhoeden kan als hy uw eisch toestaat.

Gy mind de dapperheid, en tracht die min te stooken.

In Vorsten die 't verbond met Rome nooit verbrooken.

S CIPIO .

'k Min Massanissa, om zyn deugd en Vorst'lyk bloed;

Maar dat hy zorg dat ik hem steeds beminnen moet.

E MILIUS .

Daar 's Syphax, die ontaard is van de deugd geweeken.

Vierde tooneel

S CIPIO , S YPHAX , E MILIUS , J UNIUS , Lyfwacht.

S CIPIO .

ONtrouwe! dit is 't loon voor 't schendig eedverbreeken:

Hy vat zyn boeijens aan.

Dit zyn de vruchten van uw licht verleide geest:

Dit 's voor 't vergooten bloed, van die zyn trouw geweest Aan u, en uwen Staat: zo ziet men ze alle loonen, Die zich, in plaats van lof, met valsche daaden kroonen.

Hoe kwaamt gy tot die daad? wie porde u tot dit werk?

Of viel de weelde u, door de Roomsche gunst, te sterk?

S YPHAX .

'k Zal antwoord geeven, en met een myn doen beklaagen.

S CIPIO .

Niet eer voor dat ik laat uw handel af te vraagen.

Heeft ook het groot geracht van Roomens moogentheid, Aan uw verfoeid bedryf den eersten steen geleid?

Of kon Kartago aan uw Ryk meê voordeel geeven Als Rome, welkers magt al 't Aardryk kan doen beeven?

't Scheen ja, door dien uw Heir, en zelf uw goed en bloed, Streê voor Kartago, 't geen gy nu dusdanig boet.

Nu, Syphax, antwoord nu. wat hebt gy tot verschooning?

Geef reden van uw doen: spreek op, trouwloozen Koning.

(19)

S YPHAX .

Ja, Scipio, den glans van Rome is steeds het wit, Waar na een yder schiet, die op den zetel zit:

Ik heb zulks meê gedaan; maar hoor om welke reden:

'k Vloek Sophonisba met al haar bekoorlykheden;

Zy is de bronâar van myn ongelukkig lot:

Zy hing my altyd aan, en zei: breek, breek het slot Der eeden van 't verbond; Kartago raakt u nader, Het is myn Vaderland: 'k heb Asdrubal tot vader.

Maak met Kartago dan een eeuwig vreê verbond, En dryf het Roomsche Heir van de Afrikaansche grond.

Zo sprak zy. 'k brak 't verbond, om u in 't veld te daagen, Maar al myn oorlogsvolk wierd door uw magt verslagen:

En had ik toen berouw van myn bedryf gehad, My weêr met u verzoend, Kartago aangevat, En Sophonisbaas reên geen meêr gehoor gegeeven, Indien den Hemel zulks niet wilde tegenstreeven, Ik zat noch hoog ten Troon in deze zelve dag, Versierd met heerlykheên zo trots gelyk ik plag.

Maar 'k liet my wederom verleijen door haar traanen, Toen zy my weêr op nieuws tot dapperheid kwam maanen.

Gemaal, sprak zy, houw moed, verlaat myn Vader niet, Denk hoe Kartago nu op uw bescherming ziet;

Zo gy haar Staat beschermd zo stryd gy vooruw Staaten;

Haar Heir is in uw Ryk, gy kund haar niet vetlaaten.

Laat ik de wapenen toegespen om uw lyf;

Kom, Syphax, 'k zie alreê de vrucht van uw bedryf.

Wreck uw Numiders bloed door 't Roomsche volk vergooten, En houw hun Tempeldeur van Janus steeds ontslooten.

Het bloed uw 's volks eischt wraak, de wraak is op de been, De uitvoerders wachten u, ga toon uw dapperheên.

Hier door deê zy my 't laatst het vuur van oorlog stooken, Een vuur, waar in ge u hebt naar wensch aan my gewrooken:

Myn rampspoed doed geboeid my voor uw' oogen staan,

(20)

En op myn Steden trots de Roomsche tekens slaan.

S CIPIO .

Gy moest de drift tot kwaad nooit hebben ingenomen, En Sophonisbaas haat het weeten in te toomen.

Fen Koning moet geen wraak uitvoeren van een vrouw;

Het loon is zyn bederf, 's lands ondergang en rouw.

Een vrouw bedenkt niet hoe het werk de wraak zal enden, Maar wel hoe zy op 't felst haar driften aan zal wenden.

Gy wist dat Asdrubal altyd begeerig was.

En noch, om Roomens Staat te zien in puin en asch.

Waarom dan met zyn bloed of Dochter noch te trouwen?

Of docht gy datze u zouw het Roomsch verbond doen houwen?

Neen, Syphax, ken ik u, gy kond haar felheid wel, Gy wist wat volgen zou na uw begonnen spel.

S YPHAX .

Ja 't smart haar zeer als zy den Raad ziet zegepraalen,

Maar 'k dacht nooit dat haar wraak myn hoogheid zou doen daalen.

Doch waarom lyd gy nu, dat uwen Bondgenoot, Die Roomsche Vyandin niet in de keten sloot, Gelyk my is geschied? hy heeft haar meê verwonnen, Ook is zy de oorzaak van den stryd door my begonnen.

Wat zeg ik? zou hy haar iets tot verdrukking doen?

Zy is het beeltenis 't welk zyne min kan voên.

Hy, zeg ik, die door 't staal myn Ryksstad heeft gekreegen, Wierd tot zyn 's vyands vrouw, door geile min, genegen:

Ja, liet de Bruiloftstoon uitgalmen in myn Hof, En naamze tot zyn vrouw. Heeft Rome nu geen stof, Om met haar blixem zulk een bontgenoot te zengen, Die het onheilig recht gaat met het heilig mengen?

