• No results found

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd · dbnl"

Copied!
125
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pieter Geiregat

bron

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd. P. Geiregat, Gent 1854

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/geir001verh01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Ludwina.

Aloude zedenschets.

I.

De lichaemsoefening.

Op eenen heuvel, aen de oevers van den Dender, niet ver van de plaets alwaer Ninove zyne spitse dakken ten hemel verheft, stond er ten tyde dat ons land eerst door de Belgen bevolkt werd, en dus nog vóór onze jaertelling, eene kleine hut. Deszelfs dak was bedekt met lang stroo, waerop de stralen eener warme middagzon, eene

glinsterende goudgele tint wierpen, ten einde aldus door de pracht der natuer, eenigen luister aen 's menschens onbeduidend werk by te zetten. Want armzalig hadden wy die hut genoemd. Uit slechts sperren bestaende, die met kleiaerde bestreken waren, had zy maer ééne opening, slechts hoog en breed genoeg om eenen mensch doorgang te laten. Men bemerkte er noch venster, noch schouw aen en zy had den vorm van een onregelmatig en hoekig eirond.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(3)

Geen enkele steen was tot het bouwen derzelve gebruikt geweest, zelfs niet tot het leggen van eenen vloer.

En nogtans hoe armzalig die hut ook scheen, waren de menschen welke haer bewoonden gelukkig, want in hunne eenvoudigheid had men hen niet kunnen doen gelooven, dat men slechts in marmeren paleizen, een genoegelyk leven kan

doorbrengen.

Het waren twee bejaerde echtgenooten, eene dochter en een slaef. Van Duitschland met hunne stamgenooten, de Belgen, herwaerts afgekomen, hadden zy zich in deze streek nedergezet, alwaer zy die hut bouwden en in den landbouw en de veeteelt genoegzame middelen van bestaen vonden.

De vader des huisgezins was een kloekgespierd man, van een veertigtal jaren oud;

hy droeg een dik bruinen baerd en had voor alle kleeding eene dierenhuid om de leden geknoopt. De zon had zyn wezen en zyn lichaem verschroeid; zyn blik was ernstig en doordringend.

De moeder, van byna gelyke jaren als haer echtgenoot, was van ryzige gestalte en droeg lange haren, die in tressen op den rug hingen; hare kleeding bestond, als ook die harer dochter, uit een lang grof linnen, dat hare leden ongedwongen omsloot.

De dochter was een meisje, die een twintigtal jaren oud kon zyn: hare blonde hairlokken waren bevallig in den nek samengebonden. Helder blauwe oogen blikten haer in het hoofd; haer mondje was klein en opende zich enkel om tusschen het zuiverrood zyner lippen, sneeuwwitte tanden te laten bewonderen. Haer neus was regtlynig en scherp en hare wangen door geene zon verschroeid, maer nog zoo frisch als de kleur eener pas ontlokene roos; schoon was zy als de meeste dochters van het Noorden.

De slaef die het huisgezin volledigde, was ook nog in

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(4)

den bloei der jaren, doch reeds een weinig stram en gebogen; gevolgen van eenen langen nooit onderbroken arbeid.

Zy zaten allen in eenen kring op den grond, en hielden zich nu juist onledig met het middagmael te nemen, toen een jongeling de hut binnentrad, en de aenwezigen met een glimlach groette.

Zyn oog viel eerst op het meisje, dat hem teeder aenschouwde en zachtjes:

‘Clodwig’ stamelde.

- Ludwina, - sprak de jongeling, en zette zich op den grond nevens het meisje neder.

- Goed zoo, myn zoon, - sprak de vader des huisgezins, - eet met ons, gy zyt in ons midden altyd welkom.

De slaef reikte op een wenk zyns meesters den jongeling een aen het spit gebraden stuk vleesch en eenen hoorn met een afkooksel van geerst gevuld.

- In naem van Alfadur - sprak de jongeling, terwyl hy den gevulden hoorn met geerstennat aen de lippen bragt.

- En op de gelukkige toekomst myner dochter, - voegde de vader er by, terwyl hy insgelyks eenen hoorn geerstennat ledigde.

By die woorden vestigde de jongeling zyne blikken op het nevens hem zittende meisje en sprak:

- Ludwina, de toekomende lentezon zal onze vereeniging zien zegenen, ziet gy dien stond met geen genoegen te gemoet? - Alle dagen bid ik de Goden voor ons aenstaende geluk.

- En ik bid de Goden, opdat zy Clodwig edeler gevoelens zouden instorten, - sprak Ludwina, terwyl zy een misnoegden blik op de dierenhuid wierp, die des jongelings leden omgorde.

Die woorden en die blik joegen een vurigen bloos op zyne wangen.

- Heb ik Ludwina in iets bedroefd? - hernam hy.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(5)

- Wat heeft Clodwig met zyne wolvenhuid gedaen? - vroeg het meisje.

Clodwig antwoordde niet.

- Uw zwygen bevestigt myn vermoeden, Clodwig.

- En liegen in de tegenwoordigheid van Ludwina zou ik niet kunnen, - sprak de jongeling weemoedig, terwyl hy zyne blikken ter aerde sloeg.

Ludwina staerde hem aen en zuchtte.

De vader en de moeder hadden die woorden nieuwsgierig afgeluisterd; niet wetende wat zy wilden beduiden, vroeg de vader:

- Gy hebt dan iets misdreven, Clodwig?

- Vader, - antwoordde de jongeling, - Ludwina had my als onderpand harer liefde, eene wolvenhuid ten geschenke gegeven; daermede zag zy my by voorkeur gaerne getooid. Ik heb het ongeluk gehad ze met dobbelen te verspelen. Dit is het schelmstuk waermede Ludwina my beschuldigen wil.

By het hooren dier woorden begonnen de vader en de slaef luidkeels te schateren.

- Wel hoe, - sprak de vader, - zouden de vrouwen dan den mannen willen verbieden zich met spelen te vermaken? Is het der Belgen aerd niet zich aen het spel over te geven? Ha, ha, Ludwina, gy zoudet uwen man het spelen willen ontwenden! Weet gy dan niet, kind, dat het werk der vrye Belgen in tyd van vrede, slechts uit spelen, te paerd ryden, jagen en andere oefeningen mag bestaen, en in tyd van oorlog uit het vergieten van 's vyands bloed en het bevryden van den vaderlandschen grond?

- Ja, - hernam Ludwina - terwyl de vrouwen en de slaven het werk van den landbouw verrigten, mag de man de vruchten van hunnen arbeid gaen verspelen, tot zelfs zyn eigendom en zyne vryheid, - terwyl de vrouw

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(6)

by eene heete middagzon in het zweet haers aenschyns zwoegt, mag hy slapen, en terwyl zy hare kinderen aen heuren boezem laeft, mag hy geerstennat drinken tot hy zwymeldronken is. Dit alles wordt by de mannen voor geene schande gehouden.

- Alfadur heeft gezegd dat de vrouw de slave van den man moet zyn; dat de man het edelste wezen der schepping is, - sprak de vader terwyl hy nog eenen hoorn met geerstennat ledigde.

Ludwina antwoordde niet meer en wendde zich tot hare moeder.

- Myn kind, - sprak deze, terwyl zy haer tegen de borst drukte, - gy zyt eene vrouw, gedraeg u in uw lot.

Het meisje schudde het blonde hoofd en twee tranen vielen op den schoot harer moeder.

Clodwig zyne geliefde zoo treurig ziende, werd innig bewogen en wilde haer gemoed weder opbeuren; hy nam 's meisjes handen in de zyne en sprak:

- Ludwina, gelooft gy dat uw Clodwig u zou willen verdrukken? Moet ik u dan nog herhalen hoe vurig ik u bemin! Geloof my, geliefde, ik zal alles aenwenden om u het leven aengenaem te maken, ik zal met u werken en u den arbeid verligten; ik zal alle middelen aenwenden om my van het spel afkeerig te maken, want het spel is myn ongeluk, ik weet het, Ludwina. Wanneer ik aen het spelen ben, zou ik er alles aen wagen, tot zelfs myne vryheid. Maer Alfadur zy gedankt, tot heden heeft uw aendenken my van die verregaende neiging bevryd, want zelfs wanneer ik speel, Ludwina, denk ik aen u.

- Clodwig, spreekt gy waerheid? - zei Ludwina hem met hoop aenstarende.

- Heb ik wel ooit gelogen Ludwina? - vroeg de jongeling.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(7)

- Ik schenk u vergiffenis, Clodwig, - hernam 's meisjes teedere stem, en zy reikte Clodwig de hand.

- Vrede en geluk - sprak de vader, die dit tooneel met genoegen aenschouwde.

Nu nam het middagmael een einde: de vader verliet de hut, daelde den heuvel af, en legde zich op het gras te slapen, de moeder ging het hoornvee verzorgen en de slaef wat geerst inoogsten. Toen sprak Clodwig:

- Ludwina, ik ga my by myne makkers vervoegen, wy gaen aen het bosch over de zwaerden springen; vergezelt ge my?

Het meisje gaf een toestemmend antwoord.

Clodwig nam haer by den arm, en dansend en springend, liepen de beide gelieven tot by de plaets aen het bosch, alwaer eene menigte jongelingen vereenigd waren.

Zoo haest deze Clodwig zagen aenkomen, hieven zy een luid vreugdegeschreeuw aen: zyne komst was voor allen eene blyde verrassing.

Want was Clodwig een driftige speler, in de lichaemsoefeningen muntte hy uit, en kon hem niemand in behendigheid evenaren. Niemand kon ook beter dan hy een ros temmen; in het werpen van de speer, miste hy zelden het beoogde doel; geenen konden rasser dan hy een water overzwemmen of in de diepten duiken. Ook was hy de behendigste jager dien men in het ronde aentrof.

