• No results found

Willem de Mérode, Langs den Heirweg · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Willem de Mérode, Langs den Heirweg · dbnl"

Copied!
92
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Willem de Mérode

bron

Willem de Mérode, Langs den Heirweg. J.H. Kok, Kampen 1932

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/mero001lang01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Het sein.

Niemand hoeft meer in 't donker gaan, Wijl overal Uw lampen staan.

Een hart, door U ontstoken, zal Naar Uw bevel zeer helder vlammen, In stegen, aan het eind van dammen, En voor paleizen in verval.

Wanneer de schaduwen de banken Verhullen en wat sluipt en slaapt;

Als dood zich uit het vooze en kranke Leven zijn buit tezamen raapt;

In bars en kerken en op feesten Rampzaalgen en beschaafde beesten Als helper en als gast belaagt;

Dan vlamt het roode sein: onveilig!

Ook voor wie zorgeloos en ijlig En lachend ten verderve jaagt.

Niemand hoeft meer in 't donker dolen, Als wij maar zeker en gerust

Doen wat de Heer ons heeft bevolen.

Maar vele lampen zijn gebluscht.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(3)

De bekeering.

Hij zoekt U (en 't is Uw bestieren) Die onverschillig U verliet,

Over Uw voetspoor traden vele dieren.

Hij vraagt Uw gids, maar die verraadt U niet.

Dan komt een nacht, dat Uwe rozen Geuren tot aan zijn legersteê.

En weerloos overmand, geeft de godlooze Zich snikkend over aan Uw wel en wee.

Bij 't grauwen van den morgen schallen De hanen zijn verwonnen nood:

Hij is aan Gods gerecht vervallen En vrijgesproken van den dood.

Nu gaat het leven nieuw gebeuren.

Gij ziet hem aan uit elk gelaat.

En alle dingen zijn geheime deuren, Waarachter Gij op hem te wachten staat.

Misschien (geduld en trouw moet blijken) Plant Gij hem als een populier.

Voor and'ren staat hij in de zon te prijken.

Uw armen gaan zich met zijn hout verrijken, Maar uit zijn blaadren wil Uw Wind niet wijken, Zelfs in de stilte zucht Hij: Ik ben hier!

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(4)

Die gelooft zal leven.

Die gelooft zal leven, Maar wie heeft geloof?

Hoeveel koren is gebleven In een gedorschte schoof?

Op den vloer van 't leven Liggen wij als vuil stroo.

God moge ons vergeven....

Maar neemt Hij ons zoo?

Misschien blaast de wind vrij Een enkele aar.

Of wannend wint Hij Een paar korrels maar.

Hij zegt, als er iets is, Breng Ik 't in mijn schuur.

Ach, stroo waar niets is Gaat in het vuur.

Maar ons hart verloren Maakt Hij stil en zegt:

'k Heb geen ledig koren Op mijn wan gelegd.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(5)

Amas me?

Ik kloeg: o God, die pijn En dat benauwen, en Dat U niet schouwen, en Van àl verlaten zijn!

En zacht was 't dat Hij zei:

Gij, die zoo klaagt tot Mij Eentonig als de zee:

Amas Me?

O Heer, wel hebt Gij recht, Na dienst om baten, en Mijn driest verlaten, en Verloochnen, dat Gij zegt:

Bemint gij Mij? en toch, Och Heere, help mij nog.

Want erger dan de dood Is mijn nood.

Want zonder U te zijn Is hongren, dorsten, en In vuur en vorst zijn en In hel- en levens-pijn.

O, schoon ik U verliet, Heer, Heer, verlaat mij niet.

Uw v r a g e n geeft al vree:

Amas Me?

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(6)

En werpt Gij mij nu neer, Al moest ik sterven en Voorgoed verderven en Verstooten wezen, Heer, Als eeuwig ruimte en tijd Slechts Godverlatenheid Zijn, bleef dit vast gewin, Dat 'k U min.

Ik min U, en Gij weet:

Al mijn gedachten en Mijn dor versmachten en Daden zijn rouwend leed.

'k Voel Uw groot medelij.

Och Heer, vergeeft Gij mij?

Vraag weder: amas Me?

Amo Te.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(7)

Morgenlied.

De duiven kirren, en het kraaien Der hanen groet den dageraad.

De morgen komt ons bloed doorwaaien, Waardoor ons wezen opengaat.

Wat in den slaap was weggegleden, Zoodat de ziel naakt stond voor God, Het komt terug, en onze leden Aanvaarden rustig 's Heeren lot.

Wij slaan gordijn en venster open, En drinken duizlig het begin Van 't nieuwe leven, en vol hope Zien wij de jonge wereld in.

Maar dan, hoe meer de wenschen stijgen, Slaat Ge onzen overmoed terneêr.

Wij moeten 't al van U verkrijgen, En geven U zoo weinig weêr.

Laat dan Uw Geest ons doen beperken, En doe Uw zuiverende daân

In onze ziel en zie ons werken Als werken Uwer handen aan.

Er hijgt in ons een groot verlangen, Maar onze krachten zijn zoo klein.

En om Uw morgen aan te vangen, Moet 't in ons avondvrede zijn.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(8)

Sterk het door Uw gewekt beminnen!

O Licht! verlicht des harten grond, Opdat Uw morgen ga beginnen Met dezen nieuwen morgenstond.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(9)

Avondlied.

Het duistert, nog wat goudgeglim Van zon smeult op de lage kim.

Och, droeg ons schamel aangezicht Uw weerglans, nimmer dalend Licht.

Dan deed het donker ons geen nood, Want, ingehuld in nacht en dood, Lag heel ons leven overspreid Van Uw volmaakte helderheid.

Gij weet, voor wien het daaglijksch brood Was levensbete of spijs van dood.

Maar Gij wilt voor Uw kindren zijn Een hemelbrood en hemelwijn.

Gij zaagt ons aarzlen, onze daad, Kent ons verzwijgen en gepraat;

Vergeef van ons bestaan de schuld, En geef ons met elkaêr geduld.

Gij weet, hoe graag ons zwak gemoed Het goede wil en 't kwade doet, En hoe een blik, een lach of woord De vrede onzer ziel verstoort.

Och Heer, weerhoud den Vijand toch, Dat hij door waarheid of bedrog De onnoozelheid geen lagen spant, Och, leg den Booze toch aan band.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(10)

Heer, geef den slaap aan iedereen.

Laat ons niet in den droom alleen.

En als geen licht ons morgen wacht, Dan, amen, met U blijve 't nacht.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(11)

Sluimerliedje.