Die zyn gevange trouwd wiens eigen man noch leefd?

Die zyn grootdaadig staal de onkuisheid overgeeft?

'k Meen ja; doch zyn bedryf schynt Rome niet te stooren.

Hoe laat zich Rome nu voortaan zo ringelooren?

Haar wetten lyden niet dat zulks ooit mag geschiên;

Wie met haar is verëend, moet haar na de oogen zien:

(21)

Maar 't schynt die wet is uit: 'k tag Sophonisba praalen, En Massanissa haar als Koningin onthaalen,

Ten trots van Rome. Hoe! wel waarom houdge u stil?

Ik twyffel of den Raad, zulks moet of dulden wil.

S CIPIO .

Neen, Syphax, Rome laat haar wet niet overheeren, Zy liet zich met haar slaat eer 't onderst' boven keeren.

Praald Sophonisba nu in staat en heerlykheid?

Ik heb haar reeds een lot als 't uwe toegeleid:

'k Zal Massanissa slechts iets geeven in bedenken, Waar door hy die Slavin aan Rome wel zal schenken;

En wat zyn misslag raakt, die gaat u gantsch net aan, Als hy myn eisch voldoed, dan is den Raad voldaan.

S YPHAX .

Op welk een wys zult gy in 't eind met my dan leeven?

S CIPIO .

Geboeid, gelyk gy zyt, de Raaden overgeeven, Om, als 'k haar haaters heb verpletterd met myn Staal, Te dienen in de pracht van myne Zegepraal:

't Is een Romeinsch gebruik, wil u verdraagzaam stellen, 'k Zal Sophonisba met haar stoet u doen verzellen.

S YPHAX .

Ik in uw zegepraal, gelyk een slaaf, te gaan!

Ik bid laat my uw straf veel eer te plett'ren slaan;

Eer ik te Rome kom om my te zien verneêren, O gy! die 'k in myn Ryk geknield alom liet eeren.

Dan zult gy, Scipio, uw glory zien tot niet, En in het hart uw wraak verteeren met verdriet.

S CIPIO .

Uw reden gaan te hoog; hoe! zou ik dit gehengen?

Ga, Junius, wil hem weêr in bewaaring brengen, Zo laug tot ik hem zal doen zenden aan den Raad, S YPHAX .

Ik hoop myn dood zal my behoeden voor dien smaad.

S CIPIO .

Ik gun u wat gy wenscht.

(22)

S YPHAX .

'k Vloek uw gezach, Romeinen.

S CIPIO .

Zulks staat, u vry, maar nooit ziet gy haar magt verkleinen.

Vyfde tooneel,

S CIPIO , E MILIUS .

S CIPIO .

GY hoorde nu, met my, hoe Sophonisba hem

Tot de Oorlog heeft genoopt, en 't geeft myn recht meêr klem, Om haar te rukkenuit de magt van 's Konings handen,

En doen haar smaaken 't loon, in wraak, in smaad en schanden.

E MILIUS .

Niet minder komt haar toe: doch dat hy haar zo haat, Spruit niet alleen uit schuld van zyn bedroefden staat;

Maar meest door dien ze ontaard, daar hy noch is in 't leeven, Zich aan zyn vyand heeft met vrijen wil gegeeven.

S CIPIO .

Ik heb het wel bemerkt; maar, 'k trek my 't niet eens aan, Kom zorgen wy hoe de eer van Rome werd voldaan.

Einde van het Eerste Bedryf.

(23)

Tweede bedryf.

Eerste tooneel.

S CIPIO , E MILIUS , Lyfwacht.

S CIPIO .

NEen, nee, Emilius, ik kan my niet ontbinden Van zorgen, daar 's geen rust voor Scipio te vinden, Zo lang hy 't hoofd zal zyn van Roomens Oorlogsmagt, Gelukkig die hier in zyn pligt naar eisch betracht.

De Raaden, 't Prieslerschap, 't gemeen, ja elk heeft de oogen Gevest op myn bedryf. O moeilyk Staatsvermoogen!

Gy werd met recht genoemd, een last van die u kend, Want wie heeft ooit van pas het staatsgespan gemend?

Nu werd ik weêr bestreên van duizende gedachten, Hoe 'k Massanissa best zyn bligt zal doen betrachten, Op dat een felle straf, om zyn verfoeide daad, Het Vaderland niet treft en blixemt met zyn haat;

En hy niet zelf in 't eind werd van zyn troon gesmeeten, Gelyk zyn vyand, die reeds zucht in de yz're keten, O Syphax! waarom toch zo reuk'loos uitgespat?

E MILIUS .

Ik zouw hier uit verstaan als of gy deer'nis had Met zyn elend.

S CIPIO .

O ja! my deerd zyn ongelukken;

'k Heb menigmaal zyn hand doen in de myne drukken Door underlinge min: 'k lag op zyn Tafelbed

Zo vry als op het myn; maar nu hy heeft verplet 't Verbond dier tyd gemaakt, wil ik het niet gedenken Noch loonen,om het recht van Rome niet te krenken.

E MILIUS .

Zulks hebt gy nooit gedaan. Waer had het recht meêr kracht, Zints u den legerbyl als veldheer wierd gebragt?

Zag Romulus eens op, hy zou met Rome zeggen,

(24)

Dat gy de Heerschappy had verder uit doen leggen, Als zeven Koningen, van eeuw tot eeuw geroemd, Waar van men, met ontzach, hem de allereerste noemd.

S CIPIO .

Terwyl de waereld heeft haar oog op my geslaagen, Zo moet al 't aardryk ook van myn bedryf gewagen.