Nu weder wilde Clodwig zyne behendigheid laten bewonderen; de toebereidselen waren reeds vaerdig om een spel te gaen aenvangen.

Op een naekt veld stonden talryke speren en zwaerden overeind, met hunne scherpe punten naer de hoogte gerigt; de kunst was om onbezeerd over en tusschen deze menigte zwaerden en speren te springen, zonder een derzelver punten aen te raken.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(8)

Talryke jongelingen waegden dit; byna allen slaegden met meer of min behendigheid in hunne poogingen; enkelen, min ervaren, troffen eenige punten en bezeerden zich.

Menige aenschouwers woonden dit schouwspel by, en hieven een woest getier aen, telkens dat een der springers een anderen in behendigheid overtrof. Dit geschreeuw was het eenige loon, dat zy voor hunne roekeloosheid ontvingen.

Een der springers vooral werd algemeen toegejuicht: het was Clodwig.

Met verzekerden stap was hy toegeloopen, en zoo behendig en zoo vlug over en tusschen de zwaerden en speren gesprongen, dat men moeite had om hem met het oog op te volgen.

Fier over zynen zegeprael zweefde een te vreden glimlach om zyne lippen, en aldra wendde hy het oog om hem heen, en scheen iets te zoeken.

Welhaest merkte hy Ludwina op, die juist een teederen blik op hem wierp en glimlachte, terwyl hare wangen als van innig genoegen bloosden. Zy bevond zich te midden eenige meisjes, die haer allen met belangstelling aenschouwden, en haer het geluk schenen te benyden van door Clodwig bemind te zyn.

Zoo haest deze in de oogen zyner beminde het rein genoegen had zien glimmen, dat zyne behendigheid haer veroorzaekte, scheen zyn geluk ten top gestegen. Een blik, een enkele glimlach van Ludwina was hem meer waerd, dan al de luidruchtige en herhaelde toejuichingen, die men ter zyner eer, langs alle zyden door de lucht weergalmen deed.

Door de liefderyke blikken van Ludwina aengemoedigd, die hem bevestigden dat zy hem weder hare liefde en vertrouwen waerdig achtte, waegde hy nog verscheidene

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(9)

malen met de springers te kampen, en telkens zag men hem onbezeerd en onvermoeid de anderen in behendigheid overtreffen.

De avondschemeringen, die eene vale kleur over de velden spreiden, konden alleen dit schouwspel doen eindigen. De grysaerds, die zich door dit spel dat hen hunne jeugd herinnerde verlustigd hadden, beklommen de terpen, op welke hunne hutten opgeslagen waren, terwyl de jongelingen, voor aleer zich ter rust te begeven, zich in het water gingen baden.

Zoo ook deed Clodwig, terwyl Ludwina met hare gezellen, zich naer hunne woonst begaven.

Eindelyk werd alles stil, en men hoorde slechts by wylen het geruisch der boombladeren, door den wind in beweging gebragt, of het geloei eener hoornbeest, die nog door den slaep tot de algemeene rust niet gestemd was.

II.

Het huwelyk.

De winter nam een einde; de wateren van Schelde en Lei en der woedende Noordzee, die dan gedurende dat jaergetyde al de lage landen van Vlaenderen overstroomden, waren in hunne palen teruggekeerd, en de sneeuw, die de terpen en wooningen bedekt had, was verdwenen; de natuer begon weder te herleven en de lentezon schoot verkwikkende stralen over de velden.

Het was deze zon, die de vereeniging van Clodwig en Ludwina zou zien zegenen.

In het heilig woud, waer de huwelyksplegtigheid moest

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(10)

gevierd worden, was reeds het offer aengebragt, dat men den Goden moest opdragen:

een houtstapel waerop een gevelde os lag. De Druïd, die het huwelyk moest zegenen, stond er reeds op zyne plaets. Het was een grysaerd, met lange kleeding van wyde mouwen voorzien, wiens breed, kael voorhoofd, gryze haren, en lange, sneeuwwitte baerd hem een eerbiedwaerdig voorkomen gaven.

Na eenige stonden toevens, traden er in het woud een vyftiental persoonen, stoetsgewys en in plegtige stilte. Het waren de verloofden en hunne bloedverwanten.

Daerna volgde een opgetuigd paerd door een jongeling bereden, dan een koppel ossen, en vervolgens twee meisjes, die een langwerpig, vierkanten schild droegen, van boombasten gemaekt, waerop verscheidene frameën en een zwaerd lagen.

Zoo trad men in het heilig woud. Op dit oogenblik verduisterde de lucht: het paerd brieschte, de ossen loeiden, en de vogelen lieten een verschrikt gekras hooren, als vreesden zy een naderend onweder. Dit aenzag men als een ongunstig voorteeken, dat de verloofden weinig geluk in den echt te verhopen liet. De lucht helderde evenwel al spoedig weder op, en dan schaerden allen zich rondom den houtstapel. De Druïd bleef nog eenige oogenblikken in overdenking stil staen en scheen te bidden. Daerna hief hy de oogen op, en in de plegtigste stilte stak hy den houtstapel in brand.

Welhaest steeg eene groote vlam opwaerts en onttrok den gevelden os aen het zicht der aenschouwers; toen hief de Druïd zyne handen biddend omhoog, en begon met heldere luide stem, het volgende gebed:

- Alfadur! sla uwe oogen uit Walhalla op ons neder, en zegen ons.

Odin en Freija, Odins echtgenoote, bidt Alfadur, opdat hy ons zynen zegen vergunne!

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(11)

Gy Thor, Odins zoon, bid Alfadur, opdat hy u nooit gebiede de donders op onze hutten te rigten, en ons te verdelgen!

Gy, heerlyke zon! wier stralen van vuer uwe almagt betuigen, bid Alfadur, opdat hy ons genadig zy!

Gy allen, Godheden! bidt Alfadur, opdat wy na onzen dood, het geluk zouden hebben, met u in Walhalla de de onsterfelykheid te genieten, en oud bier te mogen drinken uit de schedels onzer verslagene vyanden!

Dit gebed uitgesproken zynde, dat door allen in stichtige ingetogenheid stil herhaeld werd, nam de Druïd, Clodwig en Ludwina by de hand en sprak:

- In naem van Alfadur, in naem van al de goden uit Walhalla, vereenig ik Clodwig aen Ludwina, en Ludwina aen Clodwig.

Dan nam hy den schild met de frameën en het zwaerd, dat twee meisjes hem aenboden, vatte het paerd, waermede een jongeling hem naderde by de manen, en sprak tot Clodwig:

- Man, zie hier den bruidschat uwer vrouw, niemand kan beter dan gy een ros temmen; rigt dit dier af, opdat het u tot nut verstrekke; zie hier uwen schild, dat hy u bevryde, tegen de schichten onzer vyanden; zie hier uwe frameën en uw zwaerd, hoe meer vyanden zy zullen treffen, hoe grooter geluk u in Walhalla toeft.

Dan wendde hy zich tot Ludwina, en sprak op de ossen wyzende:

- Vrouw, zie daer den bruidschat uws mans, voed deze ossen, opdat hun vleesch u beide tot voedsel diene, en wees uw man getrouw; dat kuischheid uw lichaem rein houde, en overspel u nooit besmette, want dan zou uw echtgenoot het regt hebben uwe haren af te snyden, en u gansch ontbloot, met slagen zyne woonst uit te dryven, en uwe ziel

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(12)

zou na uwen dood, in den Niflheim, door talryke wangedrogten, in eenen poel vervuld met het gif van serpenten, gesmoord worden.

Nu was de huwelyksplegtigheid geëindigd; de houtstapel was uitgebrand, en de opgeofferde os scheen slechts nog een smeulende aschhoop. Allen begaven zich nu door den Druïd voorgegaen, naer de woonst die Clodwig zich gebouwd had, en alwaer een eetmael bereid was.

Het bestond uit eenig wild, ossenvleesch, gestremde melk, wilde appels en eijeren;

de drank was geerstenbier.

Daer bleven zy den ganschen dag te samen, en verlustigden zich met verscheidene spelen, tot de maen en de sterren in vollen luister aen het luchtgewelf opdaegden.

Toen sprak de Druïd:

- Kinderen der aerde! ziet de maen, die aen het Walhalla in vollen glans schittert;

aenschouwt de sterren, die rondom haer flikkeren; zy getuigen Alfadurs grootheid;

bidden wy hen aen, en bewyzen wy hun de verschuldigde eer.

Allen vielen plat ter aerde, en de Druïd stuerde het volgende gebed tot de maen en de sterren, dat allen in stilte herhaelden:

- O maen, goddelyk licht, bid Alfadur, opdat hy ons genadig zy. O sterren, wonderbare lichten, bid al de Goden, opdat zy ons gebenedyden, en de vereeniging van Clodwig en Ludwina door een talryk kroost zegenen.

Daerna stonden allen op, trokken huiswaerts, en lieten Clodwig en Ludwina alleen in hunne nieuwgebouwde woonst, die zich ook op de tin eens heuvels bevond, om tegen de overstroomingen beveiligd te zyn. De muren er van waren ook van sperren gemaekt en met kleiaerde bestreken. Nevens de hut bevonden zich verscheidene onderaerdsche hollen, ter berging van den oogst.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(13)

De eerste weken na hun huwelyk, vervlogen voor Clodwig en Ludwina in het reinste heilgenot; vurig beminden zy elkander, maer toch was het Clodwig onmogelyk den hem beheerschenden drift te beteugelen. Spelen, te paerd ryden en jagen bleef steeds zyn liefste vermaek. Ludwina kon er niet in gelukken hem aen den landbouw te gewennen, doch dit baerde haer weinig verdriet, dewyl al de andere mannen dit werk ook de vrouwen en slaven lieten verrigten. Dat haer het meest op het hart drukte, was dat Clodwig, hoe zeer hy het haer ook beloofde, zich het spelen niet wilde of kon afwenden. Aen ieder dobbelspel nam hy deel, en ongelukkiglyk, byna altyd behoorde hy tot de verliezende party.