Pleegt gij nog onverdroten De zoete jokkernij:

Slaap lokken en verstooten?

En blijft gij waaksch en blij?

Zal dit gestadig kwellen Van levens last en lust U tot den droom verzellen?

Nog lachen door uw rust?

De nacht komt neergestreken En breidt zijn vaal gevlerk Over uw moegekeken Oogen en spel en werk.

Strek u gerust en sluimer, Na dank- en smeekgebeên.

Uw adem vaart al ruimer Door uw geloste leên.

Uw adem vaart al ruimer, Uw hart slaat vrij en frank.

Uw aangezicht in sluimer Is weder kalm en blank.

Hoe veilig is uw sluimer Ver van het leven heen, Uw adem vaart àl ruimer, Gij zijt met God alleen.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(12)

In droogte.

Die zondes brand bestrijdt met vuur En menschenharten en natuur, Wat leeft van U gescheiden, Wilt zaligen door lijden,

Och Heer, wordt ook door regen mild 't Uitslaande vlammen niet gestild?

En kan Uw stroom van boven Niet 't gluipend smeulen dooven?

Want als Uw aarde en hemel gloeit, Wordt alle leven uitgeroeid.

Het sap gist tot vergiften.

Ons bloed begint te schiften.

Gedenk de onnoozele natuur, 't Geduldig en onmondig dier, Ons, met gevouwen handen, Wier bidden haast gaat branden.

O God, wees met ons hart begaan;

Laat 't wrokkend niet in vlammen staan.

Gedenk niet onze schande, Spaar ons en onze landen!

God, red ons uit den grootsten nood, Uit dezen smadelijken dood:

Vervreemd van U te sterven En eeuwig te verderven.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(13)

Heer, als 't gedierte tot U steunt, Schoon onze ziel ellendig kreunt, Gloei' 't onder ons en boven, Och, laat ons U nòg loven.

Geef ons gedùld; want onverwacht Kòmt Gij, en zeker vóór den nacht.

En zéégnend zult Gij komen.

Hoor! 't régent! en 't zal stróómen!

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(14)

‘Ich bin's, ich sollte büszen!’

Ik kan den last niet langer dragen En snik, wat ik te zwijgen zocht:

Ik heb, gij hoeft niet langer vragen, Den Heer verraden en verkocht.

Men bood, ik eischte, en mijn handen Grepen begeerig naar het geld, En klinkend met het loon der schande, Ben ik de bende voorgesneld.

Ik wees den hof, ik gaf het teeken, En toen Hij rees uit zijn gebed, Heb 'k, zijn vervaarde jongren weken, Hem met mijn valsche kus besmet.

Maar dan, bij zijn bedroefde blikken, (O hemel, die voor 't laatst me omving) Voelde ik de vlammen en de schrikken Der hel, die loeiend openging.

Ik heb 't verdiend, en ik moet boeten Voor ieder slag, voor ieder band, Voor het verminken van zijn voeten, Voor het doorboren van zijn hand.

Duizend maal duizend voel 'k de steken Van scherpe doorn en spitse speer, En altijd gaan mijn oogen breken En stokt mijn hart, en 'k leef, om wéér

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(15)

Te sterven, en 'k moet immer sterven, Of, heil! schoon men onheilig spot, Mijn ziel zou 't leven moeten erven Van den van God verlaten God!

Ik ben 't.... och Heer, word ik gedreven In 't duister van doods eeuwgen nacht?....

Alle angsten gaan mijn ziel begeven, Want tot mij steunt Gij: 't is volbracht!

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(16)

Consummatum est!

Er werd geen woord gesproken.

Wij zaten bang verdoken Als vogelen in 't nest.

En plotsling dreunde 't: Consummatum est!

De hemelen bezweken, De wereld was ontweken Aan ons bestaan.... er rest

Niets dan Uw doodskreet: Consummatum est!

O, dit kan ons bevrijden!

Uw goddelijk verscheiden Ontscheurt ons ook ten lest

Den dood; wij vòelen 't: Consummatum est!

Zoo zacht als een gefluister Wijkt 't leven; het wordt duister!

Maar Gij verrijst! ons rest

Uw licht, Uw liefde, Uw vreugde: Consummatum est!

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(17)

Pinksteren. I.

Ze wisten niet, dat God kan bloeien Uit mannen zoo verweerd en grauw, En dat zijn Geest een vale vrouw Gelijk een versche roos doet gloeien;

Dat stemmen, heesch van weer en wind En schettrend op de vingers gillen, Zóó teêr de harten kunnen stillen En koestren als een moeder 't kind.

Dan, in het kijfgejoel van dwaze Vermoedens, slingerde een de fraze:

‘Ze baaz'len wijl ze dronken zijn’.

Maar Petrus sprak, en met vervaren Gevoelden vélen dat zij waren Zelf vol van dezen heilgen wijn.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(18)

Pinksteren. II.

Wij smeeken: met Uw Geestes gloed Verteer ons als een offerande.

O, dit is onze diepe schande:

Dat wij zoo koud zijn van gemoed.

Als een versiersel op ons hoofd Willen we uw stille vlam wel dulden, O God, vergeef ons onze schulden, Dit: dat ons hart is uitgedoofd.

Neem weg, het vooze pronkend woord, Dat U niet kent, ons niet behoort, Geleend geluk, geborgde schande, En hoor de oprechte rauwe kreet, Die scheuren in Uw hemel reet:

Verteer ons als een offerande.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(19)

Pinksteren. III.

Wij denken niet meer om een lied, En kunnen nauw'lijks kracht verzaam'len Om wat te momp'len of te staam'len.

Wij hadden, Heer, te veel verdriet.

Wij zijn als het verregend riet, Het kan wel knapperen en knett'ren, Maar nooit zal er een vlam uit spett'ren, Die als een tong ten hemel schiet.

Maar doet, vlijmscherp gewette pijlen, Ge ons vollen vaarts uw boog ontijlen, Wij suizen zingend door de lucht, Om trillend in het doel te steken:

't Hart, dat Uw kracht doet openbreken;

Want Gij treft zeker en geducht.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(20)

Allerzielen.

Ons levenden, o Heer, gedenk, Dat niet de vijand moorde of krenk' Het weerloos lijf, de zielen, Van hen die voor U knielen.

O Heer, met onvrede en met rust, Met lichaamspijn en lichaamslust, Met lachen en met snikken Tracht hij ons te verstrikken, Een engel, dalend uit Uw licht, Verschijnt hij voor ons aangezicht, En streelt, om ons te knauwen, Met zijn fluweelen klauwen.