'k Ontzie geen Koningen, hoe trots in 't ryks gewaad, Indien hun staal tot ramp verstrekt heeft van den Raad.

Ik ben tot Roomens heil voor and'ren uitgekooren;

En durfd een Koning dan haar hoogheid koomen stooren, En breeken het verbond, zelf met my aangegaan,

Die moet dan zyn getroost in't geen hem werd gedaan.

E MILIUS . Daar 's Junius.

Tweede tooneel.

S CIPIO , E MILIUS , J UNIUS , Lyfwacht.

S CIPIO .

HEbt gy iets van belangs vernomen?

J UNIUS .

Den Koning, met zyn stoet is in het Heir gekoomen;

Ook Lelius, die niet verheugd schynt zo 't behoord;

En 't gantsche Heir met hem is morrende verstoord;

Elk laat vergramd het oog op Sophonisba straalen, Wyl zy haar staat niet zien na haar verdiensten daalen;

Ja zelf de Massyliers verfoeijen hunnen Vorst, Nu hy zyn daaden heeft met laffe min bemorst.

Hoe! zegt men, daar 's vergeefs dan zo veel bloed vergooten Als de overwonnen praald met pracht van Staatgenooten.

Dit hoorde ik maar ter vlucht; want ik ging her waarts heen, Zo dra den Koning, met zyn stoet, in 't Heir verscheen.

S CIPIO .

Ik zal de volk'ren saam in 't kort vergenoeging geeven,

Zy werden nu met recht, tot morren aangedreeven;

(25)

Zo lang als Scipio heeft over 't Heir gezach,

Zal 't volk niet zien geschiên wat niet geschieden mag.

J UNIUS .

Daar komt de Koning met meêr and're herwaarts treeden.

Derde tooneel.

S CIPIO , M ASSANISSA , L ELIUS , E MILIUS , J UNIUS , H IARBAS , Lyfwacht.

S CIPIO .

KOm, Massanissa, zo vol deugde en dapperheden, Kom, wees van Scipio met eerbewys gegroet, En denk, als ik zulks doe, dat het gantsch Rome doed.

Kom, Lelius, laat u myn armen mede omvatten, Ik kan naauw hoog genoeg uw dapp're daaden schatten:

Ik heb uw groot bedryf uit Junius verstaan, En 't prysselyk beleid in alle uw oorlogsdaân, O Massanissa! gy die Rome schenkt gebonden,

Een Vorst die haar verbond, door wraakzucht, heeft geschonden.

Gy hebt de oproerige doen sneuv'len in het zant, En 't grootste deel van gansch Numidiën vermandt Gy zult het ook, tot loon, gelyk het uw regeeren, Den Raad die zal u daar doen als een Koning eeren?

Ook daar en boven werd gy noch van my beloond,

Met een geschenk 't welk groots uw dapp're daaden kroond.

Zulks hebt gy, Lelius, meê van myn hand te wachten.

L ELIUS .

Al wat ik heb gedaan, is slechts myn pligt betrachten:

Het voordeel 't geen den Raad uit myn geluk geniet, Daar van komt u den lof, 't is door uw last geschied.

M ASSANISSA .

En ik acht my voldaan: 'k heb Rome dank te weeten, Dat ik weêr in myn Ryk ben op den Troon gezeten:

Dat al myn muitend volk my weêr als Koning groet,

En half Numidiën myn hoogheid valt te voet.

(26)

Maar gy, ô Scipio! met welke dankb're klanken Zal ik uw dapp'ren arm en legerbyl bedanken, Uw arm is 't werktuig van myn groot geluk geweest;

Myn arm heeft wel gestreên, maar de uwe 't allermeest.

S CIPIO .

Laat dan de dankbaarheid steeds in ow boezem woonen, En denk nooit Rome, 't welk u heeft hersteld, te hoonen:

De gantsche waereld weet dat Rome niets begeerd, Als recht en eer, van hen, wiens recht zy heeft verweerd.

Zou 't dan niet trouw'loos zyn, als iemand had genooten Haar bystand, trachten zouw, haar van het recht te ontblooten?

M ASSANISSA . O Ja! die was ontaard.

S CIPIO .

Hoor dan hier op myn reên Tegens zyn Lyfwacht.

Vertrekt. gy, Heeren, laat ons hier een wyl alleen.

Blyf, Lelius, het recht des Raads moet u meê raaken.

Vierde tooneel.

S CIPIO , M ASSANISSA , L ELIUS .

S CIPIO .

'k ACht, Massanissa, toen gy kwaamt de vriendschap maaken Met my in Spanje, dat het was om myne deugd,

Die u geviel, wyl die vroeg heerschte in myne jeugd:

En hier kwaamt gy uw Heir gantsch aan my overgeeven, Door dien gy het geluk zaagt tot myn wapens streeven.

Maar 'k heb vry grooter deugd, daar gy niet eens om dacht;

Een deugd, waarom ik 't meest by u moest zyn geacht;

't Welk is myn afschrik van de onkuisheid, die genuchten, Versmooren in een Held de deugd en haare vruchten.

'k Wou, Massanissa, dat gy deze deugd met een Gereegen had aan 't snoer van uwe dapperheên.

Ons leeven vind zich nooit in meêr bekommeringen,

Als aan die zy daar ons de wellust komt bespringen;

(27)

't Heeft daar veel meêr gevaar, als in een neêrlags nood, Daar wy, door tegenspoed, niets wachten als de dood.

Die dan, door maatigheid, hen breidelt, heeft meêr zegen Behaald, als door het staal op Syphax is verkreegen.