Maer niet lang mogt hy die driften botvieren, een groote pligt moest vervuld worden, en voor deze week nooit geen Belg terug. De vryheid van den vaderlandschen grond werd bedreigd, een magtige vyand vertoonde zich uit het Zuiden: de geduchte Romein. Nu geen jagen, geen spelen meer; aller harten zyn ontgloeid door één gevoel:

vaderlandsliefde; aller geest hygt slechts naer één verlangen: den vyand te mogen aenvallen.

Allen vlogen te wapen, ook Clodwig; de vrouwen vergezelden de mannen, want in den oorlog was hun ook eene eervolle taek beschoren: de gekwetsten te verzorgen en de wonden te zuiveren en uit te zuigen. Ludwina volgde dus ook haer echtgenoot.

Zoo trok men onder het geleide der Druïden en dappere opperhoofden den vyand te gemoet.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(14)

III.

Gevolg.

Het was zeven-en-vyftig jaren vóór onze tydrekening; Julius Cesar, de overwinnaer van Gallië, naderde ook België. Langs eenen weg van zegepralen tot hier gerukt, dacht hy hier ook weinig tegenstand te ontmoeten. Hem scheen het slechts een spel, eene vlek lands, zoo als België, met zyne uitgelezene en in de krygskunst geoefende keurbenden onder zyn beheer te brengen. Hoe bedroog hy zich! Zyne geduchte magt kon den Belgen noch vrees, noch afschrik in het hart jagen: hun moed bleef

onwankelbaer. Nooit, zoo bekent Cesar zelf, had hy dapperder volk te bestryden.

Maer kon een volk nog half onbeschaefd, in de krygskunst ongeoefend, lang een heir weêrstand bieden, uit legioenen bestaende, in de fynste krygslisten ervaren; een heir dat reeds in al de deelen der toen bekende wereld, met wapenen en krygstuigen aen andere volken onbekend, den oorlog had gevoerd?

Toch boden de Belgen, slechts door hunnen moed en vaderlandsliefde bezield, hardnekkigen weêrstand; doch eindelyk moesten zy het opgeven en voor grootere magt onderdoen.

Na reeds de andere belgische volksstammen te hebben overwonnen, naderde Cesar de Morienen en Menapiers, die Vlaenderen bewoonden. Deze lieten zich ook niet afschrikken, zy weken diep in hunne bosschen en moerassen en weerden zich dapper.

Lang leverden zy Cesar werk; eindelyk waren zy gedwongen naer een verdrag te luisteren.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(15)

Een der dapperste onder hen was Clodwig; talryke wonden als zoo vele bewyzen zyner dapperheid, bedekten zyn lichaem; zyne speren hadden menig Romein doodelyk getroffen, en zyn zwaerd was met hun bloed geverfd, toen men gedwongen was zich te onderwerpen. Hy keerde dan met Ludwina, wier bystand in het verzorgen zyner wonden hem zoo dierbaer geweest was, naer zyne haerdstede terug.

De Romeinen, die men eerst als vyanden bestreden had, was men nu gedwongen vertrouwelyker te behandelen; welhaest namen zy deel aen de spelen en vergaderingen der Belgen. Nu nam Clodwig zyne vorige levenswys weder aen, en Ludwina liet hem, zonder thans zyne neiging tegen te streven, vry zynen wil volgen. Want nu was zy op Clodwig fier, en achtte zy zich zelf nog gelukkig hem als slavin te mogen dienen. Zy had zyne dapperheid in den oorlog kunnen bewonderen, zy had gezien hoe hy alle mannen in moed en onverschrokkenheid overtrof, zy had de talryke vyanden geteld, dien hy doodelyk ter aerde geveld had, en nu twyfelde zy niet meer of haer echtgenoot toefde in Walhalla, te midden der gestorvene helden het grootste geluk, en hy zou daer bier mogen drinken, hem door de Goden in de schedels zyner verslagene vyanden geschonken.

Vurig haekte zy nu ook naer den stond, op welken zy haer echtgenoot met een telg van zyn bloed zou verryken.

Helaes! al haer ingebeeld geluk moest in wezenlyk onheil veranderen!

Eens kwam Clodwig te huis en had zyn paerd met dobbelen verloren; nu kon Ludwina niet nalaten hem eene zachte berisping toe te sturen; hy beloofde haer nogmaels zich het spelen af te wenden, maer die drift was magtiger dan zyn wil; hy kiemde in zyn hart als een onkruid, dat de goede planten het voedsel ontneemt, en die doet kwynen. Weinigen tyd nadien, zich in een kamp der Romeinen be-

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(16)

vindende, daegden eenigen hunner hem uit om een dobbelspel met hen aen te gaen.

Clodwig weigerde, doch eindelyk door het geerstennat bedwelmd, dat men hem gedurig inschonk, nam hy hunne uitdaging aen.

Het spel begon en Clodwig verloor. Hy had zyne twee ossen tegen eenige Romeinsche kleinooden, waervan hy zelfs de waerde niet kende, op het spel gezet.

Bevreesd dat Ludwina hem nu over zyn verlies hevig zou berispen, hoopte hy de tweede mael gelukkiger te zyn, en zyne ossen weêr te winnen: hy zette dan zynen vergaderden oogst tegen de ossen op, en herbegon het spel.

Helaes! de ongelukkige bemerkte niet, hoe de listige Romeinen hem door fyne kunstgrepen bedrogen; hy zag niet dat zy hem mismaekte dobbelsteenen in de hand gestoken hadden! Het vermogen van den drank werkte reeds met te veel kracht op zyne zintuigen. Hoe het lot hem ook wilde begunstigen, de list der Romeinen verydelde alle hoop: hy moest onfeilbaer verliezen!

Nu bevond Clodwig zich van alles beroofd: hy bezat niets meer. Razend verliet hy het spel, maer nu dacht hy weder aen Ludwina: hoe zal zy bedroefd zyn, wanneer zy zich van alles zal beroofd zien! Hoe zal zy den bewerker harer armoede, haren ellendigen echtgenoot verachten! Hem zyne misstappen verwyten!... Zulke gedachten hielden hem stilstaen.

- Ik ben verloren, voor eeuwig verloren, - knarstande hy, en sloeg zich met de vuisten; stampvoetend liep hy heen en weder. De Romeinen aenschouwden hem en lachten.

- Ha, zy lachen, - hernam hy woedend, - en ik, ik zou my van wanhoop kunnen gaen verdrinken. - Ho, kon ik myne ossen en mynen oogst maer weêr winnen; - doch te laet, alle hoop is verloren: ik heb niets meer te wagen.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(17)

Een der Romeinen had die woorden verstaen; hy naderde Clodwig.

- Belg, - sprak hy, - gy bezit nog uwe vryheid, wilt gy die in het spel wagen? Wy stellen er uwe ossen en uwen oogst te samen tegen op.

- Myne vryheid, - stamelde Clodwig, - wat baet my nu nog myne vryheid, wanneer Ludwina my verachten zal..

- Door uwe vryheid in het spel te verpanden, - hernam de Romein - kunt gy alles in eens wederwinnen, uwe ossen en uwen oogst.

Meer moest de Romein niet zeggen; de drift tot het spel, de kracht van den drank, de hoop op weêrwinst, alles werkte ten verderve van den ongelukkige: zonder aerzelen noch beramen riep hy uit:

- Ja ik stem toe: myne vryheid tegen myne ossen en mynen oogst, - toch niet altyd zal het lot my ongunstig zyn.

Een gejuich der Romeinen begroette die woorden: ware Clodwig min door den drank bedwelmd geweest, hy had hen zelfs in hunne vuisten zien lachen, want zy wisten voorop dat de winst hun niet kon ontsnappen.

Voor aleer het spel aen te gaen, gaf men Clodwig nogmaels te drinken; men wilde den armen Belg voor eene wyl ongevoelig maken aen het ongeluk dat hem ging treffen.

Dan gaf men hem weêr de mismaekte dobbelsteenen in handen; hy wierp, de Romeinen na hem, en - het lot van den Belg was beslist: hy was hun slaef!

Hoe zwymeldronken hy ook was, werkte die slag treffend op zyn gemoed: hy rolde zich in het zand, brulde dat het schuim hem op den mond kwam, en sloeg zich blauwe en roode vlekken op het lyf, terwyl de Romeinen de blydschap over hunne eerlooze winst den teugel vierden, door in eenen kring rondom hem te dansen.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(18)

Dit duerde zoo reeds een uer, wanneer de vermoeijenis gepaerd met de kracht van den drank, Clodwig aen den slaep overleverden. Toen hy ontwaekte was de nacht verdwenen, en de zon blonk reeds in het Oosten.

Slechts nu kon hy eerst ernstig over zynen toestand nadenken. De voorvallen van den vorigen dag kwamen hem verward voor den geest; hy dacht eerst dat alles enkel een droom was, doch de Romeinen, die hem bewaekt hadden, verzekerden hem welhaest van de wezenlykheid. Groot was nu zyne wanhoop; hy weende en beefde, niet uit vrees voor hem, maer voor het lot dat nu Ludwina te wachten stond. Hy vervloekte nu het spel, dat zyn ongeluk had bewerkt, doch te laet. De Romeinen, kwamen hem welhaest melden dat hy aen Cesar, hun opperhoofd verkocht was, wien hy als krygsman zou moeten volgen. Een dag vryheid word hem nog toegestaen, ten einde hy zyne vrouw met het haer treffende lot zou kunnen bekend maken. Zyne ossen en zynen oogst zouden zy zelf komen afhalen.