Wanneer Ge een oogwenk ons verlaat, Zijn we als een vogeltje op de straat, Waarop met felle pooten

Hij neder komt geschoten.

Laat hem niet spelen met zijn buit, O Heer, in Uwen ban besluit Den valschen; doe den fellen Uw oogen bang ontsnellen.

Ontferm U over onzen nood.

Ach, zonder U zijn allen dood.

Maar Gij ontwekt de dooden En allen leven Gode.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(21)

O Heer, tot wien al 't schepsel zucht, Gun ons een vrije veilge vlucht, En laat ons niet bezwijken, Maar allen U bereiken.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(22)

Leerstellig.

Laat ons dezen nieuwen dag U ter liefde nieuw beginnen.

Geef ons door Uw Geest gezag Om de dieren en de dingen Te regeeren naar Uw wil.

Want als Uwe fluisteringen Ons doorvloeien zijn zij stil.

Alles gaaft Ge in onze handen;

Alle schepslen der natuur

Sloeg Uw wet voor ons in banden.

Wij slechts, door onheilig vuur, Gloeiden voor gemaakte goden, Door onszelven opgerecht.

Booze geesten, vreemde dooden Zijn het waar ons hart voor vecht.

Maar dan komt Ge ons toornig tegen.

Nederlaag en laffe vlucht Dreef ons langs de modderwegen Naar des levens laatst gehucht.

Daar, wij stortten met Uw haatren Blindlings in de doodsrivier, Greep Uw hand ons uit de waatren, Gaf Uw goedheid ons kwartier.

Alle schuld werd kwijt gescholden, Want Uw Zoon die ons berecht, Heeft den opstand ons vergolden Met genâ die 't kwaad beslecht.

Om Zijn bloed voor ons vergoten, Om Zijn dood, die ons onttrekt

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(23)

Aan den dood en zijn genooten, Hebt Gij ons opnieuw verwekt.

Nieuwe menschen, Godes zonen, Zijn wij in een nieuwen dag.

Wil, in ons, de wereld toonen Wat de wereld worden mag, Als Uw Geest haar zal doordringen En haar wezen hel doorlicht.

Vader, ons, en alle dingen, Bloeiende voor Uw gezicht, Laat ons stil zijn en onschuldig, Alle dagen, dat ons lot,

Schepper, Uwe grootheid huldig', En Uw heil, Herscheppend God!

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(24)

Overvaart.

Ex. 33:2a.

Gij langs den weg, ik over 't pad Door korenland en weiden, Wij lieten naar dezelfde stad Ons door één dringen leiden.

Nu staan wij samen aan het veer, Een vreemde naast een vreemde, Bezien elkâar, slaan de oogen neêr, En plotsling is 't als zweemde Voor ons gezicht het stil gelaat Des Roepers, in ons denken Rijst een herkennen op en gaat Warm uit onze oogen wenken.

Wij spreken samen, eensgezind.

De pont komt, hoor! de bengel!

En 'k weet verheugd maar tranenblind:

'k Vaar over met den Engel!

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(25)

Lied.

O Heer, Gij hebt gezegd, Ik huis niet met een knecht, Bij vrije zonen

Wil ik wonen.

Gij hebt ons lang gezocht En kostbaar vrij-gekocht.

Leven om leven Dorst Gij geven.

Meester van ons gemoed, O Broeder van ons bloed, Wat kondt Gij winnen Dan ons minnen?

Gij maakt ons wezen stil En vormt ons naar Uw wil.

Wààr Ge ons wilt richten Doen we Uw plichten.

Komt Gij te wapenschouw?

Wij zweren hou en trouw.

Doe ruischend opengaan Voor ons Uw vaan.

Die ons hebt vrijgesteld, Wij staan voor U te veld, Te bieden weerstand Wie dringe in 't land,

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(26)

Opdat niet worde ontwijd 't Erf daar Gij meester zijt, En wij, Uw zonen, Bij U wonen.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(27)

Gebedje.

Och Heere, kan 't Uw wille Wezen, laat ons stille

Voor U zijn.

Misschien zou de pijn Die in ons als wijn Woelt, dan stille zijn.

Och, even,

Aan onszelf ontheven, Och, even

Zich in U te begeven.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(28)

In memoriam. I.

De tulpen en de hyacinten Ontvlieden brandend en ontdaan Dit kommervolle aardsch bestaan In visioen van geur en tinten, En ons verheugt hun schoon vergaan.

Maar wij beweenen de beminden, Die Gods zoekende handen vinden En bloeiend in Zijn hof doen staan.

Er mag geen 'rouw en weenen wezen, Want sterven is niets dan genezen Van aardsch gebrek tot hemelsch goed.

Wij weten 't wel; maar onze zinnen Zijn nog vervuld van tijdlijk minnen En voelen slechts hoe wee het doet.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(29)

In memoriam. II.

God heeft u in Zijn licht geheven.

Wij zien den hemel door een floers En zijn op u en God jaloersch.

Want wij zijn zeer alleen gebleven.

Hij heeft in dit verwilderd leven De vreugd als kruimelen gestrooid En ons gevangen en gekooid.

U is de vrijheid weergegeven.

Wij zagen uw verlicht ontzweven.

En ons geloof kent geen verdriet:

Gods gunstelingen sterven niet.

Wij moeten nog een wijle leven, Tot wij zoo stil zijn en zoo licht Als uw verheerlijkt aangezicht.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(30)

In memoriam. III.

Er is een schaduwspel van twijgen En knoppen over 't zonnig grind, En bloemengeur en licht en wind Verzaligen het groote zwijgen.

Het is zoo stil, dat het bewegen Van 't licht wordt of een ver geruisch Van vleugelen ging door het huis En of zich englen om u negen.

Het is zoo stil en wit dit rusten.

Zoo slapen enkel Gods gekusten, Zoo vredig licht en grondloos diep.

De tijd valt lang voor hen die waken.

Maar God zal samen wakker maken, Die Hij gescheiden tot zich riep.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(31)

Strijdbare jeugd. I.

Den tyrannieken wil van 't bloed Volvoeren vaardig mond en oogen.

En koen, als ongekerstend, togen Tot euveldaden hand en voet.

Lustige jeugd, rebelle moed, Door niets versaagd en ongebogen, Veel lijden moet ons hart gedogen Eer het Gods werken lijdzaam doet.

Nog bleef het tweegevecht ontweken, Daar alle helden in bezweken.

Wie overwint Gods liefde en smart?

Hij is zeer mild, maar vastbesloten En glimlachend, richt Hij de schoten Op ons grootopen kinderhart.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(32)

Strijdbare jeugd. II.