Uw misslag weet gy, en ik hou my daar van stil, Terwyl gy grondig merkt al wat ik zeggen wil:

'k Mag u die gruuweldaad niet in 't gezigt verwyten:

Maar hebt gy een gemoed? denk dan hoe ge u moet kwyten.

De Vorst, zyn Gemaalin, zyn Ryk en heerlykheid, Haar Zuster, volk en schat, is alles, kort gezeid,

Ten deel, of wel ten roof van 't Roomsche volk gevallen;

Zy moeten dan geboeid na Rome met hun allen, En hun verdiende straf ontfangen van den Raad.

Besmet uw lof dan niet met een verfoeide daad.

Maak dat den Raad u niet, in steê van goude kroonen, En koninklyk sieraad, moet met hun blixem loonen, Denk Sophonisba is een Spruit van Asdrubal, Die, zo lang als hy leefd, ons vyand blyven zal;

En zy heeft al de wraak van hem in 't hart gedronken.

Het lot van Syphax, die in ketens is geklonken, Daar is zy de oorzaak van: zy gaf hem 't staal ter hand, Kartago ten geval, haar hoop en vaderland.

Hoe! woud gy dan den Raad die Vyandin onthouwen, Die haar uit wraakzucht heeft bederf en ramp gebrouwen?

Waar zou zulks heen? te meêr, ze is ook met haar Gemaal, Op een, en zelven dag verwonnen door uw staal.

Vertoon my nu het recht waar door zy vry moet weezen, En waarom Syphax heeft alleen zyn straf te vreezen.

Hy brak de banden van zyn eed, en van zyn trouw;

Zy is zyn Gemaalin, en een Kartaagsche vrouw,

Die gantsch verwoed is op het Roomsche volk gebeeten, En gy werd bondgenoot van hunnen raad geheeten.

Hoe kan zulks zaamen gaan? of mind gy die ons haat?

Zo brandmerkt ge uwen naam, en loond het goed met kwaad.

Nu, Massanissa, kund gy nu myn reên weêrleggen?

(28)

Zo laat my hooren wat ge 'er tegen weet te zeggen.

M ASSANISSA .

Ik kan genoegzaam uit uw redenen verstaan, Hoe ik de huuw'lykswet en Rome heb misdaan:

Doch 'k hoop men zal aan my dien misslag wel vergeeven.

Maar gy eischt haar ten roof! eisch eer myn eigen leeven;

Of eisch voor haar een schat, het zy ook wat het is, Ik schei 'er liever af eer 'k Sophonisba mis.

Woud gy die ed'le ziel, als een slaavin, gebruiken?

Tierannen zouden zelf hunne oogen moeten luiken Om 't schouwspel niet te zien.

S CIPIO .

'k Word schaamrood in 't gezicht,

Terwyl gy u niet schaamd om 't werk door u verricht.

Gy hebt geboeid die 't recht heeft van den Raad geschonden, En u het Ryk uitdreef door eervergeete vonden:

Maar gy omhelsd zyn Vrouw voor 't speeltuig van uw min, Een Spruit van Asdrubal, en Roomens Vyandin.

Foei, Massanissa, 'k gruuw om 't geen gy hebt begonnen.

Hoe heeft de wellust u zo schandelyk verwonnen?

M ASSANISSA .

Ik ben verwonnen, ja die plaats was veel te glad, Wiens voeten zouden daar niet hebben uitgespat?

Hoor, Scipio, ei! hoor: zy kwam my straks ontmoeten

Aan de eerste poort van 't Hof, en wierp haar voor myn voeten, En sprak al schreijende, na dat zy had haar hand

Geslingerd om de myne, in dien benaauwden stand:

Wyl, Massanissa, u is door 't geluk gegeeven,

't Bestier van myn geluk, van ramp, van dood en leeven;

Zo bid ik u, vermag zulks een gevange Vrouw, Om uw gevreesde hand, die 'k in de myne houw:

Om uwe deugd, die deugd en haare uitsteekendheden, Die u bekroonen, en op onzen Troon doen treeden:

Om de behoeders van dit Koninglyke Huis,

(29)

Die ik zal bidden, dat zy u met minder kruis Hier in ontfangen, en met minder felheid haaten, Als Syphax, die dit Hof rampzaalig heeft verlaaten:

Om alle uw daaden, die door 't aardryk zyn verspreid;

En eind'lyk om den naam van uwe Majesteit, Dat gy my toch niet geeft in der Romeinen handen Behoed my voor de schande en smart van hunne banden.

Laat my niet zyn ten spot van 't woedende Oorlogsvolk, Stoot liever in dit hart uw Koninglyken dolk!

Vernoegd, getroost, vol moed zal Sophonisba sterven, Als zy, voor Roomens haat, die gunste mag verwerven.

Doed met myn jeugdig lyf gantsch na u lust en zin, Als gy my slechts niet geeft aan Rome voor Slaavin.

Ben ik u noch iets waard? verhoor dan al myn beeden, Zulks bid ik u, ô Vorst! vol van barmhartigheden.

Zo bad, zo bad zy my, en hield myn hand omvat, Haar aanzicht scheen albast met blinkend rood bespat.

Wie zou zich, nevens my, niet aan dat Beeld vergaapen?

Zo schoon gevormd van leest, ja gantsch volmaakt geschaapen.

S CIPIO .

Haar schoonheid heeft gestrekt tot Syphax ondergang, En zy heeft, na ik merk, u mede in haar bedwang:

Maar laat zy u niet tot dien zelven val verstrekken;

Wilt Rome niet om haar tot vyandschap verwekken.

Toen ik in Spanje was, 't welk ik gantsch onderbragt, Had ik toen niet de keur der Schoonheid in myn magt?

Doch 'k heb my altyd kuis en onbevlekt gehouwen;

Ik heb my nooit misgaan aan myn gevange vrouwen.