In die gesteltenis begaf de ongelukkige zich huiswaerts. Ludwina over zyne lange afwezigheid beangst, wachtte zyne komst met ongeduld af. Toen zy hem zoo neêrslagtig en ontroerd zag naderen, beklom eene plotselinge vrees haer hart; zy besefte een ongeluk, doch zoo groot niet als de wezenlykheid wel was. Clodwig staerde haer aen, doch dorst niet spreken: hy beefde en krampachtige trillingen maekten zich van hem meester: maer ook de arme vrouw was niet in staet de stilzwygendheid te onderbreken: de hevige kloppingen haers boezems benamen haar de spraek. Eindelyk barste Clodwig in een tranenvloed los, en met onderbrokene stem snikte hy:

- Ludwina, ach, ik moet u verlaten, - niets behoort ons meer toe, ik heb alles verspeeld en verloren, alles... onzen oogst, onze ossen...

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(19)

- Clodwig... - onderbrak Ludwina.

- Noem my ellendige, den naem van Clodwig ben ik onwaerdig,.. Ach! Ludwina, ik heb uwen raed miskend, mynen pligt verzaekt; ik heb ons beider ongeluk bewerkt...

Ach! ellendige...

En zoo sprekende, dook hy het aengezicht in zyne handen, en viel, overstelpt van droefheid voor Ludwina ter aerde.

De vrouw was innig aengedaen; zy had altoos haren echtgenoot bemind, en nu zy zag hoe welgemeend zyn berouw was, hoe hy zyn ongeluk beweende, behield hare liefde de overhand, en haer gevoelig hart zegde dat zy hem vergeven moest; zy sprak:

- Clodwig, het ongeluk dat gy bewerkt hebt, is groot; maer nu ik zie hoe gy u over uwe misstappen berouwt, wil ik het voorgevallene vergeten... Clodwig, verlaet voor altyd het spel, werk met my, en wy zullen nog gelukkig zyn. - Sta op, kom in myne armen, ik vergeef u alles - ik bemin u nog!

Maer hoe teeder ook die woorden waren, Clodwig bleef op den grond liggen, met gedoken aengezicht, en dorst zelfs zyne echtgenoote niet aenschouwen.

Ludwina dit ziende, hernam:

- Ach! Clodwig, zie my aen, en zeg dat gy u beteren zult, binnen korten tyd moet er u een kind worden geboren: gy zult het als vader lief hebben, niet waer? Ach!

Clodwig, geef my hoop voor de toekomst, gun my een enkel woord.

Nu ligtte Clodwig het hoofd op, zag Ludwina teeder aen, en sprak:

- Ach vrouw, heb medelyden met my; de Goden hebben onzen echt met nydige oogen aenzien en my gedoemd. Hebt gy het geloei onzer ossen, het gebriesch van ons

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(20)

paerd, en het naer gekras der vogelen niet gehoord, vóór dat de priester onze vereeniging zegende? Dit waren ongeluksvoorspellende teekenen; van dan af, geloofde ik ons tot onheil geboren, en nu begin ik de waerheid dier voorzeggingen te

ondervinden.

- Myn echtgenoot, de Goden zyn regtvaerdig; zy hebben gezien hoe vele vyanden, hoe vele Romeinen gy in den kryg gedood hebt: zy hebben uwe dapperheid moeten bewonderen, zy kunnen slechts uw geluk beoogen.

- De Romeinen - zuchtte Clodwig, - die hebben myn geluk verwoest!

- Clodwig, indien gy de barbaren vreest, wy zullen van hier vlugten en ons in de bosschen verbergen; de kruiden der aerde zullen ons voedsel zyn, en onze liefde ons geluk. Die kan ons immers niemand ontnemen?

Doch hoe meer Ludwina sprak, hoe meer Clodwig in tranen losbarste; eindelyk toch moest hy de arme vrouw, met de gansche afgryselykheid van zyn lot bekend maken; daertoe verzamelde hy al zyne krachten en sprak:

- Ludwina, nooit zal myn kind de bron zyns levens mogen aenschouwen; het zal den naem van zynen vader maer alleen kennen om hem te doemen. Ludwina, vlugten kan ik niet, ik heb ook myne vryheid verspeeld - ik moet Cesar, het opperhoofd der Romeinen volgen, want - ik ben zyn slaef!

Zyn slaef! Dit was een donderslag die Ludwina verpletterde; zy viel, bleek als een lyk, magteloos op den grond.

Clodwig viel nevens haer op de kniën, vatte hare handen, en terwyl hy beurtelings de oogen op het bleek lydende wezen en op den zwangeren schoot zyner echtgenoote wierp, stamelde hy:

- Ongelukkige, waer heeft het spel my gebragt! Nooit

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(21)

zal ik my met den zoeten naem van vader hooren noemen, nooit...

Nu, plotseling een besluit nemende, rigtte hy zich op, boog zich over het wezen zyner vrouw, en riep:

- Ludwina, leef, niet voor my, maer voor ons kind, en dat het nooit zynen vader gelyke...

Deze woorden uitgesproken hebbende, kuste hy haer, en verdween.

IV.

Redding en vlugt.

Julius Cesar, na de Belgen overwonnen, en met de Bataven een verbond gesloten te hebben, wilde nu ook de Britten onder zyn beheer brengen: hiertoe stak hy aen het hoofd van een magtig leger naer de kusten van Albion over. Overwinnaer der Britten zynde, trok Cesar naer Spanje, voorts naer Griekenland, en eindelyk rukte hy tot in Egypte.

By de Romeinsche legerbenden ingelyfd, was Clodwig gedwongen hem in zyne menigvuldige zegepralen te volgen, tot hy eindelyk na jaren lang van zyn Vaderland verwyderd geweest te zyn, met eenige Romeinsche legioenen naer hetzelve werd terug gezonden. Zy namen hunne legerplaets in het armamentaria, dat Cesar aen den samenvloed van Schelde en Lei doen stichten had.

Nu was Clodwig in zyn Vaderland terug, doch dit voor anderen zoo vurig gewenscht geluk, was voor hem slechts eene zieleramp te meer. Hy bevond zich alleen, te midden

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(22)

eener vreemde horde, waeronder hy geen enkelen vriend telde, en voor wier zeden en gewoonten hy eenen afkeer voedde, hy betrad den grond waerop hy voortyds zoo ryk en gelukkig op rond zwierf, en waerop hy nu, tegen wil en dank, de strenge bevelen van eenen veldoversten moest uitvoeren. Hy dacht aen de vrouw, die hy zoo jong en zoo schielyk moeten verlaten had, die hem zoo teeder beminde, en die hy, ellendige, in wedervergelding zoo ongelukkig had gemaekt; en hy verbeeldde zich het kind te zien, welks vader hy was, arm en verlaten, aen honger en ellende ter prooi!...

Zulke gedachten bestormden zynen geest, en geen wonder dus, dat men hem dikwyls mymerend en zuchtend, met de armen gekruisd vond stilstaen, en men hem soms tranen storten zag; want toen hy dat alles overdacht, kon hy slechts zich zelven beschuldigen.

Eens stond hy weder zoo in diepe overdenking verslonden, toen een aengeheven geschater en gejuich zyne aendacht gaende maekte.

Niet ver van de plaets, alwaer hy zich bevond, zaten drie Romeinen in gezelschap van eenen Menapier, en hielden zich onledig met het dobbelspel. Aen het gejuich der drie eersten kon men bemerken dat de Menapier verloor. Nieuwsgierig om met verdere omstandigheiden van het spel bekend te zyn, naderde Clodwig de spelende groep.

Welhaest wist hy de oorzaek, waerom de Romeinen zoo luidruchtig hunne vreugd te kennen gaven: de Menapier had reeds zyn paerd en zynen oogst verloren!

Wanhopig over zyn verlies, en ook byna zwymeldronken, hoopte hy de derde mael gelukkiger te zyn; hy bad de Romeinen eenige oogenblikken zyne komst te wachten, en verdween.

Gedurende zyne afwezigheid luisterde Clodwig het ge-

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(23)

sprek der Romeinen af: het liep over de dwaesheid van den Menapier, die den list niet bemerkte welken zy te werke stelden, en over de behendigheid, waermede zy hun bedrog uitvoerden.

Toen Clodwig die woorden hoorde, gevoelde hy den haet, dien hy den Romeinen toedroeg, in wraek ontvlammen.

- Ja, - dacht hy - zoo hebben zy my ook eens bedrogen; nu ken ik de oorzaek hunner uitgelatene vreugde, maer zy zal van korten duer zyn, de wraek zal haer van naby volgen.

En woedend knelde hy reeds de hand om den moordpriem, die onder zyne kleederen verborgen was.

Nu zag hy den Menapier terug komen, met het derde voorwerp, dat hy in het spel wagen wilde: het was zyne dochter!

Woest barstte de vreugd der Romeinen uit op het zicht van het lieve meisje, want zy was schoon, en de blos der schaemte, die hare wangen kleurde, de verwytende, smeekende blik, die zy op haren vader wierp, en de blinkende tranen, welke uit haer oog biggelden, maekten haer by hen nog bekoorlyker en nog schooner. Hunne wulpsche, verslindende blikken konden zich niet genoeg op het zicht der lieve schoone verzadigen....

Aldra werd het spel aengegaen, en de Menapier verloor zyne dochter, op dezelfde wyze dat Clodwig zyne vryheid verloren had.

Nu konden de Romeinen hunne driften niet meer beteugelen; elk wilde het meisje, en hoe de onnoozele weende en smeekte, zy kon niets op hun hart winnen, en ging het slagtoffer hunner wulpschheid worden.