't Valt licht den vijand te braveeren, Die tartend tegenover staat, Maar bitter is 't zijn heetste haat Tegen het eigen hart te keeren:

't Liefste te schuwen en afweeren, Het kostlijkst weigeren als kwaad, Stil van gemoed en sterk van daad Geduld en zelfverloochning leeren.

Open onze oogen voor de schande, Heer, die ons hart U doet en deed.

Onder uw felle doodsvijanden Was geen zoo laf, is geen zoo wreed.

De hand in Uw doorboorde handen, Zweren wij weenend onzen eed.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(33)

Strijdbare jeugd. III.

Houd onze hand omklemmend vast, En duld ons aarzelen en wikken, De tranen en de schuwe snikken.

Gij weet dat liefde langzaam wast.

Wij voelen hoe Uw glimlach tast Warm door den nevel onzer blikken.

En eer wij haar iets tegen schikken Heeft Uwe liefde ons hart verrast.

't Gezuchte woord, 't beschaamd gestamel, Heer, Gij begrijpt al wat zich schamel Losmaakt uit zwakheid en verval.

Uw vrede wil ons overkomen.

Zoo vast zijn wij tot U genomen, Dat ons geen schepsel scheiden zal.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(34)

Strijdbare jeugd. IV.

Wij zweren dat we Uw vendel zijn, Geschaard om de gewijde vanen, Wier purperen en blanke banen Weerlichten in de zonneschijn.

En wij gedenken: rood is wijn,

Uw bloed, uw dood; blank zijn de tranen, Blank stijgt de melk in alle graan, en Blank wou Uw leven voor ons zijn.

Ons allen, zoo bevlekt, geschonden, Mishandeld door melaatsche wonden, Ontsmet Ge en wascht Gij heelend rein.

Nu, moet het leven gaan om leven En dood om dood, wij willen 't geven.

Laat ons Uw stalen stoottroep zijn.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(35)

Hoogzomer.

De slaap ontwijkt in deze lichte tijden.

De schemering verdiept tot donkerblauw, En vóór dit zwart wordt, komt het morgengrauw Reeds als een rook den hemel overglijden.

Klopt 't bloed zoo zwaar door onze ontruste rust?

Zijn het de maaiers die hun zeisen haren?

Valt er een schaduw binnen van de blâren?

Is dit een droom? spoken hier dood en lust?

Dood, droom en lust staan met gereede handen Om ons gelijk een kienspaan te verbranden.

Wie rukt ons weg voor wij hun vuur vervallen?

Toen is een zoetheid en een licht gekomen, Zoo blond en stil als 't bloeien van de boomen Over een wei in zonnig groene wallen.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(36)

Het geluk.

Misschien is er in ieder leven, Na lang verdriet en hard gericht, Toch nog een klein geluk gebleven:

Bloemen en wolken en een licht.

Glanzende komt het tot ons zweven, Blijft talmend aan den hemel staan, Zoodat het hart wordt uitgedreven Uit deze wereld weg te gaan.

Bloemen blijven zoo kort bestaan, Wolken verijlen, en het licht Is weggewaaid en heengedreven En schuil gegaan in een Gezicht, Maar Dit heeft zich klaar opgericht En is zacht en nabij gebleven, O hart, hoe bitter is dit leven En liefderijk het Godsgericht.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(37)

De eschdoorn.

Hij heeft zijn plaats genomen Terzijde van den gaard,

Waar alle winden hem doorstroomen En alle zonlicht hem bezwaart.

Zoo, in dit grimmig streelen, Onder dien warmen last, Houdt hij met wortelen en stelen Rustig aan aarde en hemel vast.

In 't voorjaar, met snel blozen, Een groot verlegen kind,

Kweekt hij zijn knoppen op tot rozen, Stil dringend en ontroerend blind.

Maar om hen te genezen En sterk te maken, stoot

Hij met de kracht van heel zijn wezen Hen in de zon; en zij zijn groot.

En is 't seizoen genoten, Zwelt hij van krachtgewin, Dan als piraten en piloten Zeilt zaad en loof den hemel in.

Elk meent zijn deel te rooven En vindt 't beschikte lot.

En met een stil geweld naar boven En vast gegrond groeit hij naar God.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(38)

De cactus.

Hij werd vertroeteld en ontzien, de grijze, Wiens scherpte men, waardeerend, liefst ontweek.

Hij scheen een lompe ronde zonnewijzer Die naar het wandlen van zijn schaduw keek.

Onmerkbaar was zijn leven en zijn groeien.

Jongens en meisjes werden naast hem groot.

Vader en moeder in hun najaarsbloeien Voelden in hem gezelschap naar den dood.

Toen werd het wonder: uit zijn voorhoofd boorde Een groene spits en groeide zienderoog.

Een witte zon ging op, die blindend gloorde, En door zijn zenith ging en duistrend boog.

Hij stond, als steeds, der wereld afgestorven.

Maar 't huisgezin, bewondrend en ontdaan, Eert hem, die zooveel liefde had verworven En schoon en achtloos liet te gronde gaan.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(39)

De doornstruik.

Nader niet een tak te breken, Alzijds weer ik mij met steken.

Nimmer sta ik tot een staf Wortelhout of kroonscheut af.

Jong, hebzuchtig dwaze mannen, Hebt gij me uit uw veld verbannen.

Waar het geerend raakt den sloot, Was 't opnieuw dat 'k wortel schoot.

Wat uw haat dacht uit te roeien, Deed God in een bar land groeien.

En mijn doorn die brandend stak, Werd een witte bloesemtak.

En Hijzelf, oneindig teeder, Kwam als lichtglans in mij neder.

En ik stond een eeuwig uur Veilig in 't verterend vuur.

Na dit heilig vredeteeken, Om een knuppelstok te breken, Komt gij met bewondering Tot den norschen zonderling?

Ziet, het bloeit al voller, witter, Om mijn scherpe doorngeschitter.

Maar in uw begeerge hand Priem ik een vergifte brand.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(40)

'k Leef; Gods vreugde heb 'k gevonden, Bloeiende op vervloekte gronden.

In zijn helder avondrood Wacht ik laaiende den dood.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(41)

De witte pauw.

Dit is een hemelsch droomgezicht:

Een blinde neveling van licht Heeft zich tot witte zon verdicht En wentelt langs ons heen.

En onze ziel wordt als de dwaal Ten feestdisch na het avondmaal Onder de kaarsen in de zaal, Zoo glanzend en alleen.

Over de kortgeschoren wei

Schoot een wit blinken ons voorbij.