Wierd niet by my gebragt Olinde, aanbidd'lyk schoon, Die myne jongheid wierd al knielende aangeboôn?

Maar 'k heb haar straks weêr aan Allucius gegeeven Haar Bruigom, die met haar stond in den echt te leeven;

Ja 'k schonk hem, boven haar, tot Bruidschad, al het goud;

't Geen my gebragt wierd tot verlossing, en behoud Der jonge maagd. Zo heeft zich Scipio gedraagen;

Doch zulk een voorbeeld kon, zo 't scheen, u niet behaagen.

(30)

Gy gingt, door min geparst, met dart'le min te raad En deed wat die u zei, niet denkende aan het kwaad.

Hoe! denkende aan het kwaad? 't schynt u noch niet te rouwen, Schoon ik uw haat'lyk kwaad u koom voor de oogen houwen.

Maar zie voorzichtig toe: zorg hoe ge uw ryk behoed?

Maak dat gy, 't om een vrouw, in 't bloed niet dryven doed.

Ik ga, en geef u tyd om alles te overdenken;

Doch denk meest hoe ge uw eer en Staat niet koomt te krenken, 'k Laat, of gy haar verliet, u deze plaats alleen:

Spreek trots haar vonnis uit, keerd u aan geen geween.

'k Vetrek, 'k wil haar niet zien, veel min haar staat genooten, Voor zy te zaamen zyn in ketenen geslooten.

Vaar wel. Doed me uw besluit, door Lelius, verstaan.

Vyfde tooneel.

M ASSANISSA , L ELIUS .

L ELIUS .

MYn Heer, mag 't weezen? laat u toch ten besten raân;

En maak dat Scipio u voor den Raad mag toonen, En zeggen: wil de deugd van dezen Koning loonen:

Hy voerde, met zyn Zwaard, in Staats gerechtigheid, En heeft de vyand met dien byl ter neêr geleid.

Gekroonde hoosden werpt hy voor uw voeten neder.

O Roomsche Vaderen! vergeld zyn diensten weder.

Al is hy, door uw Heir, weêr op zyn Troon gezet, En zyn vervallen Staât naar vollen eisch gered, Hy moet noch boven dien met giften zyn beschonken, Terwyl zyn Oorlogsmoed zo schoon heeft uitgeblonken, Zo, grooten Koning, zo is Scipio gewoon,

Te pleiten voor de deugd, en voor het heldenloon.

Verwin dan uw gemoed: wil Rome vergenoegen,

(31)

En u na 't recht der reên van Roomens Veldheer voegen.

Denk op uw' Oorlogsdeugd: denk op u Ryk en Staat;

Weert van uw borst by tyds de stormen van den Raad.

Spreek op, wat tyding zal ik Scipio nu brengen?

M ASSANISSA .

ô Ramp! zeg hem.... maar neen, of wilt gy niet gehengen, ô Goden! dat ik my vervrolyk met een Beeld,

Waar aan Natuur een schat van gaaven heeft gedeeld?

Uw wil die moet geschiên: ik zal haar dan verlaaten, Om uwe gramschap af te keeren van myn Staaten.

Ja, 'k zal haar afstaan: maar.... doch niet te veel gezegt.

L ELIUS .

Vervolg, en houw niet in wat u op 't harte legt M ASSANISSA .

Ik zal het zwygen, en alleen die hartstocht uiten;

Die stil zwygt kan men nooit zyn oog wir koomen stuiten.

Maar niet te min, ga heen, en zegt de Veldheer, dat Ik zal verlaaten, die myn ziel vermeesterd had.

L ELIUS .

Wanneer, myn Heer?

M ASSANISSA .

In 't kort, 'k moet haar noch wat behouwen.

L ELIUS .

'k Ga deze blyde maar aan Scipio ontvonwen.

Vaar wel. voldoe uw pligt, dan blyft gy Romens vriend.

Zesde tooneel.

M ASSANISSA , alleen.

ZY moet dan sterven; maar heeft zy de dood verdiend?

Zeg, Massanissa? heeft zy u ooit reên gegeeven, Waar door gy haar verwoed berooven wilt van 't leeven?

Zie toe! wat wilt gy doen? zy heeft u niets misdaan.

't Is waar: maar zalze dan geboeid na Rome gaan?

Na Rome, tot een spot en yders welbehaagen,

Te gaan, als een Slaavin, voor 's Veldheers zegen waagen?

(32)

Neen, ik gedoog het nooit; 'k blusch eer haar leevenslicht:

'k Heb haar de dood beloofd, 't volbrengen is myn pligt;

Zy is veel eer getroost het leeven te verliezen,

Als steeds 't vervloekte lot van Romens dwang te kiezen.

Ja schei getroost van de aarde, al is u 't leeven zoet, Het sterven is u 't nutst nu 'k u verlaaten moet.

Ween, Sophonisba! ween! 't is nu uw tyd van weenen, Uw 's leevenszon die zal haast hebben uitgescheenen.

ô Hoop van Asdrubal! ô koninglyke Vrouw!

Ik moet u derven, maar tot onverzetb're rouw.

Myn vleugels konnen u voortaan niet meê bedekken.

Maar, Goden! zou ze my wel tot een val verstrekken Wanneer ik haar behield? laat hooren wat gy uit, Bons door het stargewelf uw meening en besluit;

Dan zal ik weeten door een dreunend wonderteken, Of ik om haarent wil het Roomsch verbond zal breeken, Maar, wat begeer ik toch? zou ik myn Ryk en Staat, En zo veel duizenden van menschen, fel den haat, Om Syphax gemalin, van 't Roomsche volk zien voelen, En Scipio, zyn wraak in bloed en traanen koelen?