Clodwig was getuige van alles geweest; het oogenblik der volvoering zyner wraek was geslagen: geen schooner

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(24)

kon zich opdoen: hy zou er de onschuld door redden.

Op het oogenblik dat het meisje ging bezwyken, hief Clodwig zynen moordpriem in de hoogte, gaf gezwind den eenen Romein eene steek in den rug, en den andere eene in het hart: de derde ging hetzelfde lot ondergaen, toen hy de vlugt nam.

Het meisje was gered, zy viel dankbaer voor de voeten van haren verlosser, doch er was geen oogenblik meer te verliezen: Clodwig nam het paerd van den Menapier, dat de Romeinen aen eenen boom gebonden hadden, plaetste het meisjen er op, en verdween met haer in een bosch.

De Romeinen van den moord hunner makkers verwittigd, wilden hen wreken, en zochten de gevlugten op; doch te vergeefs.

Des anderendaegs bevond het meisje zich reeds in veiligheid, in de woonst van een harer bloedverwanten, en Clodwig was reeds eenige uren ver van de legerplaets der Romeinen verwyderd.

V.

De wraek.

Op zekeren dag werd er aen eene hut, niet ver van de plaets gelegen, alwaer Schelde en Dender te samen vloeijen, geklopt. Eene vrouw opende.

Een man aen de grootste ontroering ter prooi, trad de hut binnen; zyne kleederen gansch in wanorde, waren die der Romeinsche krygslieden.

- Vrouw, wie gy ook zyn moogt, - sprak hy met ontroerde stem, - heb medelyden met een ongelukkigen

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(25)

Menapier; verberg my, ik ben door de Romeinen achtervolgd, en zoo zy my ontdekken, ben ik verloren.

Op het zicht van den vreemdeling zag men het gelaet der vrouw verbleeken; zy wenkte hem haer te volgen en leidde hem in een onderaerdsch hol, alwaer

verscheidene bundels stroo vergaderd lagen.

- Strek hier uwe vermoeide leden op dit stroo uit, - sprak zy, - rust en slaep onbekommerd; morgen zal ik u hier komen afhalen en u in eene veiliger plaets geleiden.

De dageraed had nog niet ten vollen het duister floers van de aerde geligt, toen de vrouw in het hol daelde, en zich op het stroo nevens den vreemdeling plaetste.

- Krygsman, - vroeg zy, - hoe komt het dat gy u hier in deze afgezonderde plaets bevindt? Hebt gy misschien eene misdaed gepleegd, welkers straf gy door de vlugt tracht te ontkomen?

- Eene misdaed, ja, in de oogen dier barbaren, - sprak hy, - ofschoon wy, Menapiers, en alle ware Belgen, het als een heilige pligt zouden aenschouwen.

En hy verhaelde nu der vrouw zyne gansche geschiedenis, eindigende met deze woorden:

- Thans vrouw, ben ik nergens meer veilig; de Romeinen willen den dood van hunne makkers wreken, en doen vlytige navorschingen om my te ontdekken.

- Wees gerust, man, - antwoordde de vrouw, - volg my onbevreesd; ik zal u eene veilige wykplaets bezorgen, alwaer gy de wraek van geen Romein meer zult te duchten hebben.

- Duizendmael dank, goede vrouw, in Walhalla wacht u het loon uwer menschlievendheid.

Nu stond de vrouw op, gaf den krygsman eene andere kleeding, en gebood hem haer te volgen; zy nam eenige levensmiddelen mede, en zoo traden beide het veld in.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(26)

Welhaest naderden zy een digt bewassen woud, waer de stralen der zon nooit doordrongen, en baenden zich eenen weg, door de menigte struiken en doornen, die den grond bedekten. Zy waegden zich dieper en dieper in het woud tot het middag werd; dan voedden zy zich met de weinige levensmiddelen welke zy medegebragt hadden, en na wat uitgerust te hebben, begaven zy zich weder op reis. Hoe verder zy in het woud drongen, hoe moeijelyker zy zich eenen doortogt konden banen;

echter verloren zy den moed niet, en drongen door distels en doornen tot het avond werd, en zy gedwongen waren zich onder de boomen ter rust te leggen.

Des anderen daegs vorderden zy hunnen togt.

- Vrouw - vroeg de krygsman, - wanneer zullen wy ten einde onzer reis geraken?

- Als de middagzon de toppen dezer boomen zal bestralen - was het antwoord.

Eindelyk, na nog verscheidene uren in de grootste vermoeijenis, aen den hevigsten honger en dorst ter prooi, de reis te hebben voortgezet, werd het middag; bezeerd en vermoeid zette de vrouw zich onder eenen boom neder: den togt verder te wagen was haer onmogelyk. Zy wenkte den krygsman dat hy nevens haer zou plaets nemen.

- Man - sprak zy, - onze reis is volbragt; hier zyn wy in veiligheid, hier hebt gy de wraek van geen Romein meer te duchten - gy kunt hier slechts van honger sterven!

De krygsman stond verbaesd; woedend riep hy uit:

- Ellendige, waer hebt gy my gebragt? Moest ik u volgen om aen de wraek der Romeinen te ontsnappen, en integendeel een nog vreeselyker dood te gemoet te gaen?

- Ik heb u aen de wraek der Romeinen willen ontrukken, om alleen myne eigene wraek te volvoeren.

- Ongelukkige - hernam hy, - rekent gy het dan

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(27)

ook voor eene misdaed, een onschuldig meisje te redden?

- Neen, maer zyn goed en vryheid verspelen, zyne vrouw verlaten en zyn kind den dood toebrengen, dit zyn misdaden die men niet straffeloos pleegt.

- Wat stamelt gy daer? - riep hy knarsetandende van woede.

- Hoor my aen, - sprak de vrouw, - en zeg dan of myne wraek geene regtvaerdige wraek is.

Eens was er een meisje, jeugdig en schoon, die vurig een jongeling beminde, met wien zy in het huwelyk verbonden werd; de eerste dagen na hunne vereeniging verliepen in zuiver heilgenot, doch welhaest vatte de man eene groote aengekleefdheid tot het spel op, en verspeelde alles wat hy bezat, tot zyne eigene vryheid. Hy kwam te huis en maekte dit zyner vrouw bekend.

De ongelukkige weende en bad haer echtgenoot met haer te vlugten en zich te redden; hy weigerde. Zy smolt in tranen, en smeekte hem by zyn kind, dat nog moest geboren worden en by al wat heilig was, haer niet te verlaten; dit alles kon zyn hart niet vermurwen: hy antwoordde dat vlugten onmogelyk was, gaf zyne vrouw een kouden zoen en verdween!

De vrouw was bewusteloos ter aerde gevallen, en toen zy hare oogen opende, bevond zy zich van alles beroofd. Zy was gedwongen hare woonst te verlaten, en de gastvryheid der goede lieden te gaen afsmeeken; zoo dwaelde zy eene gansche streek door. Eindelyk naderde haren barenstyd; door de smart overwonnen, werd zy in de hut van twee oude lieden opgenomen, die haer de noodige zorgen toedienden, en by welke zy mogt blyven inwoonen. Daer ontving haer kroost het leven; een wichtje zoo zwak dat het 't daglicht niet kon aenschouwen, en welhaest de oogjes toelook, om die nimmermeer te openen.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(28)

De moeder van het ongelukkig kind, was door hare opeenvolgende onheilen, zoo veranderd en verzwakt, dat het onmogelyk was nog in haer de vorige schoone vrouw te erkennen: haer blonde hairen kregen eene kleur die eenen gevorderden ouderdom verraden, hare blozende wangen werden bleek en geel, en op haer gelaet groefden zich diepe rimpels. Van dit oogenblik dacht zy niet anders dan op wraekmiddelen, om den bewerker van haer ongeluk over zyne gepleegde euveldaden te straffen. En nu biedt zich de gelegenheid aen, want - sprak zy, hare stem verheffend - die man zyt gy, - die vrouw ben ik!

Onmogelyk zou het zyn den indruk te beschryven, welke die woorden op den krygsman, op Clodwig, te weeg bragten. Verwilderd staerde hy de vrouw aen, die hy nu zoo akelig bleek en verouderd zag, en die hy zoo jeugdig en zoo schoon verlaten had.

- Gy, Ludwina, myne echtgenoote, - stamelde hy.

- Ja, ik ben Ludwina, gy erkent in my de jeugdige vrouw van vroeger niet meer, niet waer?

- Ludwina, - smeekte Clodwig, - vergiffenis, red, o red my!

- Eene vrouw is zachtaerdig, - hernam zy, - zy zal zich vernederen, bidden en smeeken om het hart van iemand die haer lief is, te verteederen en te vermurven, doch eens hare woede ontstoken zynde, dooft zy alle liefdegevoelen uit, en gaet zy van de zachtaerdigheid eens lams, tot den bloeddorst eens tygers over. - U redden is onmogelyk; gy bevindt u hier te midden van het woud zonder genade; geene levensmiddelen blyven er ons nog over. - Clodwig, gy hebt met my niet willen leven, thans zult gy met my sterven!

Wanhopig liep Clodwig heen en weder; nergens geene hoop op uitkomst ziende, riep hy dreigend uit:

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(29)

- Ludwina, zoo gy my niet red, dan doode ik u.

- Ja, wreedaerd, - voer zy voort, - ontneem my het leven: gy hebt uw kind doen sterven, breng nu ook de moeder om; stoot vry uwen dolk in mynen boezem, - wat baet het my dat ik door uwe hand sterve, of wel van honger omkome.

- O! Goden, red my, - riep hy nu razend, - heb ik mynen misstap nog niet genoeg geboet, door een onschuldig meisje met gevaer myns levens, uit de wulpsche handen van drie barbaren te redden?