Even was tusschen u en mij Dit hemelsche gezicht.

En wij, verteederd en verblind, Zien hoe dit mindert en verzwindt Gelijk een zaadpluis op den wind En jeugd in een gezicht.

Nu blijft er tusschen u en mij Die snelle witte schijn, voorbij Dit blinken kunnen ik noch gij.

Wij werden zeer alleen.

Maar beiden in ons toebedeeld, Dit vreemde witte sterrebeeld, Die witte pauw waar God mee speelt Langs onze levens heen.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(42)

De witte kater.

Hij ligt graag op de leuning van mijn stoel, Een warme sneeuwbal, die zich kan ontwinden En naar het leege tasten als een blinde, En golven met zijn rug of een gevoel Zich uit wil leven tot een melodie, Achteloos in de stille lucht geschreven.

Dan zit hij star, uit wit metaal gedreven, En schuift voorzichtig over op mijn knie.

Hij schikt heel streng mijn leven naar zijn lot, En glimlacht met zijn groote grijze oogen En krult, vraagteeken van een wijze spot, Zijn schoone staart en geeuwt (maar ingetogen) En geeft een kopje en slaat zijn scherpe tanden En klauwen spelend in mijn drieste handen.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(43)

Zon.

De zon scheen binnen, en een lichte plek Op 't tafelkleed gleed grillig heen en weer En trilde in 't leege waterglas, en zeer Gewaagd sprong ze over naar het boekenrek, En ging gelijk een groote gouden roos Temidden van de schaal met rozen staan, Haar vlammen stak de witte knoppen aan, En de verbloeiden gloeiden nog een poos.

En langs de stijlen van het ledikant, De dekens over, nestte ze in een hand, En talmde, en toen zij moede was gelegen, Aanvaardde zij verrukt haar laatste reis, En vloog het lachen van de lippen tegen, En stortte zich in oogen, goudig grijs.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(44)

Nazomer.

Weinig schoone dagen Zijn ons nog gegeven.

Laten wij den hemel vragen Om gelukkig leven:

Nachten wit van dauw, Die laat optrekt, En als water zonnelauw Langs 't gewas lekt;

Om bezonken klaarte In vogellied en bruine sloot;

Vruchten vol zoete zwaarte:

Ons blozend brood;

Om groene levensboomen, En loof in vlam,

Als de engel die ons droomen Het paradijs nam;

Om een teeder etgroen Na regen in de zon:

Een lach, een zoen!

O, als dat kon.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(45)

De boer.

‘Zijn God onderricht hem’.

De landsche dochteren en zonen Tezaâm in stilheid opgegroeid, Met blonde haren, roode konen, En armen waar het bloed in bloeit, Zien bij het rijpen hunner jaren Hun struischheid en hun taaie kracht, En als hen wet en zede paren, Begint een nieuw gezin zijn pracht.

Zoo is 't geweest en zal het blijven.

God zegende en beval hun teelt Met forsche zielen, fiere lijven. - Hij wapende hun hand met eelt, En gaf hun hart één grootsch ontroeren, Dit vreeslijk en geweldig spel:

Den bouw verbeten te volvoeren Tot Hij zal zeggen: het is wel!

En dit vererft op dochtren, zonen, Al wat er landlijk werkt en trouwt.

God, die hun 't akkerwerk wou toonen, Merkt op, en ziet! er wordt gebouwd!

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(46)

Het stamboek.

In een register had hij opgeschreven

Den stamboom van zichzelf, paarden en vee.

Al wat 't bedrijf groot maakte, telde mee.

En voorin stond: kasboek van dood en leven.

Des Zondagsmiddags na de tweede preek, Zat, rookend, hij te peinzen en te blaadren, En zag de lange rij der achtbre vaadren, De scheppers en beschermers van de streek.

De mannen waren karig van gedachten, En zuinig met hun woorden en hun geld.

De hof, het vee, de paarden, en 't geweld Van lichaamskracht was alles wat zij achtten.

De rijke vrouwen lieten om zich dingen, Hitsten de mannen op, en kozen koel.

Heerschen en kindren hebben was hun doel Als zij bereeknend 't huwelijk begingen.

Zij gaven elk het zijne, maar niet meer.

Hun winsten groeiden, dies de gift aan armen.

Zij toonden overleg in hun erbarmen.

En op den rustdag dienden zij den Heer.

Zoo waren zij geweest, vol sombre plicht, Hun beeltenissen hingen langs de wanden:

Hoekige koppen in rechte haarranden;

Vrouwen met bloedkoraal en hard gezicht.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(47)

Zoo was ook hij; zoo werden zijne zonen, Die hij dit zonderlinge boek zou laten. - Toen voelde hij zich moe en zoo verlaten Als God, die in zijn pronkbijbel mocht wonen.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(48)

Familiedag.

Van heinde en verre komt de sippe saâm, Een dag per jaar, om met elkander te eten, En op te rakelen wat moet vergeten:

Der vaadren veeten en hun eigen faam.

Zij smullen lang van 't hartig nagerecht En lasteren met argloos om zich schouwen.

Bij veel betuigingen van vol vertrouwen Wordt ieder op zijn beurt verklaard voor slecht.

In de gemeene geur van eau de cologne, Achter den zwaren rook van baaitabak, Tast men naar 't oude zeer en 't nieuwe zwak, En onvoorziens voelt men zichzelf geschonden.

Dan schrikt misschien uit heur gezelligheid Van geestlijk keuren bij geestrijke dranken, Een vrouw, en zegt kordaat: we moesten danken!

En zoekt al naar een kwartje voor de meid.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(49)

De slang.

Zij is de erkende profetesse.

Haar achterklap en voorgevoel Worden aanvaard als wijze lessen, Gesproken met een ernstig doel.

Wie haar ontmoet langs 's heeren wegen, Stemmig van haardracht en kleedij, Weet niet, wat duivelin hij tegen Komt, vol van haat en hoovaardij.

Zij werd portierster van den hemel, Opent de poort, en niemand sluit, En drijft met gruwelijk gefemel De mannen der vriendinnen uit.

Zeer gaarne troost zij rijke kranken, Prijst hun geduld en eigen nood.

Bij vreemden vindt ze stof tot danken En kijft haar huisgenooten dood.

Er gaat van haar geheiligd streven Buiten de deur een groot geroep.

Haar oude mensch blijft thuis taai leven, De nieuwe mensch sterft op de stoep.

Ze hunkert om iets uit te pluizen Van jong beminnen; zedig rood, Vent zij er mee langs alle huizen, Gelijk een bakker met zijn brood.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(50)

Wee, wie met haar alleen moet wezen.