Neen! 'k zal haar beê voldoen, 't is dienst genoeg van my;

Als ik haar, door de dood, behoê van dwing'landy.

Zevende tooneel.

M ASSANISSA , H IARBAS .

H IARBAS .

Mag het geschiên dat u de Koningin koomt spreeken?

Ze is daar begeerig toe: zo dra haar was gebleeken 't Vertrek van Scipio, zond zy my herwaarts heen, Wyl ze u niet spreeken kan als daar gy zyt alleen.

M ASSANISSA .

Hiarbas, zeg zy heeft voortaan niet meêr te vreezen;

Want Scipio zal nooit daar in 't beletsel weezen.

Zy mag, door uwe hand, vry werden hier geleid.

O Rome!

(33)

H IARBAS .

Hoe! wat is 't? wat deert zyn Majesteit?

M ASSANISSA .

Ach! ik wierd weêr tot haar met deerenis bewoogen.

H IARBAS .

Laat my uw ramp verstaan.

M ASSANISSA .

Speurd gy niet in myn oogen Iets gruuw'lyks?

H IARBAS .

Neen, wat toch?

M ASSANISSA .

Een daad daar elk voor beefd,

En al wat leeven heeft 't verstand te boven streefd.

Ik heb, als zinneloos, een vonnis uitgesprooken;

Waar aan de gruuw'lykheid haar zegel heeft gestooken.

Ik heb ter dood gedoemt een gansch aanbidd'lyk Schoon;

Tot welstand van mynRyk, van Volk, van Staat en Kroon.

H IARBAS .

Raakt Sophonisba dit?

M ASSANISSA .

Wie zou het anders raaken?

Wiens leed zou my zo teêr doen droeve tekens maaken?

H IARBAS .

Waar is uw min tot haar? rampzaal'ge Koningin!

M ASSANISSA .

Weet als zy sterven moet, 't is om dat ik haar min;

Nu ik haar zo bemin, misgun ik haar het leeven:

Vermogt zy niets by my, ik zou ze niet doen sneeven.

H IARBAS .

Ik bid u zeg my, Heer, om welk een ongeval Is 't, daar gy haar bemind, dat zy noch sterven zal?

M ASSANISSA .

't Is my onmogelyk te zien haar teere handen, En 't gantsche lyf omringd van Romens felle banden.

Weet dan, Hiarbas, nu zy niet kan zyn behoed

Voor zulk een lot, zo is 't waarom zy sterven moet.

(34)

De Veldheer zegt, zy moet van hier na Rome trekken, Om daar tot siersel van zyn Zegepraal te ftrekken, Als ook Sidonia, en wie meêr by haar is,

Waar door ik werd bestormd met doods ontfteltenis.

Maar als ik overdenk hoe ik haar moest belooven, Met eeden, om haar 't licht en 't leeven te berooven;

Zo dra clen Raad haar wraak wou zien aan haar gesticht, Zo stem ik in haar dood, myn woord vertoond myn pligt.

H IARBAS .

Weet gy geen and're raad, als door de dood, de elenden, Der Roomsche slaaverny, van haare hals te wenden?

M ASSANISSA .

Gantsch niet, of ik moet haar beschermen overal.

Maar gy, myn Massyliers, gy zoud dan uwen val;

En onuitspreekb're ramp om haarent wil bezuuren:

Gy zoud uw Steden zien ontyolkt en zonder muuren:

Gy zoud uw Vrouwen en uw Kinders, gantsch verwoed, Door de Romeinen zien vertreeden met de voet;

Gy zoud uw Koning zelf, als oorzaak van uw treuren, Zien bonzen van zyn Troon, en fel na Rome sleuren, Om daar met Syphax dan te deelen in één lot.

Neen, Vaderlanders, ik verlaat het minsgenot;

Gy hebt my blydelyk weêr als uw Vorst ontfangen,

'k Wil ook uw goed en bloed niet in de weegschaal hangen:

Geen Vorst ter waereld kan toch Roomens magt weêrstaan.

Waarom dan bloed gestort, en steeden doen vergaan?

Hiarbas, ik zal licht genoeg misnoeging geeven,

Nu ik, in weêrwil van den Raad, haar breng om 't leeven:

Doch 't zy daar meê zo 't wil: my dunkt als ik verlaat, Die Roomens doodsteek is, voldoe ik Volk en Raad.

H IARBAS .

Ik hoor uw opzet heest volkoomen zyne reden, Want het gemeenebest gaat voor uw zinlykheden:

En Scipio zal met haar dood wel zyn te vreên.

Maar gy zult zyn geraakt door haar beweegb're reên:

Gy zult bedeest zyn, en door rouw niet konnen spreeken;

(35)

Als zy, al schreijende, zal om haar leeven smeeken:

Gy zult bewoogen zyn wanneer ze u valt te voet, En vraagd wat ze u ooit deê waar door ze sterven moet.

Maar denk dan om uw Ryk; wilt niet om haare traanen, Den weg tot schreijen, van ontelb're menschen, baanen.

M ASSANISSA .

Hoe! zou zy schreijen? zy? neen! ze is te groots daar toe.

ô Was myn hart zo min, als 't haar zal zyn te moê!

Met vreugd zal zy de dood omhelzen, maar niet vreezen, Want zulk een lot zal haar doen buiten banden weezen.

Maar ik, rampzaalige....doch haald haar: zeg dat zy My hier kan vinden, want den toegang is haar vry;

Ik zal my onderwyl versterken, en bereijen, Om van de Koningin voor eeuwig af te scheijen.

Einde van het Tweede Bedryf.

(36)

Derde bedryf.

Eerste tooneel.