- Gy liet u door de tranen van een vreemd meisje bewegen, en de smeekingen uwer echte vrouw hebt gy versmaed, - stamelde Ludwina.

- O! Goden van het Walhalla! neem my onder uwe bescherming; laet my het leven, ik zal my beteren en myne driften beteugelen.

Deze woorden uitgesproken hebbende, klom Clodwig op eenen boom, nam den hoorn die aen zyne zyde hing, en blies....

Eenige stonden later hoorde hy een gerucht, dat hem scheen te naderen; hy blies nogmaels. Nu geloofde hy duidelyk de stappen van eenen naderenden mensch te erkennen.

- Ludwina, - sprak hy, - Alfadur heeft myne bede verhoord; hoort gy die

voetstappen naderen? - O! Ludwina, vergeef my myne misstappen, ik zal het verledene leed herstellen, en de Goden zullen ons zegenen.

- Verblyd u niet, het is zeker een Romein die u komt opzoeken; - neen, Clodwig, men zal u niet redden; myne wraek moet volvoerd worden, gy zult met my sterven!

Clodwig had zich niet bedrogen; er kwam iemand. Welhaest kon hy bemerken dat het een Druïd was. Langzaem naderde hy de plaets, waer Clodwig en Ludwina zich

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(30)

bevonden. Aldra erkenden zy hem: het was de Druïd, die hunne vereeniging gezegend had!

De grysaerd erkende hen insgelyks.

- Clodwig! Ludwina! - riep h y verbaesd uit, - hoe bevindt gy u hier te midden dit uitgestrekte woud?

Toen verhaelde Clodwig alles wat er voorgevallen was.

Nadat hy geëindigd had, sprak de Druïd:

- Myn zoon, het zyn de Goden die myne stappen hebben geleid; door de redding van het onschuldige meisje hebt gy u met hen verzoend; door twee onzer vyanden gedood te hebben, zullen de Menapiers, uwe oude wapenbroeders, u uw vorig gedrag vergeven. Gy, Ludwina, zult uwen echtgenoot volgen, en u met hem verzoenen: zoo zullen de Goden uwe hervereeniging zegenen. Verzamelt uwe krachten, en volgt my tot aen myne kluis.

Ludwina's krachten begonnen haer reeds te begeven; Clodwig nam haer op zynen schouder en volgde den priester.

Welhaest kwamen zy aen eene opene plaets, alwaer men talryke boomen geveld had, en zich eenen heuvel verhief, waerop eene kluis stond.

De Druïd leidde hen er in.

Daer diende men Ludwina de noodige zorgen toe, en weldra keerden hare krachten terug.

Dan verhaelde de Druïd:

- Myne kinderen, ik ben thans dienaer van den God des oorlogs, aen wie dit woud geheiligd is; hier op deze plaets, heeft men talryke boomen geveld, en deze kluis gesticht, welke my ten woon verstrekt. Hier is het dat de Menapiers op bepaelden tyd zich vereenigen, om hunne zoenoffers den Goden op te dragen. Het vergaderde leger der Morienen en Menapiers heeft de wyk in deze bosschen genomen, en bevindt zich thans niet ver van hier. Menige vrouwen hebben er de mannen vergezeld; morgen komen allen op deze

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(31)

plaets, om door het offeren van eenige runddieren, de gunst en bystand der Goden te bekomen; want weet, dat allen bereid zyn, de kluisters der slaverny af te schudden, en nog eens tegen Cesar te velde te trekken. Gy, Clodwig, zult u morgen met hen vereenigen en de Romeinen, onze vyanden, helpen bestryden; daerdoor zult gy uwe vorige misstappen boeten; gy Ludwina, zult u by uwen man vervoegen en hem volgen;

dit is de wil der Goden, en zoo doende, zullen zy u zegenen, en u in Walhalla een eeuwig geluk bewaren.

Nu vielen Clodwig en Ludwina op de kniën, en kusten de voeten des Druïds, ten bewyze hunner volkomene toestemming, en de zon, die zich reeds lang achter nydige, duistere wolken verborgen hield, kwam nu helder en lachend te voorschyn, schoot hare stralen door de opening der kluis, en bescheen twee gelukkige wezens.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(32)

De eerste forestier van Vlaenderen.

I.

In de zesde en zevende eeuw, tyd waerin het verhael dat wy schryven willen, geschiedde, bestonden er in Vlaenderen nog vele en groote bosschen; slechts eenige steden begonnen zich te vormen, doch de meeste inwooners des lands, woonden byna allen verspreid van elkander; moorders en baenstroopers maekten het lang onveilig.

Echter leefde er te midden een groot woud, in stilte en vrede, een oude kluizenaer.

De booswichten vreesden zyn vloek, en dorsten daerom de plaets waer zyne kluis stond, niet naby komen. Ook, wat hadden zy by den godvruchtigen kluizenaer verrigt, zy die slechts geld en goed zochten! Zyn eenige schat waren zyne deugden, en dien konden zy hem toch niet ontrooven: hy leefde van wortels en kruiden der aerde, en sleet zyne dagen in ongelukkigen by te staen waer hy kon, en in de overdenking en het gebed.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(33)

By zyne kluis had hy eene kleine kapel van kleiaerde gebouwd, in wier midden een houten kruis stond: daer was zyne bidplaets.

De zon, vriendinne der gelykheid, die geen mensch hare weldoende stralen en koesterende warmte weigert, bezocht ook den kluizenaer in zyne afzonderlyke plaets:

zy schoot een strael op het houten kruis, waervoor hy knielde en bad.

Eene groote voorspraek moest hy den Heere afsmeeken, want zeker was zyn gebed nooit vuriger, zyne houding nooit ootmoediger geweest. De handen op de borst gekruist, op de beide kniën gezegen, het hoofd gebukt, zat hy daer als de nederige slave, hulde doende aen den meester zyns levens. Golvend sloeg hem de borst onder de grove py, zyne kleeding. en in brandende zuchten ontvielen hem de woorden des gebeds. Slechts toen hy den zonnestrael op het houten kruis bemerkte, opende hy verwonderd het oog: de dag riep hem tot het werkelyk leven terug, en het teeken des heiligen kruis makende, rees hy op.

Hy wilde zich van de bidplaets verwyderen, doch het hoofd omwendende, bemerkte hy een jongeling, die hem eenige stappen van daer scheen te wachten. De kluizenaer moest hem goed kennen, want minzaem toeknikkende, wenkte hy hem.

De jongeling naderde, met het vertrouwen en den eerbied op het gelaet, en ontving met ingetogenheid en godsvrucht zynen zegen; dan sprak hy:

- Vader, want hebt gy lang gebeden; ik dorst u in uw gebed niet onderbreken, want gy badt zoo vurig; maer reeds zoo lang wacht ik u hier. Ziet gy daer dien wolf liggen, vader; hy zal des nachts rondom uwe kluis niet meer huilen en uwe nachtrust stooren.

Ik heb hem opgezocht en gedood. Zie, zyn bloed hangt nog aen myn slagtmes!

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(34)

En de jongeling toonde vol fierheid met de eene hand den kluizenaer een bebloed slagtmes, terwyl hy vol kracht met de andere den gedooden wolf van den grond hief.

De grysaerd plooide denkend het gelaet; dan aenschouwde hy aendachtig en als met vaderlyk welgevallen, den jongeling, die daer als een kind der wildernis, den lach der voldoening op het wezen, eenen buit toonde, dien hy met gevaer zyns levens behaeld had.

Toch moest er den kluizenaer eene pynelyke gedachte folteren, want na die aenschouwing zuchtte hy:

- Myn zoon, gy bezit kracht en moed. Ach! schonk God u die niet vruchteloos!

Voor u was het dat ik zoo lang gebeden heb.

- Wederom die sombere gedachten, vader, - hernam de jongeling. - Wat heb ik te vreezen? De booswichten zullen my niet aenranden; zy durven onder het bereik myns arms niet komen. En volbreng ik myne pligten niet, vader? Ik bid dagelyks den goeden God, ben u gehoorzaem en eerbiedig, en bemin mynen evenmensch.

De grysaerd liet het hoofd zinken, en viel als in overdenking; stil sprak hy by zichzelven:

- Reeds twintig jaren ligt dat geheim my op het hart; Liederik's leven in gevaer te stellen! Ach! het moet toch eens zyn. Moed! God zal misschien een wonderwerk doen!

Daerna hief hy met een vast besluit het hoofd op; weder vestigde hy het oog op den jongeling, nam zyn kloekgespierden arm vast, en overliep dien met de hand, als kon hy zoo meten hoeveel magt er in besloten lag.

- Liederik, - sprak hy op eens, - indien gy wist dat er eene vrouw in een hol gevangen zat, en dit hol bewaerd wierd door een leeuw, wat zoudet gy doen?

- Den leeuw dooden! - sprak de jongeling zonder nadenken.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(35)

- En gelooft gy u daer in staet toe, myn zoon?

- Indien het ware om eene ongelukkige te redden, - vervolgde de jongeling, - ik zou onoverwinnelyk zyn!

En met helvlammende oogen zwaeide hy in volle kracht zyn slagtmes boven het hoofd.

- Inderdaed, - sprak de kluizenaer, als wilde hy dit zichzelven doen gelooven, - gy zyt kloek van gestalte; uw hoofd staet u manhaftig op uwe breed uitgezette schouderen: in uw oog blinkt het vuer der onversaegdheid; uwe armen zyn sterk gespierd; menig ridder zou in het handelen der wapens voor u moeten onderdoen.

En regtvaerdig zal ook uwe zaek zyn.

- Wat wilt gy zeggen, vader? - vroeg Liederik die deze zonderlinge tael niet begreep.