Eerst hoort ze biecht; dan openbaart Zij der gemeente wie te vreezen Is voor de rust van hart en haard.

De jeugd snoept, 's avonds saâmgekomen Op 't kerkplein, vruchten goed tot spijs.

Achter geschoren lindeboomen Schuifelt de slang van 't paradijs.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(51)

Het grauw.

Weest vruchtbaar, zeidet Gij; en onder alle volken Was 't onze snel en stipt gehoorzaam aan Uw woord.

Wij daalden als een zwerm sprinkhanen uit de wolken En overdekten 't veld en teelden welig voort.

De machtgen schenden ons: Uw dieren en Uw goden Zijn wij ten prijs en prooi voor lust- en hongers-wee.

En de gehoorzaamheid aan hemelsche geboden Heeft het geweld geknecht tot wreevle wereldvree.

Wij wroeten in den grond, en ons geduldig werken Dient enkel voor den waan van tijdelijk genot.

God! mag ons kort bestaan beknotten en beperken Uw tyrannieke slaaf, de grillige ondergod?

Zijn lust neemt onze rust, zijn lusteloosheid doodt ons, Want zijn verveelde hand, die streelend zich bewoog, Breekt levens leenverband en plukt ons en verstoot ons, En strooit ons op den wind en rukt ons uit Uw oog.

Toch, ons geslacht bestaat, gehavend en vertreden.

Het namelooze volk zwelt als een donderzwerk, En overwoekert straks zijn eer en heerlijkheden En wortelt in zijn dood en nestelt in zijn zerk.

O Vader! zie ter neêr en nijg tot onze deemoed.

De oertochten zijn in ons vernederd en vermoeid.

Maar in ons wordt iets wild, dat ons verrukt en wee doet, Ons angstig bloed is heet en rood tot U ontbloeid.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(52)

De kluizenaar.

Hij was de heele wereld doorgetrokken, Had op zijn crucifix en zwaard geleefd En bouwde een hut van zoden en van blokken En werd een man, die naar den vrede streeft.

Hij vocht met slangen en versloeg rabauwen En wandelde, zijn armen om een ree, En leerde zwoegend akkers te bebouwen Al met den gang van de saizoenen mee.

Zons omloop en de vaste sterrebeelden Beteekenden zijn dwalen plaats en tijd.

Hij voelde hoe hij als een blad vergeelde En dor werd en tot vallen werd bereid, En wachtte stil, of God nu zou beginnen Hem te gebruiken in een nieuw gevecht, En voelde zich als nieuw gesponnen linnen Om blank te worden op het gras gelegd.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(53)

De worsteling.

Hij huiverde; toen hij gebeden had En weder door de droge beek wou gaan, Zag hij een Engel vliegen langs de maan.

En vleuglings hield een schaduw hem omvat, En boog hem achterover en hij viel.

Iets zachts, dat langs zijn oogen borstelde, Verblindde hem; hij sloeg, en worstelde, En sloeg, en blies in een gezicht, en viel

Met de Engel brandend om zich heen gewonden.

En in dien witten nacht heeft hij zijn zonden Zoo zeer beleden en zoo zeer geboet, Dat hij niet voelde hoe zijn heup verwrikte, Maar om den zegen van den Engel snikte....

Toen hinkte hij den morgen tegemoet.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(54)

Jacob zegent zijn zonen.

Zij vreesden allen hem, en zij ontweken Den oude, die hen met zijn handen zag, En wisten, dat zijn weten op hen lag, Ofschoon zijn oogen waren blindgekeken;

En wendden zich gelijk een hond zich wendt Naar goede brokken; en zijn doode oogen Die lang hun trekken hadden ingezogen, Werden hen weder eigen en bekend.

Zij hoorden hoe hij vloekte en zegende.

Hij was een onweer dat verregende En ijlings in de zon verdampte als dauw.

Hij rekte met zijn voeten aan den richel, En zijn gelaat werd als een steenen tichel Witglanzend, en weerspiegelde hun rouw.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(55)

De bader.

Zijn bronzen lichaam blonk in zonneschijn.

Op 't water blonk zijn beeld spieglend gebroken.

En ìn die spiegeling is hij gedoken

En rees, om voor zichzelven vreemd te zijn.

Hij sloot zijn oogen en hief zijn gezicht, Aangerand en geteisterd door het licht, Wild en ontzaglijk, vreezend en verheven, Of hij terugkwam naar een vroeger leven.

Toen hunkerde zijn hart, en hij doorschoot, Een tunnel borend onderlangs den dood, De branding om iets lieflijks te herwinnen.

Hij voelde 't water van zijn leden rinnen En groef zich in de wellingen van 't zachte Zonwarme zand, rillende, en hij lachte.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(56)

Een neger.

Om 't voorhoofd onder 't kort gekroesd Haar klemt een breede gouden hoepel.

Hij oliet 't stalen lichaam soepel,

Houdt de ooren waaksch en de oogen woest.

Scherp is zijn speer en scherp zijn worp.

Hij vlijmt door ruggen en door schilden.

De mannen jubelden en rilden En tilden hem door 't dreunend dorp.

Zijn naam werd op de trom vermeld Tot aan de grens van 't groote water.

En vrouwen hebben met geschater Van 't kreunen in zijn greep verteld.

Trotsch, als de kralen rond zijn lenden Omlaaien roem hem en legenden.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(57)

De profetes.

Na de bedwelmingen en haar extazen Lag zij ter aarde als een geschonden rijs, Een uitgebloeide tak, en hun verbazen Zag, hoe de heerlijkheid van 't paradijs, Die door haar wil rondom hen was gerezen, Vervaalde, en plotsling gromden zij haar aan.

En diep uit haar antwoordde een woedend wezen.

Zij rechtte zich en huilde naar de maan, De groeiende, die ronder werd en schooner, Die stil de hartstocht van den aardbewoner Lokt en wreed op haar gouden horens vangt.

En zij begrepen: wie God wil berooven Wordt neergestooten; zonder waar gelooven Wordt vruchteloos naar 't paradijs verlangd.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(58)

Voorbij.

Zij was zoo jong en zoo bedorven.

Ze zei: ze had te lang gezworven.

Haar oogen waren al gestorven.

Zij was in het moeras ontstaan.

Zij was een blauwe gentiaan, Geplukt, en welkend dichtgegaan.

Men heeft haar teeder weggedragen.

Ze was gelukkig zonder vragen.

En dit geluk heeft haar verslagen.

Het was zoo vreemd, zij had geen pijn.

Haar harteklop was traag en klein.