M ASSANISSA , L ELIUS .

L ELIUS .

IK bid u, als een Vriend, toont dat ge een Koning zyt, Die zelf een Koning heeft verwonnen in den stryd:

Laat nu uw groots gemoed uw drift mede overwinnen, En brengen op zyn plaats uw tuimelende zinnen.

Schep moed, gy gaat door 't Heir met een bedroefd gezigt, En buigd uw hoofd na de Aarde als wars van 't Hemels licht.

Geef, Sophonisba, op uw hart geen meêr vermoogen:

Gy zyt tot in uw ziel om haare ramp bewoogen.

Vertoon een bly gelaat: Romein en Massylier Zyn vrolyk, en versierd met ongemeene zwier:

De een rold den and'ren toe den galm van driemaal zegen, Die gy, en Scipio hebt gloryryk verkreegen.

Weest gy dan meê verheugd: denk aan geen Koningin;

Blyf Romens Bontgenoot: verban de drift der min.

M ASSANISSA .

Ja, Lelius, 'k blyf noch by 't geen ik heb beslooten;

Doch uw vermaaning heeft in 't minst my niet verdrootens.

L ELIUS .

Wat wekt ge in Lelius een blydschap door die reên!

ô Pylaar van den Raad en haare Moogendheên!

Maar 't best is, dat ik ga, ik zie haar herwaarts koomen.

Vaar wel, beschermd uw eer, en wil uw Min betoomen.

(37)

Tweede tooneel.

M ASSANISSA , S OPHONISBA , I RENE , H IARBAS .

S OPHONISBA .

Daar is geen plaats in 't Heir die my zo lief'lyk is, Als daar ik zie, myn Heer, uw leevend beeltenis:

Als daar ik zien mag den Beschermer van myn Staaten, Op welkers trouwe min ik my steeds kan verlaaten.

Wat ben ik al gevaar ontkoomen door uw hand!

'k Was uw gevangen, maar door onze Huw'lyksband, Wierd ik weêr een Vorstin, gelyk ik was voor deezen;

Dies heb ik Rome, noch haar Veldheer niet te vreezen:

Als ik u slechts behaag, dan ben ik gantsch'lyk vry Van doemelyken smaad, en felle dwing'landy.

'k Ben wel in 't Roomsche Heir, maar gy moogt hier gebieden:

Uw Heir legt nevens 't hunne: ook zyn uw Edellieden Myn lyfwacht waar ik ga. Dus toond gy door die pracht, Hoe ik by u steeds werd voor Koningin geacht.

Weet ook, myn Heer, dat ik om u steeds te behaagen, Myn trouvve liefde aan u voor eeuwig op zal draagen, En staâg herdenken dat uw arm my hield in staat, Toen 't niet my scheen gedaan. ô trouwen Toeverlaat, En licht der Vorsten! die gevange Koninginnen

Niet boeid, als den Romein, maar koomt haar schoonheidminnen, Een teken, daar gantsch klaar de prysb're tederheid,

En zuiv're deugd uitblinkt van uwe Majesteit.

Ik bid dan om uw deugd, aan duizenden gebleeken, Dat gy myn vraag toch niet gebelgd wilt tegenspreeken.

Wat heeft toch Scipio by u dus lang verrecht?

Wat Godspraak heeft u toch zyn gladde tong gezegt?

Hy liet zyn lyfwacht, en de rest der Roomsche Heeren, Zo dra hy by u kwam, van hem weêr derwaarts keeren:

Gy zelfs liet toe dat hy Hiarbas meê liet gaan, Uit vrees of 't een geheim het ander mogt verraân:

Want hy heeft in uw dienst zich steeds geheim gedraagen;

Waarom ik, ja 'k beken 't, hem hier zond, om te vraagen

(38)

Of 'k u mogt spreeken; met die hoop van dan met een, Al biddende uit uw mond te hooren, iets van 't geen Den Veldheer sprak: en zints hy my kwam tyding brengen, Dat gy gewillig wout myn herwaarts komst gehengen, Ben ik nieuwsgieriger als ik eerst ben geweest, Wyl ik in hem bespeurde ontsleltenis van geest:

Het geen my vraagen deê: Hiarbas, wat 's de reden,

Dat gy, zo 'k merk, bedeest en traag koomt herwaarts treden?

Hy gaf tot antwoord, na een droeve zucht of twee:

'k Viel licht in ongenaâ, zo ik uw vraag voldeê.

Waarom ik u nu bid, gewaardig my te zeggen,

Op welk een grond dat uw geheim gesprek mag leggen;

Doch zo 't Staatszaaken zyn, die men geen vrouw vertrouwd, Zo sla myn beê vry af, tot dat geheims behoud.

M ASSANISSA . ô Strenge wet!

S OPHONISBA .

Wat wet? wat heeft men u geboden?

Wiens arm hebt gy noch tot uw groote magt van noden?

Kan ik u hulpzaam zyn? of heb ik iets gedaan,

't Geen u mishaagd? zo spreek. Hoe zal ik zulks verstaan!

Irene, wat wil 't zyn? myn Vorst blyft zonder spreeken, Daarom zal 't noodig zyn hem knielende te sineeken.

Vergeef myn misdaad, want ik heb u fel verstoord, Dewyl gy myne beede en klagten niet verhoord.

Waar is uw straf? zie neêr, ik leg aan uwe voeten, Want Sophonisba wil haar schuld gewillig boeten.

Keer toch uw hoofd niet van uw Koninglyke Vrouw, Die zucht, doordien gy zucht, die rouw heeft om uw rouw.

M ASSANISSA .

Rys op, gy hebt my niet misdaan.

S OPHONISBA .

Neen, ik moet weeten Waarom gy treurig zyt.

M ASSANISSA .

Ik heb myn vreugd vergeeten.

(39)

S OPHONISBA .

Om wie? om wie, myn Heer?

M ASSANISSA .

Het is om u alleen,

Rampzaal'ge Koningin! daar hebt gy nu de reên.

S OPHONISBA , opstaande.

Wat hoor ik! is 't om my?

I RENE .

Mevrouw, wat zal u naaken?

S OPHONISBA .

Hiarbas, kost gy my die zaak niet kenbaar maaken, Dewyl die my betrof?

H IARBAS .

Ik had geen last daar toe.

S OPHONISBA .

Wel zeg my 't nu gy zwygt! hoe werd het my te moê!

ô Rome! dezen dag zal ik u noch vervloeken;

'k Merk dat ge uw staatzucht poogt in mynen val te zoeken.

Tegens Massanissa.

Maar ik keer weêr tot u, ontdek myn tegenspoed Ik ben het reeds getroost nu 't werkt, op uw gemoed, Schoon ik tot noch niet weet hoe groot myn ramp zal wëzen.

Ei! Massanissa, steld my in of buiten vreezen.

M ASSANISSA .

Gy zyt door Scipio gedoemt tot een Slaavin:

Sidonia met u. 't Is uit, ô Koningin!

Met alle uw pracht en staat. Gy zyt ten val gekoomen:

De ontzachb're Majesteit, Vorstin, is u ontnomen.

De Veldheer wil dat gy, van eer en staat ontbloot, Een lot zult deelen met uwe eerste Bedgenoot, En gaan geketent voor des Overwinnaars waagen, Om dat zyn aanhang moed zal, op zyn inkomst, draagen.

Ach! waard gy nooit geweest het bloed van Asdrubal;

Nu brengt uw Vaderland, en Vader u ten val:

Denk ik ben zelf gedreigd, zo 'k u niet wil verlaaten,

Met neêrlaag van myn Volk, ten kosten van myn Staaten.

(40)

S OPHONISBA .

Almagtige en alom aanbidd'lyke Astarot,

Die heerlyk praald en met de trotsche Waereld spot, Ik bid niets meêr van u als om my kracht te geeven;

Waar door ik mag myn ramp stout onder de oogen streeven:

Want hoe het nu beslaat myn ziel die is in nood, My dreigd de dwing'landy, of op het best de dood.

Maar hoe heeft zich uw tong op zulk een eisch doen hooren?

Ik denk niet dat gy my, daar 'k ben uw Uitverkooren, Op Scipioos bevel, den Raad schonkt tot een buit?

ô Neen! 'k wacht nooit van u zulk een gehaat besluit, Wyl gy my hebt beloofd, met dier gezwooren eeden, Te ontlasten, door de dood, van 't Juk dier gruw'lykheden.

Ik ben ook 't Lot getroost, indien ik sterven moet;

Want door myn dood zo spaard gy veel onnozel bloed.

Nu meld my uw besluit. Zal Sophonisba sterven, En uw grootdaadig Staal zich met haar bloed beverven?

Ei! spreek, myn Heer, op dat ik toch myn vonnis hoor.

Maar hoe! wat wil dit zyn? gy zwygd: wat hebt gy voor?

O! 'k merk gy hebt me uit vrees reeds aan den Raad geschonken.

Ja, Sophonisba's glans heeft by u uitgeblonken.

'k Behaag geen Koning meêr gelyk ik heb gedaan, Want gy hebt trouw'loos my verworpen en verraân.

Weg koninglyke pracht: weg purpere gewaaden, 'k Heb my vergeefs gesierd met blinkende sieraaden:

My past het Rouwfloers in myn ramp en droevig leed, 't Welk my zo vals, in schyn van vriendschap, is gesmeed;

Van u, die trouw en eede al tevens gaat verbreeken.

I RENE .

Mevrouw, uw Zuster koomt: zy weend; een droevig teken.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nu is hy weg voor de laatste keer, Zyn leeven ziet men hem niet meer Hy heeft zyn Vrouw verlaaten, En ook zyn Kinderen met haar, En wie zou daar niet van praaten3. Die dat Liedje

voorgevallen in dese stad, hoe dat sy met haar beyde gingen vegten om de broek, en hoe Tryn de batalje heeft gewonnen, en Klaas heeft gebragt onder haar voogdy, en hoe dat hy nu

maar een Man heeft ook wel zaken, Waar door zyn hoofd op hol kan raken, Schoon zy is zuinig, knap, zyn Vrouw, Maar merkt dat zy hem is ontrouw, En of zy nooit geen borrel lust,

Als de formulering in de negentiende eeuw niet geheel en al onverstaanbaar wordt, heeft ze dat te danken aan de in 1800 opgerichte Bataafsche maatschappij van taal- en letterkunde,

Een merkwaardig en geestig lied, van een zonderlinge profeet, zyn levenswyze, gezindhedens, voorzeggingen, en de uitkomst zo als hy ontdekt word.1. Een Merkwaardig en Geestig Lied,

Ik vliede alle vreugde, Ik sterf van ongeduld, Dat my aan 't hert zo kwelle, Is maar de liefde haar schuld, Gy plaagt of kweld my immer heen Ik weet van angst niet meer waar heen,

het was wanneer hy den blik naer Vlaenderen wendde, want dan dacht hy aen zynen vader, zyne moeder, zyn broerke en zyn zusterke, die hy allen zoo teêr beminde, en die hy in lange

Hij schikt heel streng mijn leven naar zijn lot, En glimlacht met zijn groote grijze oogen En krult, vraagteeken van een wijze spot, Zijn schoone staart en geeuwt (maar ingetogen)