De kluizenaer beantwoordde de vraeg niet, en viel weder in overdenking; dan, eensklaps sprak hy met vast besloten wil:

- Kom, Liederik, volg my, wy zullen ons ginds op de zodenbank zetten, daer zeg ik u myn geheim. Gy moet het toch eens weten.

Verwonderd en ontsteld, volgde Liederik den grysaerd, en nam plaets nevens hem op de zodenbank. De kluizenaer liet het hoofd in de handen vallen, en scheen vroegere herinneringen in het geheugen te roepen. Lang bleef hy in die houding. Wanneer hy dan eindelyk het hoofd weder ophief, zag hy er treurig uit en tranen blonken in zyn oog; bevend nam hy de hand van Liederik in de zyne, en sprak met bewogene stem:

- Liederik, verzamel al uwen moed om te aenhooren wat ik u ga verhalen; zeker zal het uw harte diep pynigen, doch wy moeten ons aen den wil der Voorzienigheid onderwerpen. Liever zou ik dit geheim in myn hart willen begraven, doch een heilige pligt verbiedt het my. Eene

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(36)

ongelukkige roept reeds twintig jaren om verlossing, niet langer mag ik verwaerloozen er de middelen toe in het werk te stellen. Het was my zoo zoet een zoon te hebben, vader genoemd te worden; ach, langer mag ik dit genoegen niet smaken, want weet, Liederik, ik ben uw vader niet!

De kluizenaer kon niet voortspreken, dikke tranen smoorden zyne stem; zonderling werkte de veropenbaring van dit geheim op den geest des jongelings: het was alsof hem het leven ontvloog. Hy verloor zyne denkingskracht, zyn hoofd draeide, en hy schoof werktuigelyk van de zodenbank, als moest er nu een grooteren afstand tusschen hem en den heiligen kluizenaer bestaen. Gansch zyn lichaem trilde, doch weenen kon hy niet.

Eindelyk stilde de droefheid des kluizenaers; hy staerde Liederik aen, en bemerkte nu eerst de groote ontroering des jongelings. Hy reikte hem de hand; Liederik viel voor zyne voeten op de kniën en drukte die hand in beide de zynen: nu kon hy weenen.

- Liederik, - sprak de grysaerd, - zult gy my thans nog kunnen beminnen?

- Ach! - snikte de jongeling, - zonder uwe liefde moet ik sterven: wees toch eeuwig myn vader!

- Myn zoon! - riep de grysaerd in verrukking uit, en hy sloot Liederik vurig aen het hart.

In die liefderyke omhelzing had de kluizenaer moed geput om zyn verhael voort te zetten; hy vervolgde:

- Liederik, myn zoon, want dien naem zal ik u toch eeuwig geven, twintig jaren liefde hebben hem eene behoefte voor myn hart gemaekt; myn zoon, thans weet gy nog niets: het schrikkelykste moet nog volgen; doch eerst wil ik u iets verklaren dat uwe smart verligten zal, dan zal u de moed niet ontbreken, om het vervolg met meerdere bedaerdheid te aenhooren. Weet, Liederik, dat er u edel

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(37)

bloed in de aderen stroomt: gy zyt afstammeling van een magtig huis. Uw vader was Salvaert, prins van den Kasteele van Digion, in Hoog-Burgogne; uwe moeder is vrouw Hermegarde, dochter van den graef van Roussillon.

- En myne ouders, leven zy nog? - onderbrak Liederik, angstig het antwoord wachtende.

- Uw vader werd vermoord....

- Door wie, zeg my door wie? - riep de jongeling, schielyk opspringende, en wild, als een razende, rondom zich blikkende.

- Geduld, myn zoon, - sprak de kluizenaer, - bedaer u; geene te driftige oploopendheid, zet u weder nevens my, en luister met aendacht.

Over twintig jaren ontstond er tusschen de gebroeders die Frankryk onder zich verdeeld hadden, en waervan elk koning van een gedeelte was, een schrikkelyke oorlog. Gansch het land was in opstand; men deed langs alle zyden niets dan plunderen, moorden en brandstichten. Vele edelen, vreezende goed en leven te verliezen, verlieten het land. Onder deze was Salvaert van Digion, uw vader. Hy kwam met uwe moeder hier in Vlaenderen, denkende zich langs hier naer Engeland te begeven. Helaes! hy wilde de dood ontvlugten en liep haer te gemoet! Gy kent Finaert, den wreeden reus, den heere van het land van Buck, waervoor iedereen beeft, die iedereen vreest en veracht, die zyne laten van alles berooft en vermoordt naer zyn goeddunken, en zich met roovers en alle slach van booswichten ophoudt, om de reizigers hun goed te ontstelen. Finaert, als een bloeddorstige tyger, loerde op roof:

hy hield zich in een bosch verborgen, waer uw vader en uwe moeder voorby trokken:

niet zoohaest had hy hen bemerkt, of de lach der boosheid zweefde hem op de lippen:

gewapend sprong hy op uwen vader, stiet hem een dolk in het hart, en beroofde

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(38)

hem van den rykdom, dien hy op zich droeg. Uwe moeder was gelukkiger: zy kon in het bosch vlug ten, en ontsnapte aldus eenen zekeren dood.

- De wreede reus! hy zal er my rekening over geven, - knarstandde Liederik.

De kluizenaer voer voort:

- Van droefheid overstelpt, afgemat en verschrikt, dwaelde zy in het bosch; eindelyk genaekte zy deze plaets; my aen myne kluis bemerkende, kwam zy tot my geloopen, en onder den uitroep: red, o red my! viel zy magteloos in myne armen. Ik droeg haer in myne nederige woon: daer zag ik dat de ongelukkige bevrucht was: foltering en angst bespoedigden het barensuer, en nog denzelfden dag schonk zy u het leven.

Daer, in die kluis, Liederik, werd gy geboren, heb ik u gedoopt, en u naer mynen naem Liederik genoemd.

- Ongelukkige moeder! - zuchtte de jongeling. - Zeg my toch spoedig, vader, wat er van haer is geworden?

- Luister: lang verkeerde uwe moeder in een ziekelyken toestand; eindelyk verbeterde die, en kon zy de kluis verlaten om een weinig de frissche lucht in te ademen; eens, den geest gefolterd door pynelyke gedachten, het groot verlies bedenkende dat zy geleden had, een traen en een zucht wydende aen de nagedachtenis van haren vermoorden echtgenoot, en slechts nog moed puttende om te leven in de onuitputbare bron der moederliefde, dwaelde zy wat verder in het bosch dan het de voorzichtigheid oorloofde. De booze geest scheen op dit oogenblik er den wreeden Finaert te hebben heen gezonden. Hy was daer en zag uwe moeder: een stond vergenoegde om eene boosheid te smeden. Hy ligtte uwe moeder op van den grond:

een yselyk gegil en een honend gelach weergalmden in het bosch: ik kwam toegeloopen: te laet, de schaker was reeds met den roof

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(39)

naer zyn kasteel gevlugt! Daer houdt hy uwe moeder gevangen, twintig jaren zucht er de ongelukkige reeds in een diepen kerker naer de vryheid; twintig jaren bidt zy reeds om redding, of om te mogen sterven in de omhelzing van haren zoon!

De grysaerd zweeg; zyn harte klopte vryer, het schrikkelyk geheim woog er niet meer op; medelydend staerde hy Liederik aen. Het hoofd des jongelings was loodzwaer op zyne borst gezonken, doffe zuchten stegen brandend uit zyn benepen boezem, waerin er razerny en wraek vlamden, aengevuerd door de gedachte van het bitter lyden zyner moeder, en het verlangen om haer te verlossen.

- Liederik, - hernam de grysaerd, - gy weet thans het geheim, wat zegt u uw hart?

De jongeling hief langzaem het hoofd op en trok wreed het oog open; zonderling begluerde hy den grysaerd, en met eene brullende stem, die yselyk door het bosch klonk, antwoordde hy:

- Dat ik den reus moet dooden...

- In een eerlyk gevecht, zonder verraed, en dan uwe moeder redden; o ja, myn zoon, zoo moet gy doen, - onderbrak de kluizenaer, - God zal u de magt geven, die hy den jongen David schonk toen hy den reus Goliath overwon; laet ons God bidden:

kom, kom, naer het houten kruis!

En hy trok Liederik, die zich werktuigelyk leiden liet, by den arm naer de bidkapel.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(40)

II.

Daer, waer thans de stad Ryssel de lucht bezwangerd door den dikken rook, die uit hare talryke fabrieken opstygt, verhief zich ten dien tyde een sterk kasteel. Wyde en diepe grachten omringden zyne zware en dikke muren; op iederen hoek van het gebouw rees er een hooge toren, die de omgevende landstreek beheerschte; doch zwart en woest zag het er geheel uit, zoo woest als reuze Finaert, de wreede heer van het land van Buck, die het bewoonde. Vóór het gebouw bewogen eenige dikke en oude beuken hun gebladerte.

Tegen een der boomen geleund, stond daer een jongeling; de eene hand hield hy op de borst, en de andere drukte het gevest van een slagzwaerd. Starreling bleef zyn oog op de poort van het woest gebouw gevestigd; bevend bewogen zich zyne lippen, doch niet van vrees, niet van lafheid, maer van ongeduld en wraekzucht. Echter deed hy zich geweld om geduldig te zyn; daerom sprak hy:

- Wees gerust, myn zwaerd, de reuze zal ons niet ontsnappen.

Nog een geruimen tyd stond hy daer, even ongeduldig, even brandend van wraekzucht, gedurig met kracht het gevest van zyn slagzwaerd drukkende, toen de poort des kasteels openging, en de ophaelbrug werd neêrgelaten.

Twee mannen kwamen uit het kasteel, gevolgd van eenen mensch, reusachtig groot, woest en wreed van blik, zoodanig dat zyn zicht alleen schrik in het harte joeg.

Een kort wollen kleed spande hem om de leden, wollen kousen be-

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(41)

dekten zyne beenen, en eene haren muts tooide hem het hoofd: zyn wapen was een breed, gekromd zwaerd. Een deel zyner reuzenarmen was bloot, en toonde dik opgezwollen aderen, die als blauwe koorden over het vleesch liepen, en getuigden van buitengewoone magt en sterkte. Een ineengekrompen voorhoofd, nog gedeeltelyk bedekt met dikke, rostachtige haren, zegde dat er in dien mensch een harte zonder gevoel klopte: oogen, die wild draeiden onder dikke wimpers, deden aen den blik eens tygers denken, toen hy eene prooi zoekt: hy geleek geen ridder, maer wel het hoofd eener rooversbende. En het was die reus, welken de jongeling zoo ongeduldig afwachtte!

- Daer is Finaert, helpe my God! - riep hy, en zyn slagzwaerd in de hoogte zwaeijende, sprong hy verwilderd vooruit.

Dit bemerkte de reus.

- Wat wil die jongen met dat zwaerd; wil hy de vogelen verjagen? - spotte hy.

De jongeling trad nader, en sprak:

- Wreede reus, ik ben Liederik, zone van Salvaert, prins van Digion, dien gy over twintig jaren vermoord hebt: ik wil myn vader wreken! Myne moeder houdt gy heden nog gevangen; met de hulpe Gods hoop ik haer te verlossen; reus, ik daeg u uit tot een gevecht: verdedig u!

- Wat stoute knaep! - riepen de twee mannen, die Finaert vergezelden, - maken wy er meê gedaen; klieven wy hem het hoofd! - En zy hieven reeds hun wapen op, om de daed by het woord te voegen; Liederik stond reeds op tegenweer, doch de reus riep:

- Neen, by den duivel neen, doe het niet; ik wil my eens vermaken, - en spottend voegde hy er by:

- Jongen, als gy een haer van myn hoofd kunt raken, schenke ik u myn kasteel.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(42)

Liederik beantwoordde die spotterny met eenen blik van verachting en maekte zich vaerdig tot den stryd, op God en de regtvaerdigheid zyner zaek betrouwende.

Zoo veel onversaegdheid verwonderde den reus, die alom gekend was voor een onoverwinlyken kampioen, en wien nog niemand tot een gevecht had durven uitdagen.

Woedend omdat een jongeling hem zoo trotseren dorst, zwaeide hy zyn breed zwaerd met ongemeene snelheid en kracht in het rond, en liet het vallen. Hy dacht met den eersten slag het hoofd van Liederik af te houwen, doch de jongeling had met koelbloedigheid den slag afgewacht en dien behendig ontweken. Dit vermeerderde de woede van den reus: met meer en meer kracht sloeg hy naer Liederik, steeds trachtende hem in het hoofd te treffen; doch telkens ontmoette zyn zwaerd dat des jongelings. Talryker en woedender werden zyne slagen, doch daerdoor ook te onzekerder. Liederik week gedurig achteruit, en deed niets dan de slagen van den reus afweeren; de reus sprong steeds vooruit, en bragt meer en meer slagen toe.

Eindelyk verloor hy door dit spel een deel zyner krachten; zyne slagen eerst zoo hardnekkig en woedend, vielen nu meer en meer onzekerder. Was hy magtig, Liederik was behendig. Deze, de onzekere en flauwe slagen van den reus te baet nemende, sprong nu op eens vooruit; hy sloeg in volle kracht het zwaerd uit de hand van den reus en stak....

De reus stortte doodelyk gewond ter aerde: hy huilde verschrikkelyk; zwart bloed sprong hem als eene fontein uit het hart, yselyke vloeken rolden hem met dik schuim van de ruwe lippen, en in de wreedste stuiptrekkingen gaf hy den geest!

Liederik wierp een blik ten hemel en dankte God; de twee mannen, die den reus vergezelden, geloofden in hem een bovennatuerlyk wezen te zien, want zy dachten dat er

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(43)

geen mensch der aerde den reus overwinnen kon: ook hadden zy nog nooit met zooveel behendigheid en kunst iemand een zwaerd zien hanteren als Liederik. Zy vielen beiden op de kniën en smeekten om lyfsgenade. De jongeling schonk hun die, en gebood hem in het kasteel te leiden.

Al zyne gedachten waren thans voor de vrouw, die hem het leven geschonken had.

- Waer is myne moeder, waer is myne moeder? - klonk zyne stem nu teeder en smeekend, dan woest en dreigend.

Doch niemand kon zyne vraeg beantwoorden, niemand wist waer er eene vrouw gevangen zat; er waren in het kasteel zoovele onderaerdsche kerkers, waer nooit iemand anders dan de reus inging. Brandend van verlangen, hopende en vreezende, weet Liederik niet waer hy loopt: Hy breekt eene valdeur open, en stort zich in een onderaerdsch gewelf. Daer doolt hy in het duister, nu tegen een muer loopende, dan in eene laegte vallende, zich kneuzende en bezeerende: doch dit alles gevoelt hy niet.

Zyne moeder zien, haer aen den boezem drukken, al moest hy dan ook sterven, is het eenig verlangen dat zyn geest bezwangerd, en er al ander gevoel in uitdooft.

Doch vergeefs zoekt hy, vergeefs roept hy, overal botst zyne stem tegen dikke muren, die doof blyven en zelfs geen weergalm geven; overal duisternis, over nacht, geene enkele strael van licht noch hoop! de krachten verlaten hem, de wanhoop overmeestert zyn hart; hy valt neder, bitter weenende en roepende:

- Ach! myne moeder, myne moeder, zeker is zy dood!

Gefolterd door grievenden angst, valt zyn hoofd moedeloos tegen een naekten killen muer: Daer tegen verkoudde hy zyn brandende voorhoofd; al wat droevig, wat akelig is, toovert zich thans voor zyne verbysterde verbeelding.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

(44)

- Ach! zoo sterven, zoo sterven! - zuchtte hy.

Alles is stil, doodsch; doch thans schynt het hem dat er een zucht den zynen beantwoordt. Is het slechts een flauwe weêrgalm, of zyne verbeelding, die hem bedriegt?

Toch is het voor hem een strael van hoop: hy luistert met meerdere aendacht. Neen, hy heeft zich niet bedrogen: Hy hoort werkelyk eenen zucht, gevolgd van eenen klaegtoon, die langzaem en hol als uit een grafkelder stygt. Van waer die zuchten, dat klagen?

Achter die dikke, zwarte muren moet er dan iets yselyks omgaen! doch geen mensch, hoe magtig ook, kan er doorbreken. - Liederik zoekt, voelt en tast; de hoop vernieuwt zyne krachten; zyne oogen doen hem zeer van door de duisternis te willen pylen; als een blinde dwaelt hy rond. Eindelyk wordt hy nog een engen gang gewaer;

hy treedt er in. Daer treft hem een weinig klaerte; een luchtgat is er in den muer gekapt: een frissche lucht kan er indringen.

Liederik bemerkt eene deur. Zy moet open, al moest die pooging hem den dood kosten. Hy verzamelt er al zyne overgeblevene krachten toe: De deur moet buigen;

zy springt uit het slot!

Wat Liederik ziet! - Daer, in een killen kerker, op een kouden steen, zit er eene vrouw: zy is niet oud, en toch heeft zy de haren reeds allen vergrysd, heeft het lyden haer wezen diep gerimpeld, en er de aschgrauwe kleur der kwyning aen gegeven;

aen het been sleept zy eene yzeren boei, aen eenen ring in den muer vastgehecht;

hare oogen staen strak en styf in diepe holten, en blikken zielloos als de glazen oogen van een wassen beeld. Dit levende geraemte zag de jongeling, by de flauwe klaerte, die door een eng gat in den kerker drong. Nog nooit had hy zooveel lyden gezien;

het harte schynt hem in de hygende borst te breken; hy staet als verplet.

Pieter Geiregat, Verhalen uit den ouden tyd

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hulle gebruik modelle en tegnieke om mense in te lig oor projekte en prosesse waar maniere van werk doen verander.. Bv hou road shows en sal “flip chart” vir stakeholders gee

Maer Frans geloofde aen het zwaerste van den slag; Frans dacht aen zyn afscheid, aen de tranen zyner moeder, aen den knellenden handdruk van Ivo, aen den kuischen zoen van Clara; -

Dien dag vlocht hy geene korven: onophoudelyk sloeg hy zyne oogen naer den Beukberg en dacht aen den goeden oom Daniël, wien hy door zyne guitery een oogenblik boos had doen worden,

Het daglicht is zyn kleed, de mensch zyn beeldtenis, De mensch, niet voor den tyd, voor de eeuwigheid geboren, Om onder 't geestendom voor 't aenschyn Gods te gloren, Zoo hy

Een merkwaardig en geestig lied, van een zonderlinge profeet, zyn levenswyze, gezindhedens, voorzeggingen, en de uitkomst zo als hy ontdekt word.1. Een Merkwaardig en Geestig Lied,

Och neen Oud Besje houd u stil, Ik zoek een Jonge Vrouw, Als men maar zamen werken wil, Dan werkt het geen naberouw, Want 't is voor een man geen schand, Te trekden aan de

If the *-option (new.. syntax) is used, the endnote mark is not placed, but the endnote is written to the ENT file.. Such a “secret” endnote can be referred to using standard

een Japanner heeft de eerste 100.000 cijfers van π uit zijn hoofd geleerd; en er zijn mensen die π-versjes maken, zoals hierboven. Zie je hoe