Haar adem ruischte als een fontein.

Toen werd haar wezen zonneschijn.

Ze lag van hoofd tot voeten rein.

Wie denkt er nog aan haar bestaan?

Zij is voorbij en afgedaan.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(59)

De doode.

Zij maakten eerst een weinig rouwmisbaar En trokken, wat hij nimmer had geduld, Een rechte scheiding in zijn stugge haar En die werd boordevol met licht gevuld.

En 't was of hij zich wreekte, want een hoon Kiemde om zijn smalle mond en was volgroeid, En die hem waschte zei: wat is hij schoon!

Maar voelde zich vernederd en vermoeid.

Eén boog de handen naar elkander toe En twistte stil met hun beslist ontwijken En wist opeens: zij weigerden te prijken En dekte hen langs 't lijf gelegen toe.

En zag het oogwit glazig naar hem kijken, En schoof de bedgordijnen schichtig toe.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(60)

De overval.

Zij waren jongens van het land, Die meer dan wij van paarden wisten.

En 's avonds liepen heele risten Met onze meisjes aan de hand.

En dat besliste: dier en vrouw Zijn beiden uit ons bloed geboren.

Alle bezinning ging verloren.

De brandklok brulde door de gouw.

En wij met vleugel en met vlerk Dorschten de vliedende colonnen.

Een lafbek, die zich gaf gewonnen Lieten wij luiden in de kerk.

En de andren legden wij, nu zonder haat, Zoo, dat er zon zou zijn op hun gelaat.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(61)

De fabrieksarbeider.

De riemen en de raadren, Al wat verdooft en blindt, Zijn hem niet meer dan blaadren Opruischend in den wind.

Hij durft zich te begeven Tusschen de tasters heet.

De gladde plank ten leven Is smal, dood snel en wreed.

't Leven? lach en omarmen, Verbijstrend zingen, en dan De duisternis; erbarme Gods Zoon zich iedren man.

Hij weet, zoo worden allen Gehouden en geleid, Totdat zij moeten vallen....

En stapt, rustig, bereid, Door het vervaarlijk zoemen En schrikt voor damp noch licht.

Hij gaat door hemelsche bloemen Recht tot Gods aangezicht.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(62)

De wind.

Er ging een lichte dreuning door het huis.

De gore lucht hing laag en geurde bitter.

De bolle spiegel kaatste 't tuinpad witter En werd ontvoerd en sloeg schittrend in gruis.

Toen was 't of uit de hooge rozelaar Plotseling een paar witte vlammen vlogen.

De scherven spiegelden hun tuimlen; zwaar Van geur en glans zijn ze in den dood getogen.

Schelpen en grint betoogden voor de ruiten, En kwetsten 't glas, waar de twee kind'ren stonden.

Lachend en hoog lieten zij ongeschonden En onbekommerd hun blik los naar buiten.

En zij verheugden zich op roos en scherven Of er geen glans en bloei had moeten sterven.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(63)

Het meisje.

Zij leed zoolang, dat droom en visioen Veel eerder dan haar kleederen versleten.

Haar leven werd tot aan haar jeugd vergeten:

Zij droeg een jurkje van gebloemd katoen.

Vlak voor haar venster stond de stille tuin

Wachtende; was 't een prent, een waan, of waarheid?

Een zomermorgen voelde zij de klaarheid Van zon en wind; haar broeders, sterk en bruin, Droegen haar langs de tulpen en seringen, Zij was zoo ziek, hun ademen ging zwaar.

Zij zond een glimlach raaklings langs hun haar, En speelde met hun ooren als met dingen, En luisterde ontzet naar een groot zingen, En wist niet dat er weenen was om haar.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(64)

De schilder.

Hij schilderde, en somtijds was hij dronken.

Hij joeg den roes na, en hij schilderde Zelden en trager, en verwilderde

Zijn wezen; uit zijn doeken sloegen vonken En duisternis; een gouden chaos zwol

En spookte om aangezichten zondoorblonken.

En zijn gelaat met de geschonden schonken Brak uit dien nacht: een zieklijk bleeke bol.

Was dit een leed of een delirium?

En lag hij voor Gods lichtempyreum Gelijk de schaduw van de hooge zuilen Den grond dekt, stil, waar anderen in schuilen, En rees zijn ziel gelijk de ranke schacht Glanzend en gaaf hoog boven dezen nacht?

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(65)

De oude man.

Hij leeft vijandig tusschen het ontluiken Van 't vredig huisgezin; als late sneeuw

Zich handhaaft in de schaduw van de struiken. - En in hun droomen brengt hij angst en schreeuw.

Dáár is hij drijfzand voor hun zware voeten, En onweerdreigen boven 't machtloos hoofd.

Hij is de worm die in een vrucht gaat wroeten;

En zij verderven, want zij zijn dat ooft.

Hij waant zijn knoestig wezen als een hechte Boom, heerschend over 't aangeplante woud.

Maar zij heraadmen, hoorend hoe de spechten Hun nesten hakken in zijn krachtloos hout.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(66)

De stammoeder.

Zij werd zeer oud en boven de verbanden Van bloed en tranen, tot een heilig ding, Een vaandel, dat in sterke jonge handen, Over de hoofden van de schare ging,

In glans en schaduw, met geheim vol zwaaien, En onbarmhartig dwingen naar haar wil, Die van haar uitging als het groote waaien Om torens; maar zij, ingekeerd en stil, Ontstierf der zonen eerbied en hun nooden, En heeft als erfbezit hen toebedeeld, Het zalig lachen van helleensche goden, Dat als een weerlicht met het leven speelt.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(67)

De genezende.

Hij nam maar weinig van de schalen, En reikte zelden naar zijn glas,

En wist hun schuwe vreugd wel dwalen Om zijn gelaat, dat stil genas.

Zij zagen op zijn strakke wangen Als maazlen de aangloei van een blos, Die slonk, en in zijn ooren hangen Bleef, en het blozen liet hem los.

Dan sloeg er uit zijn klarende oogen Een lichten als uit hemels grond,

Waarvoor ze onthutst hun hoofden bogen. - En opziend zagen zij zijn mond

Zeer jeugdig worden en verlegen, Want even had zijn hart getrild, Als een sering bij voorjaarsregen Ontbloeiend, en zijn bloei was mild.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(68)

Le roi soleil.

Het schittrend hof was maar een achtergrond, En zijn geweldigen werden coulissen, Die achter zijn snel koninklijk beslissen Tezamen schoven, en hij, stralend, stond Op 't hoog bordes, waarvoor de tuinen lagen En de alleeën en de wateren,

Bedwongen en gedwee terneêrgeslagen, En de opstuif en 't gebogen klateren Van de fonteinen.... en als brekend glas Tinkelde tot zijn hart een vrouwenlachen, Hij zag niet om, zijn rustige gedachten Verwijlden bij het kortgehouden gras, Dat altijd weer, geslachten na geslachten, Groeide in de zon, die groot en stralend was.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(69)

Lenin.

Het eerst ontnam hij hen het vaderland, En loog dat zij de wereld wederkregen.

En listig ving hij in zijn wijden zegen

Van haat: hun goed, hun liefde en hun verstand.

Hij heeft hun ziel, dat weerloos vogelnest, Hun laatst bezit, 't geloof aan God ontnomen.

De dood werd toevluchtsoord en onderkomen.

Zijn heerschen was op ondergang gevest.

Dictator van 't berooid mystieke rijk, Was hij niets dan een dienaar aan de poorten Der hel, die hij sluw lachend opende.

Toen werd hij, vreemd en star, wanhopende, Gedwongen tot het volgen der vermoorden;

En vuistgebald nam hij van de aard de wijk.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(70)

Mussolini.

Zijn oorsprong had hij in het volk Dat donker als een donderwolk Tezamen dromde en dreigend morde.

Toen vormde hij tot heir de horde.

Hij richt de bliksem, waar hun vaste Oerdrift zich brandend in ontlastte.

Hij drijft de bui, en laaiend wordt De regen zeegnend uitgestort.

Gelijk een oude dondergod, Hanteert hij 't zelfgesmede wapen En treft zijn vijand aan de slapen;

Boven hun dood heerscht nog zijn spot.

En buit, lang in den geest genomen, Schenkt hij zijn volk: Italie! Rome!

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(71)

Radboud.

Hij dacht: gedoopt, ben ik een zondelooze, Een nieuwe man, geneigd tot vrede en rust, Die needrig 't kruis en priestervoeten kust, - Toen stond zijn denken voor het grondelooze Stil, maar hij waagde snel en koen den sprong:

Zijn vaadren loofden God niet in den hemel.

Elk zat, bierdrinkend, op zijn eigen schemel In Wodans hal, gelijk de skalde zong.

Zijn hand gleed langs de knobbels van zijn knots, Die kantig waren door het scherpe stuiten Op hersenpannen - en hij werd zeer trotsch.

En wat eerst had geaarzeld als een vraag, Voelde hij door zijn hart gaan als een vlaag Haat tegen God, en hij besloot te muiten.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(72)

Willem de zwijger.

Hij werd een balling met de ballingen.

En aan het somber hof van den bigotten Koning verhief een nar de lof des zotten, Van hem, die binnen de omwallingen Der dorpsche steden 't volk ten opstand riep, Vol hartstocht naar iets heiligers en mooiers;

De schippers en de scharrelaars en schooiers, Elk die met dood als met zijn broeder sliep.

Hij had hen, zonder vrees voor het gericht Van kerk en koning, tot Gods aangezicht In vast betrouwen toevlucht leeren nemen.

En vechtend voor hun heimwee en hun heemen, Sloegen ze zich den weg ten hemel vrij, De nameloozen, en die voerde hij.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(73)

Princelijk regiment.

.... dat ick Godt den Heere, Der Hoogster Majesteyt Heb moeten obediëren In der gherechticheyt.

Ik koos het heerschen niet, ik ben er toe geboren:

In dit beperkt domein van leven en van tijd, Die, onder mij geschikt, God blijven toebehooren, Door een gerecht gericht te leiden met beleid.

Hij, die de wereld schiep, en ons uit éénen bloede Ontspringen deed, en weer ons uit één bloed herteelt, Gaf van Zijn macht aan mij, om onheil te verhoeden, En naar Zijn wil heb 'k loon en gaven uitgedeeld.

Want mij bedwingt Zijn tucht, ook ik voel mij regeeren, En wordt teruggerukt, als ik de grens vergeet,

Die mijn bevelen scheidt van 't regiment des Heeren, En ik den onderdaan belasten zou met leed.

Maar als 'k onwillens dwaal, (wie uwer zou nooit dolen?

En is de stem des volks wel steeds de stem van God?) Dan zij mijn zaak den Heer der koningen bevolen, En buk ik en mijn huis onder Zijn hoog gebod.

Mijn volk heeft Gods genâ steeds voor mij ingeroepen, Ik roep Zijn zegen in, wij bidden voor elkaâr.

En groeit een godloos heir uit bandelooze groepen, Wij waren één in vreê, wij zijn één in gevaar.

De volkren kentelen, de koningen gaan onder.

De wereld schokt en schudt, de chaos breekt zich baan.

Maar in de woestenij liet God nog dit stil wonder, Dat als een groene tuin ik en mijn volk bestaan.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(74)

De muur.

Hij is de sterkte van zeer velen, Die allen hun geduld en kracht Tezamen doen en samen deelen, En worden één onwrikbre macht.

De klinkers rusten en zij dragen, De mortel scheidt en zij verbindt.

En schoon het fundament moet schragen De siertop pronkt in zon en wind.

Het al is één; zij zijn verbonden Tot één bestand en één verval....

En wie den Oergrond heeft gevonden, Weet dat zijn bouwsel duren zal.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(75)

De plas.

Van de rivieren afgesneden, Eenzelvig, maar onaangetast, Hanhaaft de plas zich in 't gemeden Moeras, waar 't riet haar eng omwast.

Er trekken stalen helderheden En zware schaduwen door haar.

Wat in den hemel wordt geleden, Geschiedt hier even grootsch en waar.

Uit ondergrondsche bronnen stegen De versche waatren in haar kom.

Haar damp woei langs de maan als regen En trok ruischend de sterren om.

Wanneer zij komt omhoog gehuiverd, Gods stille schepslen, dier en bloem, Weten het wel, dat Hij haar zuivert, En liefheeft; en dat is haar roem.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

(76)

De dom.

Terwijl ze aan 't fundament nog wroetten, Keken, met oogen van de mortel blind, De bouwers op in zonneschijn en wind, Of zij den torentop reeds groetten.

Hij werd hun als een zoon, veel ranker En edeler dan 't voorgeslacht; o vrees En vadertrots die sterven doet; hij rees Al ongeduldiger en slanker.

Hij sterkte zich met mannenbloed En werd volwassen door jong leven, Dat in hem bloeien wou te Gode.

Toen ging er door de stad een beven, Want als een onweêr borst zijn groet Uit over levenden en dooden.

Willem de Mérode, Langs den Heirweg

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN