• No results found

Taal en Tongval. Jaargang 33 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Taal en Tongval. Jaargang 33 · dbnl"

Copied!
202
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

TAAL EN TONGVAL

TIJDSCHRIFT VOOR DIALECTOLOGIE

onder redactie van

J. B. BERNS - Jo DAAN - J. GOOSSENS - H. T. J. MIEDEMA - G. DE SCHUTTER - J. TAELDEMAN - V. F. VANACKER - A. WEIJNEN

DRIEËNDERTIGSTE JAARGANG, 1981

UITGEGEVEN MET STEUN VAN HET

MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN VAN NEDERLAND, VAN HET MINISTERIE VAN NATIONALE OPVOEDING

EN NEDERLANDSE CULTUUR VAN BELGIË EN VAN DE UNIVERSITAIRE STICHTING VAN BELGIË

V. F. Vanacker, Visitatiestraat 187, B-9110 Gent - Sint-Amandsberg

J. B. Berns, Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde,

(2)
(3)

I N H O U D

blz.

M. A. BAERT en A. D E MEERSMAN : Gaan Vlamingen altijd gaan dansen ? 5 J o D A A N : Roet 15 M. DEVOS en W. VANDEWEGHE : T&es-reis-vormen in de Zuidnederlandse

dialekten 38 H . DEWTZLÏ, J . V A N K B Y M E U L M Ï en F . VEBSTBAETE : Westvlaamse expan-

s i e e n s t a n d a a r d i z e r i n g : e e n s o d o l i n g u i s t i s c h e b e n a d e r i n g . . . 5 2 L . D B A Y E : B r a u w : e e n p u z z e l u i t h e t W N T 1 7 9 H . EIOKMANS : Mogelijkheden en grenzen in de automatische vervaardiging

van taalkaarten 161 H . E N T J E S : Bij een streektaalgedicht van Johanna van Buren. Herhaald

woordgebruik als stilistische ontsporing? 63 A. D E GUSSEM : Iets in verband met de verwerving van opake fonologische

regels 19 J. GOOSSENS : Kanttekeningen bij de meervoudsvorming van substantieven

in het Nederlands en zijn dialecten 70 De taalatlas van het Zuidoosten van het Nederlandse taalgebied en het Noorden van het Duitse Rijnland 145 M. GYSSELÏNG : Substraatinvloed in het Nederlands 76 R . H A E S E K I J N : Enkele 19de-eeuwse menu's in het Nederlands . . . 8 0 M . H O E B B K E : Enkele fonologische tegenstellingen tussen Oudenaards en

Ronses 8 7

G. JANSSENS : Het Vlaams van Nederlanders 97 J . V A N KEYMETTLEN : zie H . D E W Ü L F

A. D E MEERSMAN : zie M. A. B A E B T

H . T. J . MIEDEMA : Dier „duur" (adj.), lie(d) „lieden" en dergelijke gevallen van ontronding in Zuidwest-Friesland 100 A. MOBBDIJK : Transitivering van „staan" in Nederlandse dialekten . 106 W. P E E : Professor Dr. Valeer Frits Vanacker 1 J. DE R o o u : „Het is gisteren beginnen te vriezen" 23

(4)

H . RYCKEBOEB : Van groepstaal naar stadsdialekt in West-Vlaander en . 111 J . TAELDEMAN : Omtrent „Vanacker" 118 C. TAVEBNIEB-VEBEECKEN : Ogen en toenamen 123 W. VANDEWEGHE : zie M. D E V O S .

F . VEBSTKAETE : zie H . D E W Ü L F .

A. W E I J N E N : Hiltiken 131 R. WILLEMYNS : Attitude en gedrag : de (soms) verhullende rol van cijfers 138

Boekbesprekingen :

H . VAN ASSCHE-R. BAEYENS : Bibliografie Ons Erfdeel. 1957-1977.

(V. F . Vanacker) 188 De Franse Nederlanden — Les Pays-Bas Francais. Jaarboek 1980. (J. Tael-

d e m a n ) 1 9 0 S . G . H O P K E S : F r i e s l a n d - E n g e l a n d ( R . H . B r e m m e r J r . ) . . . . 1 8 3 Liber Amicorum Weijnen (M. Devos) 184 L. SIMONS : Van Duinkerke tot Königsberg. Geschiedenis van de Aldietsche

Beweging (V. F . Vanacker) 189

(5)
(6)
(7)

PROFESSOR DR. VALEER FRITS VANACKER

Het is waarschijnlijk einde 1947 begin 1948 dat ik het eerst de naam Vanacker hoorde toen professor Edgard Blancquaert mij, in mijn hoe- danigheid van algemeen sekretaris van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, de studie van zijn oud-student overhandigde voor de reeks 'Werken' van de Commissie.

Blancquaert en ik waren toen beiden lid van de 'Commissie voor Afri- kaanse Taalkunde' en wij kwamen geregeld, samen met de andere leden, van Tervuren naar Brussel, maar ik stapte onderweg af om naar Bos- voorde te gaan.

De 11de maart 1957 verzocht Blancquaert mij hem tot Brussel te vergezellen om samen een ernstige zaak te bespreken. Ik had tijdens zijn rectoraat, na de bevrijding, een paar colleges van hem gegeven en wij ontmoetten elkaar veelvuldig. Hij had mij toen gevraagd mij bij zijn emeritaat, dat in 1964 plaats zou hebben, niet kandidaat te stellen voor zijn opvolging en te Luik had ik van mijn collega René Verdeyen vernomen, dat hij ook bij hem had aangedrongen opdat ik te Luik zou blijven.

In het café van het Centraal station, waar wij alleen waren, vroeg hij mij of ik niet naar Gent wilde komen. De jonge geleerde, die hij als opvolger gewenst had, was niet klaar gekomen met zijn doctoraal proef- schrift en daar de geneesheren hem aangeraden hadden onmiddellijk een vervroegd emeritaat aan te vragen, verzocht hij mij naar Gent te komen.

Het viel mij niet licht een besluit te nemen. Ik had negentien academie- jaren doorgebracht te Luik, waar bij de professoren germanisten een vriendschappelijke sfeer heerste. Ik was er volledig ingeburgerd en kon ook best met de studenten opschieten. Maar mijn oude vriendschap voor Blancquaert gaf de doorslag en ik stemde in met zijn verzoek.

Toen noemde hij de jonge geleerde die hij als opvolger gewenst had en hoorde ik voor de tweede maal de naam van Frits Vanacker.

Later begreep ik waarom deze met zijn proefschrift niet tijdig was klaar gekomen. Het is zijn bekende studie over de Aalsterse syntaxis, die meer dan zeshonderd bladzijden octavo telt en ruimschoots de waarde heeft van een aggregatie hoger onderwijs.

(8)

De 13de maart 1957 vroeg ik aan de minister van Onderwijs mijn overheveling naar Gent en in oktober begon ik er mijn nieuwe loopbaan.

Professor Blancquaert had mij in 1948 als medeleider van zijn 'Reeks Nederlandse Dialektatlassen' opgenomen. Toen ik hem opvolgde, waren van de voorziene zestien dialektatlassen slechts acht verschenen, nl. : 1. Dialect-atlas van Klein-Brabant, door Dr. E. Blancquaert, 1925.

(tweede uitgave, met aanvullingen door Fr. Vanacker, in 1950) 2. Dialect-atlas van Zuid-Oost-Vlaander en, door Dr. E. Blancquaert en

Dr. H. Vangassen, 1930.

3. Dialect-atlas van Noord-Oost- Vlaanderen en Zeeuwsch- Vlaanderen, door Dr. E. Blancquaert, 1935.

4. Dialect-atlas van Vlaamsch-Brabant, door Dr. H. Vangassen, 1938.

5. Dialect-atlas van de Zeeuwsche eilanden, door E. Blancquaert en P. J. Meertens, 1939.

6. Dialect-atlas van West-Vlaander en en Fransch-Vlaander en, door Willem Pée, met de medewerking van E. Blancquaert, 1946.

9. Dialect-atlas van Noord-Brabant, door Dr. A. Weijnen, 1952.

15. Dialect-atlas van Friesland (Nederlandse en Friese Dialecten), door K. Boelens en G. van der Woude, 1955.

Nummer 7., de Dialektatlas van Antwerpen, door Willem Pée, was wel gedrukt in 1957, maar verscheen pas in 1958.

Volgens onze afspraak zou Blancquaert de financiering behartigen en zou ik zorgen dat de zeven nog ontbrekende atlassen met bekwame spoed zouden verschijnen. De hieronder vernoemde atlassen zagen in deze volgorde het licht :

8. Dialektatlas van Belgisch-Limburg en Zuid Nederlands-Limburg, door E. Blancquaert, J. C. Claessens, W. Goffin en A. Stevens, 1962.

10. Dialektatlas van Oost-Noord-Brabant, deRivierenstreek en Noord-Neder- lands-Limburg, door Dr. A. R. Hol en J. Passage, 1966.

16. Dialectatlas van Groningen en Noord-Drente, door Dr. A. Sassen, 1967.

11. Dialektatlas van Zuid-Holland en Utrecht, door L. van Oyen, met medewerking van Prof. Dr. E. Blancquaert f en Chr. J. Van der Voet, 1968.

(9)

13. Dialektatlas van Noord-Holland, door Dr. Jo Daan, 1969.

12. Dialektatlas van Gelderland en Zuid-Overijsel, door Dr. EL Entjes en Dr. A. R. Hol f, 1973.

14. Dialektatlas van Zuid-Drente en Noord-Overijsel, door Dr. H. Entjes, 1981.

De faculteit Letteren en Wijsbegeerte had mij een plaats van assistent toegekend. Frits Vanacker was op dat ogenblik leraar Nederlands en Duits aan het Koninklijk Atheneum te Gent. Ik vroeg hem of hij assistent bij het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialektologie wilde worden. Hij nam het aanbod aan en werd op 1 januari 1960 aan- gesteld bij mijn Seminarie.

Het is vanzelfsprekend dat bij het optekenen van éénzelfde fonetische klank er verschillen zullen bestaan naar gelang van de opnemer. Aan welke opnemer moet de gebruiker van de dialektatlassen de voorkeur geven? Ik had meer dan eens aan die moeilijkheid gedacht en zag er slechts één oplossing voor : bandopnemingen.

Toen ik zag dat de publikatie van de dialektatlassen vlot verliep en er intussen betrouwbare half-professionele bandopnemers op de markt waren gekomen, besloot ik in zoveel mogelijk dorpen van Zuid-Nederland vrije gesprekken van ten minste een halfuur op te nemen, en toen ik er een tweede assistent had bijgekregen, Leo Theyskens, konden wij van wal steken. In den beginne nam ik deel aan die opnemingen, maar weldra liet ik die taak over aan Frits Vanacker en zijn medewerkers.

Voor nadere inlichtingen hierover verwijs ik naar het artikel van V. F. Vanacker en G. De Schutter, Zuidnederlandse dialekten op de band (Taal en Tongval, Jg. 19, afl. 1-2 (15 april 1967), blz. 35-51).

Wie de bibliografie van Frits Vanacker doorleest, is getroffen door het grote aantal bijdragen over Nederlandse syntaxis. Het materiaal dat hij hiervoor gebruikte, steunt hoofdzakelijk op de teksten van de vrije gesprekken. Hij is onbetwistbaar de pionier van de Nederlandse dialektsyntaxis.

In 1960 werden de ambten van geassocieerd docent en geassocieerd hoogleraar ingevoerd. Vanacker werd op 1 oktober 1961 geassocieerd docent en op 1 oktober 1967 geassocieerd hoogleraar bij mijn leerstoel.

Toen ik op het einde van het academiejaar 1970-1971 het emeritaat had aangevraagd, werd Frits Vanacker tot mijn opvolger benoemd. Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk dat sinds 1957 zijn loopbaan zeer innig met de mijne was vervlochten.

(10)

Een groot aantal eervolle onderscheidingen vielen hem ten deel : op 1 maart 1963 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie ; op 10 februari 1964 tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde ; op 19 sep- tember 1966 tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden ; op 11 januari 1967 tot voorzitter van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde voor het jaar 1967 ; in maart 1967 was hij voorzitter van de afdeling Nederlandse Taalkunde op het XXVIe

Vlaamse Filologenkongres (Gent, 29-31 maart) ; sinds 1968 is hij onder- voorzitter van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taai- en Letterkunde en Geschiedenis ; sedert 1969 ondervoorzitter van de Belgische Kring voor Linguïstiek ; op 23 juni 1971 werd hij benoemd tot lid van de Raad voor Taaiadvies bij de diensten voor Nederlandse Cultuur; op 21 september 1971 werd hij lid van de Stichting Nederlandse Lexicologie te Leiden ; van 1 januari 1972 tot maart-april 1976 was hij ondervoorzitter van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal, van mei-juni 1976 tot nov.-dec. 1978 voorzitter van die vereniging en van jan.-febr. 1979 tot juli-aug. 1979 voorzitter van Nederlands van Nu.

V. F. Vanacker is lid van de redaktie van Taal en Tongval, tijdschrift voor de studie van de Nederlandse volks- en streektalen sinds januari 1965 en redaktie-sekretaris voor Zuid-Nederland sedert januari 1976.

In 1973 werd hij benoemd tot lid van de Dialectencommissie te Amsterdam en in 1978 tot lid van de Provinciale Commissie voor Naam- geving van Oost-Vlaanderen.

Op 9 mei 1951 werd aan V. F. Vanacker door de Koninklijke Aca- demie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België voor zijn 'Syntaxis van het Aalsters dialect' de prijs de St.-Genois toe- gekend en op 18 oktober 1959 door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde voor zijn lijvige 'Syntaxis van de gesproken taal te Aalst en in het Land van Aalst in de XVde, de XVIde en de XVIIde eeuw' de prijs voor Taalkunde. Het werk werd in mei 1963 door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek uitgegeven in zijn reeks 'Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis en de Lexico- grafie van het Nederlands' als deel VII (octavo : XIX + 586 blzz.).

Willem P É B .

(11)

GAAN VLAMINGEN ALTIJD GAAN DANSEN ?

1. Inleiding

In zijn „Syntaxis van het Aalsters dialect" (p. 21 v.) wijst V. F. Van- acker op het gebruik van de futurische gaan gaan -\- I-constructie.

Merkwaardig genoeg wordt in de meeste idiotica aan die stapelvorm geen aandacht geschonken. Alleen Teirlinck vermeldt voor het Zuid- oostvlaams zinnen met dubbel gaan, waarbij het eerste gaan als hulp- werkwoord van tijd gekarakteriseerd wordt.

Een dubbel gaan komt echter niet alleen voor in zinnen met futu- rische betekenis, maar ook in zinnen als 'We gaan graag eens gaan kaarten'. (Vgl. Vanacker 1970 : 154 v.). De dialectwoordenboeken ver- melden zo een ruimtelijk gaan gaan helemaal niet. Het is onze bedoeling om in deze bijdrage aan de hand van reeds beschikbaar en ook nieuw materiaal de geografische verspreiding van die constructie na te gaan.

Ook zullen wij nader ingaan op de semantiek van dat, op het eerste gezicht toch wel vreemde dubbele gaan.

Het meest betrouwbare materiaal voor de studie van syntactische verschijnselen bestaat ongetwijfeld uit bandopnamen van dialectspre- kers. Door het toevallige en heterogene karakter volstaat dat materiaal echter niet altijd om een constructie in alle omgevingen systematisch te onderzoeken en zeker niet om de sterkte ervan tegenover concurrerende vormen af te wegen of de precieze geografische verspreiding te achter- halen. Ook voor het onderzoek van het ruimtelijke gaan gaan bleek zo een corpus gesproken taalmateriaal ontoereikend. Toch werden uit de transcripties van een 40-tal plaatsen interessante data gehaald. Enkele RND-zinnen leveren daarbij aanvullende gegevens op over gaan gaan bij een modaal en een perfectisch hulpwerkwoord (de zinnen 2, 32, 82 en 94) en in een vraagzin (65)1.

1 Die zin is om verschillende redenen niet zo bruikbaar voor ons onderzoek, o.m. door de mogelijke verwarring tussen het ruimtelijke en het futurische gaan.

Ook De Schutters enquêtezin (cf. vragenlijst 2 van het Sem. VI. Dial. Gent) „Ik ga misschien eens gaan kaarten/biljarten" is ambigu en werd daarom in het verdere onderzoek niet gebruikt.

(12)

Om een nauwkeurig beeld te krijgen van de geografische verspreiding van de constructie en van het gebruik in verschillende syntactische contexten, was het nodig om een vrij uitvoerige schriftelijke enquête op te stellen. De vragenlijst werd voorgelegd aan 364 dialectsprekers uit 206 verschillende plaatsen * en bestond uit 17 zinnen (in vijf syntactische contexten), waarbij de proefpersonen telkens de keuze hadden uit ten minste twee alternatieven, één met enkel en één met dubbel gaan. Voor elk alternatief moest de informant bepalen of hij het heel gewoon, mogelijk of uitgesloten vond. De driedeling was erop gericht om de dialectsprekers bij twijfel niet tot al te radicale oordelen te verplichten.

Om een futurische interpretatie 2 van de zinnen zo onwaarschijnlijk mogelijk te maken, werden bijwoorden, NC's of voegwoorden ingevoerd die herhaling of gewoonte uitdrukken (bv. altijd, alle keren (als), e.d.) en/of werd het gebeuren duidelijk in het verleden gesitueerd. De vijf syntactische omgevingen, waarin het gebruik van gaan gaan werd nagegaan, zijn 3 :

!• Vfgaan + (Igaan) + I in hoofdzinnen met/zonder inversie (8 X) bv. Wij gingen vroeger altijd (gaan) zwemmen in de vijver.

2- Vfgaan + (Igaan) + I in bijzinnen (4 X)

bv. Alle keren als ze gaan (gaan) vissen komen ze zat naar huis.

3- Vfhw.mod. + Igaan + (Igaan) + I (2 X )

bv. Ze zijn altijd content als ze weer (terug) kunnen gaan (gaan) werken.

*• * *hww.volt. ~T~ -*-gaan ~T~ (Igaan) T I ( 2 X )

bv. I n '64 ben (zijn, heb) ik naar Brugge gaan (gaan) wonen.

5- Igaan + (Van) in beknopte bijzin ( l x )

bv. Voor t e gaan (gaan) dansen zijde niet t e moe zeker?

1 De meeste proefpersonen waren studenten Germaanse aan de RUG. Aan- vullende informatie kregen wij van een 30-tal UFSIA-studenten en leerlingen uit het MO. Het materiaal is vrij homogeen; antwoorden van invullers met een meng- dialect werden niet gebruikt. Hierbij willen wij C. Lingier en R. De Vliegher danken voor de praktische hulp en ook C. Van den Hof voor de gedachtenwisseling over het onderzoek.

a Een inchoatieve interpretatie is ook vrijwel uitgesloten, behalve misschien in een tweetal zinnen met gaan wonen.

3 Als aanvullende infinitieven komen voor : dansen, helpen, kijken, pakken, vissen, ivandelen, werken, wonen, zwemmen.

(13)

Bij de verwerking van de vragenlijsten bleek dat het al dan niet aanwezig zijn van inversie of van een localiserende bepaling geen invloed had op de antwoorden. Het tempus van de zin (gaan/gingen) bleek evenmin van belang. Een factor die waarschijnlijk wel een rol speelt is de keuze van de aanvullende infinitief1. De exacte draagwijdte ervan is, door beperkingen eigen aan een schriftelijke enquête, niet echt te bepalen.

Wel levert het onderzoek een algemeen beeld op van de relatieve frequentie van de gaan gracm-constructie in de Vlaamse dialecten. Aan- gezien de verspreiding van het dubbele gaan aanzienlijk varieert volgens de omgeving, worden de verschillende contexten afzonderlijk besproken.

De resultaten van de hoofd- en de bijzin worden direct met elkaar geconfronteerd.

2. Kaarten en c o m m e n t a a r

2.1. Gaan (gaan) in hoofd- en bijzin (omgeving 1 en 2)

Bij het in kaart brengen van de gegevens voor de hoofdzin en de bijzin, werden alle enquêtezinnen (resp. 8 en 4) ingecalculeerd. Daarbij werden vijf frequentiecategorieën van gaan gaan onderscheiden 2 (zie kaart). In de regel zijn enkel en dubbel gaan complementair, i.e. enkel gaan is gewoon als dubbel gaan ongewoon of uitgesloten is 3.

Kaart 1 (hoofdzin) toont een homogeen gaan gaan gebied voor heel West-Vlaanderen en het westelijk deel van Oost-Vlaanderen (in het N.

tot voor het Waasland, in het Z. tot voorbij de Schelde). Het Oost- vlaamse gebied tussen Schelde en Dender vertoont een geleidelijke verzwakking van het gaan gaan-idioom naar het oosten toe. Ten oosten van de Dender en in het Waasland overheerst het enkele gaan. Een steekproef in het Antwerpse gebied ( ± 20 plaatsen in vak K) bevestigt die tendens : dubbel gaan is daar niet volledig onbekend maar toch ongewoon. In het overgangsgebied van dubbel naar enkel gaan valt vooral de onzekerheid van de invullers op. De alternatieve zin wordt er

1 Zo wordt het dubbele gaan bij werken en wandelen in de bijzin vaker gewoon of mogelijk geacht dan bij de andere werkwoorden, althans in het NO deel van Oost-Vlaanderen.

2 Voor de plaatsen met meer dan één antwoord werd een gemiddelde berekend.

3 Uit een bijkomende enquêtevraag bleek dat de informanten bijna altijd een voorkeur hadden voor één van beide constructies, zelfs als ze ze allebei gewoon vonden.

(14)

zo goed als altijd mogelijk of gewoon genoemd, de antwoorden blijken daarenboven nog sterk te variëren volgens de invuller.

• a l t i j d ! 8 x op 6)

A ove r w e g e n d ( 6 - 7 x ) g e r e g e l d ( 3 - 5 x ) ^

K A A R T 2 : d u b b e l G A A N in de b i j z i n ^ 1 1 = ^

A A

a l t i j d U x op o v e r w e g e n d i) ( 3 x )

© g e r e g e l d ( 2 x ) O w e i n g ( l x )

n o o t

\ A I A '. A

~ \ A

<' A ' A

\

A A

A

1

's

^ A *

AA

A

A/-) A

Cx A A A

A K A *

--•' ^p \

# ' A /1

©

l

\

A

O - r

i

A

AA

A A- e

A

A / i

AA

A

^ ^ A

\) Ajfc Ae i © © A

- A A

Ê

* J - W /

"' ••• •

© O o C

A o(

© 7

\

»

0 K

'-

N ,

y

9

'••-

P

De opgaven voor de bijzin (kaart 2) illustreren nog duidelijker de onzekere houding van de informanten uit het overgangsgebied, o.m. die uit de Denderstreek. In Aalst (O 61), Lede (O 46), Mere (O 56), Erem-

(15)

bodegem (O 65) en boven de Schelde in Zele (I 258) en Grembergen (I 259) zijn de verschillende informanten het niet eens over de suprematie van het enkele of het dubbele gaan.

Een vergelijking van beide kaarten levert voor het Westvlaamse en het westelijk Oostvlaamse gebied geen grote verschillen op : gaan gaan overheerst er en het enkele gaan wordt er meestal uitgesloten of ten hoogste mogelijk genoemd 1. Voor de bijzin is er wel een lichte verschui- ving van het menggebied naar het westen toe. In verschillende plaatsen waar in de hoofdzin altijd of overwegend het dubbele gaan voorkomt, zijn de twee constructies in de bijzin concurrentieel (I 206a, 253, 257, 258; O 44a, 46, 61, 117, 130, 139). In andere plaatsen heeft alleen voor de bijzin het enkele gaan de voorkeur (I 147, 171, 209, 210, 213, 256a, 258, 259, 261a; O 59, 65, 228, 229). In het overwegend gaan gaan-gebied komt het dubbele gaan tussen Schelde en Dender meer voor in de hoofd- zin dan in de bijzin.

Het frequentieverschil van gaan gaan in hoofd- en bijzin kan mis- schien verklaard worden doordat alleen in de bijzin twee formeel ( i ) identieke vormen (Vfgaan + Igaaii) noodzakelijk op elkaar volgen 2. In een gebied waar het dubbele gaan niet overheerst, met name het ooste- lijke, is de eliminatie van een van de twee gaan's niet onwaarschijnlijk.

2.2. Gaan (gaan) + I als aanvulling bij een modaal hulpwerkwoord (omgeving 3)

Een dubbel gaan + I als aanvulling bij een pv. van een modaal hulpwerkwoord is niet zo gewoon. De RND vermeldt gaan gaan in die syntactische omgeving in enkele noordelijke Westvlaamse en Frans- Vlaamse plaatsen (H 1, 2, 5 voor zin 94 en H 11, 12, 14, 41, 51, 81a en 82 voor zin 32). Ons onderzoek bevestigt die gegevens maar toont ook aan dat het gebruik van gaan gaan iets ruimer verspreid is dan de atlas suggereert. In het Westvlaamse gebied van de vakken H en N wordt het dubbele gaan in 18 van de 57 plaatsen gewoner genoemd dan het enkele gaan. De meeste van die opgaven zijn in het noorden te situeren, meer bepaald in de Polderstreek, de buurt van Brugge en Veurne- Ambacht. Ook in andere Westvlaamse plaatsen duikt soms een dubbel gaan op (H 67, 117; N 42, 68).

1 Ter illustratie de cijfers voor het enkele gaan in vak H en N (bijzin). H : gewoon 2 %; mogelijk 39 %; uitgesloten 59 %. N : gewoon 5 %; mogelijk 22 %;

uitgesloten 73 %.

2 Een paar Waaslanders suggereerden bij navraag een dergelijke intuïtieve verklaring.

(16)

Globaal gezien zijn enkel en dubbel gaan enigszins concurrentieel in het noordelijke gebied en is elders het enkele gaan dominant1. Opvallend is wel de onzekere houding van de informanten. In hetzelfde gebied beschouwen sommigen gaan gaan als de gewoonste vorm en achten anderen die uitgesloten. Of we hier al dan niet met idiolectische ver- schillen te maken hebben, kunnen we met een schriftelijke enquête niet achterhalen.

Het grootste deel van Oost-Vlaanderen en het zuidoosten van West- Vlaanderen vormt een homogeen gebied waar het dubbele gaan bij modale hulpwerkwoorden vrijwel uitgesloten is. Alleen in I 154, 187, 235, O 214 en 230 is gaan gaan volgens de informanten gewoon.

Wat opvalt is dat een aantal invullers uit de buurt van Gent (O 23, 26; I 203, 243, 245, 248) en Aalst (O 45, 46, 49, 59, 62, 65, 146, 148, 153, 155 en wat verderop I 255, I 264a) het dubbele gaan in hun dialect mogelijk achten. Die regionale afwijkingen kunnen misschien verklaard worden door verwarring met een zinstype waarin twee gaan's voorkomen die gescheiden zijn door een pauze (bv. 'Ge moet naar huis gaan, gaan eten') 2 of met een temporeel dubbel gaan 3.

2.3. Gaan (gaan) + I als aanvulling bij een hww. van voltooide tijd (omgeving 4)

Onze enquêtezinnen en de twee RND-zinnen (2, 82) zijn perfectisch m.b.t. gaani ( = ruimtelijke overgang) maar niet noodzakelijk m.b.t. de handeling van de infinitief. Nader onderzoek kan uitwijzen of isIheeft gaan gaan ook écht perfectisch kan fungeren (vgl. De Schutter 1974 : is wezen + 1). Het verspreidingsgebied ervan is grosso modo dat be- schreven in 2.2.

2.4. Gaan (gaan) + I in een beknopte bijzin (omgeving 5)

In de beknopte bijzin lijkt het dubbele gaan alleen in de vakken H en N vrij frequent. Vooral in Veurne-Ambacht (5 op 7) en de streek Ieper-Poperinge (4 op 4) wordt gaan gaan gewoner genoemd dan het enkele gaan. In de Polderstreek en rond Brugge komt het eveneens voor

1 Het is moeilijk iets definitiefs te zeggen over de streek Ieper-Poperinge, omdat we niet over voldoende gegevens beschikken.

2 Ook in de andere syntactische contexten komt dat zinstype voor. Wat het verband is met ons dubbele gaan, moeten we voorlopig in het midden laten.

3 Zo een stapelvorm voor de heel nabije toekomst is in de buurt van Aalst zeker mogelijk, bv. Ik za(l) ne keer go go kommen zè.

(17)

maar minder dan in de syntactische omgevingen 3 en 4. Af en toe ver- schijnt het dubbele gaan ook in westelijk Oost-Vlaanderen (I 154, 187, 223, 233, 235, 247); verder naar het oosten toe is het uitgesloten.

2.5. Controlecorpus : materiaal uit bandopnamen

De resultaten van onze enquête hebben we getoetst aan de gegevens uit een 35-tal Gentse licentieverhandelingen en een 7-tal dialecttrans- cripties 1. Banden uit West-VIaanderen (H 16, 36, 109; N 130, 132) en westelijk Oost-Vlaanderen (I 154, 187, 190, 223, 241, 250; O 4, 77, 80, 81) bevatten relatief veel dubbele gaan's (5 of meer).

In het Oostvlaamse gebied beneden de Schelde komen op de band nog geregeld dubbele gaan's voor in hoofd- en bijzin (O 30, 117). In I 255 en O 42, 152 duikt gaan gaan ten hoogste 2 x op, tegenover verscheidene keren enkel gaan. Voor 1256a; 0 61, 63, 68a, 147, 228 werd alleen enkel gaan genoteerd. Ook in het Waasland (en net eronder) komt gaan gaan slechts sporadisch voor : I 171 (0 x ) , 175 (1 X), 212a (2 x ) , 258 (1 x ) . Alle meer oostelijke plaatsen hebben geen dubbele gaan's (1268; K 189b, 235, 277).

In het algemeen bevestigt dit uitgebreide gesproken taal-corpus het in 2.1. geschetste kaartbeeld. De grens van het Oostvlaamse gebied met overwegend enkel gaan ligt waarschijnlijk wel iets meer naar het westen dan uit de enquête blijkt.

Voor de omgevingen 3, 4 en 5 levert het bandmateriaal weinig gegevens op. Voorbeelden van gaan gaan vinden we er enkel voor H 43 (7 x ) , 13, 16 en 36. Noch in het Oostvlaamse gebied noch in de West- vlaamse Leiestreek is er enig spoor van. Dubbel gaan treffen we in die omgevingen dus vooral aan in de noordelijke strook van West-VIaanderen en vermoedelijk ook rond Ieper-Poperinge 2.

3. De sentantiek van g a a n gaan

Vanacker (1970 : 154) kent aan gaan gaan geen dubbele betekenis toe. Volgens hem drukt de combinatie een soort inchoatief aspect uit en kan men het tweede gaan eventueel als expletief interpreteren. De Schutter (1974 : 85) spreekt bij 'Hij is gaan gaan vissen' van een para-

1 Die steunen op dialectgesprekken van resp. 2 uur en 3/4 uur.

2 Hiervoor levert alleen de enquête gegevens op. De enige transcriptie uit dat gebied (Watou N 63) bevat geen voorbeelden.

(18)

sitair tweede gaan, dat de status gekregen heeft van een prefix met mutatieve implicatie. Het tweede gaan als aanvulling bij een Vfgaan

komt bij hem niet ter sprake.

De Schrijver (1979) is, voorzover ons bekend, de enige die geprobeerd heeft het semantische systeem van gaan (en zullen) te doorgronden en te expliciteren, maar dan uitsluitend voor het AN. Naast het zelfstandige werkwoord gaan met zijn volle betekenis, onderscheidt hij een niet- zelfstandig ruimtelijk gaan, een intern- en een extern-temporeel gaan.

Onze enquêtezinnen moeten worden gesitueerd in het veld van het ruimtelijke gaan waarbij uitgedrukt wordt dat de subjectspersoon een bepaalde afstand moet overbruggen om ergens anders dan op de plaats waar hij zich op het spreekmoment bevindt * een activiteit uit te voeren.

Er is m.a.w. sprake van een 'ruimtelijke overgang' van het subject naar een plaats die 'ergens anders' wordt gesitueerd (vgl. De Schrijver 1979 : 17 w . ) . Die tweeledige betekenis van het ruimtelijke gaan biedt een aantrekkelijk aanknopingspunt voor een functionele verklaring van het dialectische dubbele gaan. De twee gaan's kunnen immers best de twee verschillende betekenisaspecten van het ruimtelijke gaan representeren.

Oaani realiseert dan de 'ruimtelijke overgang' 2 of beweging van het subject die nodig is om de activiteit uit de infinitief te vervullen en is dus meer subject-betrokken. Het tweede gaan heeft een localiserende functie t.o.v. de handeling uitgedrukt door de infinitief. Het situeert die handeling op een andere plaats dan die waar het subject zich bevindt.

Het expliciteert m.a.w. dat de activiteit 'ergens anders' gebeurt.

De localiserende functie van gaan-i t.o.v. de infinitief wordt duide- lijker in combinatie met een werkwoord dat een activiteit uitdrukt die meestal niet 'ergens anders' plaatsvindt bv. (een boek) lezen. Het dia- lectische 'Ik ga een boek gaan lezen', heeft als normale interpretatie dat het 'lezen' ergens anders gebeurt dan waar het subject zich op het spreekmoment bevindt, terwijl 'Ik ga een boek lezen' in de regel futu- risch opgevat wordt. Een dubbel gaan is hier dus duidelijk functioneel, het is in ruime mate desambiguerend 3.

1 Het kan ook een ander ruimtelijk oriëntatiepunt zijn. Dat kan bv. de plaats zijn waar het subject zich op een verleden spreekmoment bevond waartegenover verleden gebeurtenissen gesitueerd worden of de plaats waar of vanwaaruit de meeste activiteiten van het subject plaatsvinden (doorgaans zijn thuis).

2 Toevoeging van een richtingsbepaling (We gaan altijd naar het park gaan wandelen) maakt dat betekenisaspect van gaan,! duidelijker. Zonder zo'n bepaling blijft altijd de betekenis 'weg van het uitgangspunt' impliciet aanwezig.

3 Gaanï (= ergens anders) kan natuurlijk nader gespecificeerd worden door

(19)

De aanwezigheid van gaan% is niet geconditioneerd door het voor- komen van gaan\. Een zin als 'Ik ga werken' is in veel Zuidnederlandse dialecten synoniem met 'Ik heb werk', 'Ik werk', 'Ik stempel niet'.

Gaan drukt hier geen ruimtelijke overgang uit, het is wel localiserend en expliciteert dat het werken niet thuis gebeurt. Het enkele gaan is dus niet in alle combinaties een representant van gaan\. Soms ligt een interpretatie als localiserend gaanz meer voor de hand.

Het is niet onwaarschijnlijk dat de localiserende functie van gaanz bij de infinitief geleidelijk verzwakt is en dat op die manier een nieuw werkwoord 'gaan + I' 1 ontstond dat zoveel betekende als : ergens anders + I (bv. gaan werken, gaan doppen, gaan wandelen).

We hebben geconstateerd dat in een aantal Vlaamse dialecten alléén het dubbele gaan grammaticale zinnen oplevert als er sprake is van een 'ruimtelijke overgang'. Het infinitiefbetrokken, localiserend gaanz is er dus noodzakelijk en kan dan ook niet als expliciet worden beschouwd.

Dat gaan-i kan o.i. ten hoogste expliciet genoemd worden in die omgevin- gen waarin zo goed als alle dialecten die een dubbel gaan kennen, het vrij gemakkelijk en zonder betekeniswijziging achterwege kunnen laten.

Dat is bijvoorbeeld in heel wat westelijke dialecten het geval bij een modaal of perfectisch hulpwerkwoord en in een beknopte bijzin (zie 2.).

In die syntactische omgevingen is het enkele gaan dominant en is de semantische lading van gaan\ en gaan% immers moeilijk te differentiëren 2. 4. Conclusie

Uit ons onderzoek blijkt dat het ruimtelijke dubbele gaan een hoofd- zakelijk westelijk-Vlaamse syntactische eigen-aardigheid is, die vooral in een tweetal zinstypes bijzonder sterk staat.

een localiserende bepaling, vooral als de plaats van de handeling minder voor de hand ligt (context, situatie, wereldbeeld). Ambiguïteit blijft wel in zekere mate bestaan tussen het dubbele gaan met futurische en inchoatieve betekenis en het ruimtelijke, althans in 'contextvrije' zinnen.

1 Zodra gaan% + I als een nieuw werkwoord gevoeld wordt, kan een drieledige combinatie met gaan ontstaan : gaan1 -\- gaan2 + I2 ( = gaan2 -f- Ix). Dergelijke constructies komen voor (bandopnamen H 16, 43), maar het is weinig waar- schijnlijk dat aan de verschillende gaan's een aparte semantisch waarde wordt toegekend.

2 Een zin met mod. hww. + gaan + I drukt een activiteit uit die men in de toekomst „ergens anders" wil, moet ... volbrengen. Dat het subject zich daarvoor moet verplaatsen is evident maar in een aan de toekomst referende spreeksituatie minder relevant. We krijgen een samenval van gaan! en gaan2. In de aanvulling bij een hww. van volt. tijd raakt de „ruimtelijke overgang" van gaan eveneens op de achtergrond, deze keer omdat het resultaat van de beweging ( = voltooid) en het ergens anders zijn samenvallen.

(20)

We hebben geprobeerd aannemelijk te maken dat dit schijnbaar erg oneconomisch dialectsysteem niet alleen perfect functioneert maar ook de semantische herkenbaarheid van het ruimtelijke gaan verhoogt en in zekere mate desambiguerend werkt. Om de precieze plaats van het ruimtelijke gaan (gaan) in het overkoepelende dialectsysteem te bepalen is een studie van alle gebruikswijzen van gaan (en concurrerende werk- woorden) onontbeerlijk. Ook een uitbreiding van het onderzoek naar de semantiek en het gebruik van gaan in Noord- en Zuidnederlandse va- rianten van 'het' Nederlands biedt interessante perspektieven.

M.-A. BAERT A. D E MEERSMAN.

BIBLIOGRAFIE

D E SCHRIJVER, J., (1979) Het gebruik van de hulpwerkwoorden gaan en zullen in hedendaags Nederlands journalistiek proza. Ongepubliceerde licentieverhan- deling, Gent.

D E SCHUTTER, G. (1974), „Wezen vissen. Dialectgeografie van een konstruktie", Taal en Tongval 26, p. 70-85.

VANACKER, V. F. z.j., Syntaxis van het Aalsters dialect, Werken uitgegeven door de Kon. Com. voor Top. en Dialectologie, nr. 64,

VANACKER, V. F. (1970), Een „Zuidnederlandse" konstruktie in een paar Zuid- nederlandse dialekten, N. Tg., Van Haeringennummer, p. 140-157.

(21)

ROET

De meeste lezers zullen bij het zien van deze titel denken aan het zwarte roet dat bij verbranding van hout of kolen ontstaat. Tien jaar geleden zou ik geschreven hebben : het zwarte roet uit de schoorsteen, maar met de opmars van het aardgas zal de bekendheid met dit roet wel verminderd zijn. De streektalen en de omgangstaal van de noord- oostelijke provincies van Nederland kennen nog een andere betekenis.

Welke blijkt uit de volgende anekdote, die graag wordt verteld. Of het ooit gebeurd is doet weinig ter zake, want het zou heel goed gebeurd kunnen zijn. De onderwijzeres heeft over kleuren verteld en wil nu eens zien wat haar kindertjes ervan opgestoken hebben. Ze vraagt daarom een paar dingen te noemen die groen zijn. Kleine Jan antwoordt zonder lang nadenken : 'Roet, juffrouw'. De eentalig-Nederlandse onderwijzeres concludeert dat Jan er niets van begrepen heeft of niet heeft opgelet.

Maar Jan verdiende haar verwijt niet. Roet hoort tot de zogenaamde resistente woorden. Net als blond 1 hoor ik het in het Nederlands van Achterhoekers evengoed als in hun streektaal. En de betekenis is on- kruid, wel degelijk groen. Jan had gelijk.

De kaart geeft de opgaven van roet en de klinkervariant ruut in Nederland, met enkele gevallen vlak over de grens in Duitsland 2. Het materiaal voor Nederland is ontleend aan de vragenlijsten 39 (1965) en 43 (1968) van het P. J. Meertensinstituut, resp. vraag 1 b en 13 die luidden :

1 b. Kent of kende men in uw dialect een woord ontieg, ontuug, ontug in de betekenis onkruid?

13. Vertaal in uw dialect : Zijn bouwland staat vol onkruid.

Op grond van de verdeling van oe en uu ligt het voor de hand aan te nemen dat er een Nederlands of Hollands ruit aan beantwoordt of beantwoordde.

Buit, ruut en roet zijn buiten het aangegeven 'onkruid'-gebied bekend in andere betekenissen. Het Fries heeft rut als naam voor poelruit of

1 Jo DAAN, 'De oude rechten van blond', NTg 71 (1978), 484-489; Jo DAAN,

'Blond en blauw', Archief. Orgaan v. d. Oudh. Ver. De Graafschap, 1978, 124-130.

8 De opgaven zijn ontleend aan het materiaal van het Westfalisches Wörter- buch en het Niedersachsisches Wörterbuch, me gezonden resp. door Hans Taubken en Dr. Ulrioh Scheuermann.

(22)

gele ruit (Thalictrum flavum) en kleine ruit (Thalictrum minus)1. In de kop van Overijsel wordt er afval van dode waterplanten, biezen, lis- dodden enz. mee aangeduid2. Heukels geeft voor Utrecht steenruit (Asplenium L.) 3. In het aangrenzende deel van Duitsland hebben roet en ruut ook nog weer andere betekenissen. In Osnabrück b.v. die van witte raap, in het district Ahaus wortel en groen van de raap; dit laatste ook in een aangrenzend gebied. Ook zijn er samenstellingen bekend, zoals roethakke in Winterswijk4, een gereedschap om onkruid uit te trekken, rütjager, ruter in Friesland 5 gereedschap om de sloot schoon te maken.

Het WNT, XIII, geeft onder ruit II de wijnruit, en '2) Bij vergelij- king voor andere, op de ruit lijkende planten'. Hierbij worden vermeld de Thalictrumsoorten, en de waterranonkel (Batrachium); de laatste voor Zeeuws-Vlaanderen. En onder ruit IV onkruid, ruigte. Samenhang met ruiden, als ablaut van roden naast rooien wordt niet onwaarschijn- lijk geacht. Ook roet als dialectische vorm van ruit is opgenomen6. Grimm noemt nog andere planten die op de ruit zouden lijken, de duive- kervel (Fumaria ofncinale), het liggend hertshooi (Hypericum humi- fusum). Hieraan wordt toegevoegd dat ook allerlei andere planten hiertoe horen7. De gelijkenis wordt door het WNT en door Grimm vermeld. Op wiens gezag weet ik niet, maar het gaat m.i. wel wat ver.

De vraag komt dan op of de 'op de ruit lijkende planten' wel onder de betekenis wijnruit horen of mogelijk ergens anders, en dan wel onder onkruid. In dit geval zou men kunnen veronderstellen dat het tweede ruit (ruit IV) een plantennaam is en wel van een plant die zo hinderlijk was dat de naam ervan een aanduiding van onkruid in het algemeen werd. Binnen de varianten van onkruidnamen in het Nederlandse taal- gebied is dat niet waarschijnlijk, want buiten de noordoostelijke provin- cies gebruikt men voor onkruid woorden als vuil, tuig, enz.

Oude botanische gegevens helpen ons niet veel verder. Dodoens kent de tamme ruit (Ruta hortensis) en de wilde ruit (Ruta sylvestris), de gekweekte en de wilde wijnruit dus. Maar hij vermeldt ook de Ruta muraria, de steenruit, die lijkt op venushaar. Dat is de muurvaren

1 Frysk Wurdboek (Boalsert 1971), 402.

2 D. VAN DER HAAK, Gsellemuun en 'et Gsellemunegers (1967), 144.

3 H. HEUKELS, Woordenboek der Nederlandsche Volksnamen van planten (1907), 31.

1 Gr. H. DHTJMK en H. EJSTTJES, Het dialect van Winterswijk (1971), dl. 1, 194.

6 H. TSJEPKEMA, Efkes taelbuorkje (1978), 187.

6 WNT X I I I , kol. 1777, 1778, 1779, 838.

7 GKIMM, Deutsehes Wörterbuch 8, kol. 318-319.

(23)

ROET • RUUT

(24)

(Asplenium Ruta muraria)1. In de 17de eeuw komt ook wilde ruit in een andere betekenis voor; als Revius in zijn Over-Ysselsche Sangen en Dichten schrijft : „... dat ick met het wilde ruyt Niet wt en wied' het goede cruyt", kan hij niet de wilde wijnruit bedoeld hebben. De wilde wijnruit is nooit in onze streken een wilde plant geweest; Dodoens ver- meldt ervan dat hij erg gevoelig is voor kou. Bovendien werd hij weinig als geneesmiddel gebruikt, omdat de werking ervan zo sterk was. Om deze slechte eigenschappen zou men de wilde wijnruit nog aangeduid kunnen hebben als een onkruid, een slecht kruid, maar ook deze ver- onderstelling is onwaarschijnlijk; de plant zal te weinig bekend zijn geweest.

Genaust neemt aan dat ruit in de betekenis wijnruit samenhangt met een wortel *srü-, met een betekenis zuur, wrang, bitter. De Ruta muraria bespreekt hij onder hetzelfde woord 2. En de door het WNT veronderstelde samenhang van nu£-onkruid met ruiden, roden, rooien brengt ons bij een wortel *reu-, die uittrekken enz. betekent. Het lijkt een logische gedachtengang om planten die uitgetrokken moeten worden, omdat ze andere planten schade doen, aan te duiden met : dat wat uitgetrokken moet worden, uit het land of uit de sloot. Deze betekenis wordt nog ondersteund door het voorkomen van een werkwoord roen, dat in enkele Achterhoekse woordenboeken voorkomt met de betekenis wieden en/of knollen uittrekken 3. Ook in enkele plaatsen in de districten Osnabrück en Tecklenburg betekent rüten onkruid uittrekken en asperges oogsten.

Op grond van het gevondene is een verschillende etymologie van ruit in de betekenissen wijnruit en onkruid aannemelijk. Minder aan- vaardbaar is de onderbrenging van de andere planten; misschien kan een plantkundige dit begrijpelijk maken. In ieder geval heeft het uit- pluizen van wat er over roet te vinden was me nieuwsgierig gemaakt naar een betekeniskaart van de varianten ruit, ruut en roet als aandui- ding van planten.

Boet, onkruid, is een vreemd onderwerp om iemand geluk te wensen.

Maar ook de korenbloem en de feestelijke papaver worden als onkruid beschouwd. Het onkruid, datgene dat je niet hebt geplant of gezaaid, is in een tuin vaak de grootste verrassing.

Jo DAAN.

1 R. DODOBNS, Cruijdeboeck (Antwerpen 1554).

2 H. GEUAUST, Etymologisches Wörterbuch der botanischen Pflanzennamen (1976), 324.

3 DBÜNK en ENTJBS, t.a.p., 193; G. H. WANINK, Twents-Achterhoeks woorden- boek, benevens grammatica (1948), 170; B. WBBINK, Woordenboek van 't plat van Eibargen en umgeving, m.m.v. A. H. G. Schaars (1980), 70.

(25)

IETS IN VERBAND MET DE VERWERVING VAN OPAKE FONOLOGISCHE REGELS

Bij een functionele benadering van fonologische verschijnselen kun- nen we transparante en opake fonologische regels onderscheiden. Vol- gens P. KIPAESKY (1971, p. 621), is een regel A ->• B/C - D opaak o.a.

wanneer B ook langs andere kanalen aan de oppervlakte verschijnt, bv. rechtstreeks vanuit het lexicon. In het Nederlands is de regel, die stemhebbende obstruenten stemloos maakt aan het einde van een woord, opaak, in die zin dat bv. een eind -[t] niet alleen het resultaat kan zijn van de verstemlozingsregel (bv. bet) maar ook rechtstreeks uit het lexicon kan worden aangevoerd (bv. net). Binnen een functioneel model van taalverwerving en taalverandering kunnen we veronderstellen dat transparante regels gemakkelijker en vroeger verworven worden dan opake regels. Bovendien is het waarschijnlijk dat er eerder herstructu- rering in het fonologisch systeem zal optreden bij opake regels dan bij transparante regels, opaakheid wijst immers op een zwak punt in een taalsysteem.

In het kader van een licentieverhandeling voorgelegd aan Prof.

V. F. Vanacker hebben we o.a. een onderzoek ingesteld naar de verwer- ving van de 'final devoicing' bij kinderen in Eke (0 19). De populatie van de proefpersonen was samengesteld uit vijfmaal twaalf personen met de respectieve leeftijd van drie, zes, negen, twaalf en vijftien jaar.

In de enquête werd er o.a. gevraagd naar de meervoudsvorm van een aantal Nederlandse substantieven die auslautverscherping vertonen.

Onder de enquête-items kwamen er ook fictieve woorden voor waarvan de bouw beantwoordt aan de fonotactische regels van het Nederlands.

De woorden gebruikt voor het onderzoek zijn als volgt in de tabel gerangschikt :

1. De morfemen met verstemlozing in de auslaut.

2. Een morfeem zonder verstemlozing in de auslaut (kaars).

3. Fictieve morfemen (met °).

(26)

Huis

P A A R D K A L F

B B O O D

K B A B

B E D

STAD

K A A B S

°KLAAF

°POF

°ZAABD

z d

V

f d t b P d t d t s z

V

f f

V

d t

3 j.

12 12 9 3 3 9 4 7

12

12 6 6 9 3 10 2 3 9

6 j-

12 12 12

10 2 10 2 6 6 2 10 12

8 1 12

4 8

9 j.

12 12 12

12

11 1 12

8 4 10 2 10 2 10 2 11 1

12 j-

12 12 12

12

12

12

12

12

10 2 12

3 9

15 j.

12 12 12

12

12

12

12

12

10 2 12

7 5

1. De reële woorden

Het juist toepassen van de verstemlozingsregel en het inzicht erin leek ons afhankelijk van de frequentie van het aanbod van de meer- voudsvorm in de taal gesproken tot kinderen. Wanneer we de resultaten voor de verschillende woorden nagaan dan zien we procentueel bij drie- jarigen de volgende scores; huis, paard : 100 %, kalf : 75 %, kaars : 50 %, brood, krab : 30 %, bed, stad : 0 %. Ook al hebben we geen systematisch frequentie-onderzoek gedaan, wat het taalaanbod bij driejarigen betreft, toch kunnen we bij het vergelijken van de resultaten twee opvallende afwijkingen aanwijzen nl. een te hoge score bij 'kalf', dat een laag aanbod kent, en een te lage score bij 'bed', dat ondanks een vrij hoge frequentie toch door geen enkele driejarige correct „ver- bogen" wordt.

(27)

Naast de frequentie moeten dus ook andere factoren een rol spelen.

Gaan we nu het verwachtingspatroon na vanuit de fonotactische bouw van het Nederlands, dan zien we in de dissertatie van M. DANNEELS

(1979, bijlage 1, tabel 19) voor [V + s] een verhouding van ongeveer 5 % voor de combinatie /V + s/ tot 95 % voor de combinatie /V + z/.

Zo kunnen we de resultaten van 'huis' verklaren vanuit de frequentie en de voorspelling vanuit de fonotactische bouw. Ook de hoge score bij 'kalf' is vanuit dat fonotactisch patroon te verklaren. Vergelijken we de woorden met /VLf/ met de woorden met /VLv/ (tabel 30) dan merken we weer een verhouding van ± 5 % tot 4; 95 %. De frequentie van 'kalf' is laag maar de verwachting duidt precies in de richting van een meervoud met /v/. Ook de hoge score van bstan is te verklaren vanuit de verhouding van /Vt/ : 75 % tot /Vd/ : 25 %.

De frequentie van de toepassing heeft te maken met de frequentie van het aanbod, maar zeker ook met het feit dat zelfs driejarigen al een zeker inzicht verworven hebben in de morfeemstructuurprincipes van het Nederlands en van daaruit bepaalde verwachtingspatronen, met betrekking tot het al dan niet stemhebbend zijn van de eindmede- klinker van de stam in gelede woorden, opgebouwd hebben.

2. De fictieve woorden

Deze bevindingen hebben we getoetst aan drie fictieve woorden, nl. Haaf, pof, zaard. Een morfeem dat eindigt op [Vf] kan de realisatie zijn van een onderliggende /Vf/ of /Vv/, de verhouding 15 % tot 85 % verklaart de voorkeur voor de vorm 'klaven'.

Anderzijds zien we bij [Vf] een verhouding van /Vf/ : 100 % tot /Vv/ : 0 %, vandaar de A^oorkeur voor de vorm 'poffen'. Tenslotte treffen we bij de combinatie [a + rt] een verhouding aan van /a -f- rt/ : 50 % tot /a -f rd/ : 50 %. Het gebruik van de stemloze vorm zartart kunnen we verklaren vanuit de drang naar 'paradigmatic coherence'.

3. Conclusie

Het verwerven van een opake fonologische regel heeft niet alleen te maken met de frequentie van het aanbod, maar ook met abstractere fonologische kennis, nl. het inzicht in de fundamentele morfeemstruc- tuurprincipes van een taal. Deze blijken al in hoge mate op driejarige leeftijd verworven te zijn.

Gent, 1981 A. D E GTJSSEM.

(28)

BIBLIOGRAFIE

DANNEELS, M. (1979), Morfeemstructuurcondities in (+ native) Nederlands.

Deel 1, Appendix 1. Gent, Lic. Diss. (onuitgegeven).

D E GTTSSEM, A. (1980), Een onderzoek naar de verwerving van flexieverschijnselen bij kinderen in Eke. Gent, Lic. Diss. (onuitgegeven).

KIPABSKY, P. (1971), „Historical linguistics". In W. Dingwall (ed.) (1971), A Sur-- vey of linguistic science, College Park : University of Maryland, 576-649.

KOEFOBD, G. A. T. (1978), „Taalverandering in het licht van taalverwerving en taalgebruik", in G. A. T. Koefoed en J. Van Marie (red.) (1978), Aspecten van taalverandering. Groningen, Wolters-Noordhoff, 11-70.

(29)

„HET IS GISTEREN BEGINNEN TE VRIEZEN"

Een syntactisch drieluikje voor Vanacker

0. Inleiding

Een bijdrage aan het feestnummer voor professor Vanacker, in ons taalgebied de pionier op het gebied van het syntactisch dialectonderzoek, moet uiteraard bij voorkeur over syntaxis gaan. Het zal niet moeilijk zijn te ontdekken welke drie syntactische problemen schuilgaan in het zinnetje dat de titel van dit artikel vormt : het gebruik van het hulp- werkwoord zijn of hebben, de keuze van infinitief of participium praeteriti van beginnen voor een infinitief, en het al dan niet voorkomen van te bij die infinitief. Deze drie onderwerpen worden hieronder behandeld in de paragrafen 1, 2 en 3. In paragraaf 4 worden enkele conclusies gefor- muleerd over de resultaten van dit onderzoek in verband met de beschrij- ving van het Standaardnederlands.

Het materiaal voor deze studie is allereerst afkomstig uit de antwoor- den op vraag 14 van vragenlijst D 46 (1971), luidende :

„Wilt u een dialektzin samenstellen uit de onderdelen van de volgende

"Nederlandse 'zin' : Het heeft/is gisteren beginnen/begonnen (te) vriezen'1.

"Let u daarbij op de volgende punten :

"a. zegt u in uw dialekt is of heeft (heb, het, heit, enz.) ?

"b. zegt u beginnen of begonnen (of een andere vorm, bijv. begost) ?

"c. zegt u deze zin met of zonder te ?

"Als er meer mogelijkheden zijn, wilt u die dan ook vermelden?" 1. Verder heb ik de titelzin ter vertaling aangeboden in negen Neder- landse plaatsen die ik de laatste maanden bezocht heb in verband met opnamen voor de Atlas Linguarum Europae, waarbij ik ook steeds vroeg naar eventuele andere mogelijkheden. Deze plaatsen (hieronder 'ALE- plaatsen' genoemd) waren : Westergeest B 34b, Kantens C 33, Zoeter- meer E 200, Voorthuizen F 144, Sleen G 54/55, Rijssen G 197, 's-Heer

1 Ik dank Joke van Loendersloot voor allerlei diensten, bewezen bij het ver- werken van dit materiaal.

(30)

Hendrikskinderen I 69a, Grave L 110 en Sittard Q 20. Ook in de dialect- monografieën en -woordenboeken waren enkele opmerkingen over de bovengenoemde onderwerpen te vinden.

De toestand in de moderne standaardtaal wordt in de grammatica's die ik geraadpleegd heb (maar hier kortheidshalve niet noem), als volgt beschreven (voorzover er iets over te vinden is). Het hulpwerkwoord (is in de titelzin) is zijn; van beginnen kan zowel de onbepaalde wijs als het voltooid deelwoord gebruikt worden; de daarvan afhangende infini- tief heeft te. Voor de bestudering van het werkelijke taalgebruik heb ik twee corpora onderzocht : dat van de Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands (o.a. beschreven in De Rooij 1980, 10-11) en een gedeelte van de materiaalverzameling van prof. dr. E. Nieuwborg uit Louvain-la-Neuve (voornamelijk Noord- en Zuidnederlandse romans).

De resultaten daarvan worden hieronder vermeld.

Ook aan de situatie in oudere stadia van het Nederlands is aandacht besteed, en wel aan de hand van woordenboeken en grammatica's.

Gegeven de beperkte plaatsruimte ben ik genoodzaakt de resultaten van een en ander beknopt weer te geven.

1. Zijn/hebben

In de dialecten is het hulpwerkwoord zijn in het titelsyntagma verre in de meerderheid. Die meerderheid is in Nederland duidelijker dan in België. Slechts voor ruim vijftig Nederlandse plaatsen is een vorm van hebben opgegeven, waarvan ruim een vijfde deel naast een vorm van zijn voorkomt. Ook zeven van de negen ALE-plaatsen gaven alleen zijn op;

slechts twee informanten (die van Zoetermeer E 200 en Grave L 110) achtten bij doorvragen óók hebben mogelijk. Hebben schijnt meer in het westen dan in het oosten voor te komen, maar een duidelijk geografisch patroon is er niet.

In België staat hebben kwantitatief sterker dan in Nederland : de verhouding zijn : hebben is ongeveer 2 : 1. De frequentie van de hebben- opgaven neemt daar duidelijk af van west naar oost. In West-Vlaanderen is hebben in de meerderheid, in Limburg komt het nog maar sporadisch voor. Ik heb ervan afgezien deze dialectgegevens in kaart te brengen.

Op het gebruik van de hulpwerkwoorden hebben en zijn in de Neder- landse dialecten bij verschillende hoofdwerkwoorden, waarover ik vrij veel materiaal verzameld heb, hoop ik bij een andere gelegenheid nader in te gaan.

(31)

beginnente in

'Het is gisteren beginnen te vriezen'

inf.

part.niet type bei part.Type begost onbeslisbaar

D46 (1971). U

^ :

, >

te mette met 0 0 ost O © O 0 9 0

= — 5-* m -CÊJsC^ • •

korte i n f

4

f

Ss.c

!»$§

~~b ^ ^

ff /

/

r [

L / °

<^H) o -b o o J O ,

k^

> °

o •

°°°\ r r £

o C DO° CCO »

—, ^-"—nd

oorf§^j 0 % o oo =

' °oc

ftn

S ^

^ > o ]

0 = 35Ö =

T o°ö .o °°

\ o ^'—'-^

<*& °> ° ° °ocn af

l ° ° o

t o

m

Si,

%

o

3 V'\''

r

\

\

\

CP !

O •'A ƒ i

^!

/',.

Co/

\

s

In het Standaardnederlands komt blijkbaar alleen zijn voor. De moderne woordenboeken geven bij beginnen wel zijn én hebben op, maar in de corpora — zij het dat die maar weinig voorbeelden opleverden (zie 2.) — vond ik alleen maar vormen van zijn. Opvallend is dat juist het WNT als hulpwerkwoord bij beginnen alleen „is" noemt (het des- betreffende deel is al van 1898), maar daar wel aan toevoegt : „vroeger bijna altijd heeft". De toestand in de dialecten die bij beginnen het hulp- werkwoord hebben kennen, vertoont dus overeenkomst met die in oudere taal.

2. beginnen/begonnen

De dialectgegevens die betrekking hebben op het gebruik van de infinitief of het participium praeteriti in het titelsyntagma, zijn af te lezen van de hierbij afgedrukte kaart, tezamen met die over het gebruik van een volgende infinitief voorafgegaan door te, met of met te, dan wel

(32)

niet voorafgegaan door een van deze woorden (in de legenda ter voor- koming van verwarring „korte inf." genoemd). Deze combinatie van gegevens op één kaart is niet alleen toegepast om ruimte te sparen, maar ook omdat de af te beelden verschijnselen gedeeltelijk samenhang vertoonden. Om deze laatste reden is ook het type begost afzonderlijk in kaart gebracht, terwijl dat met types als het Friese bigoun en het Groningse begunt niet is gedaanx.

Een moeilijkheid bij het samenstellen van de kaart was dat bij een aantal opgaven niet kon worden uitgemaakt of er sprake was van een infinitief of een participium, wat het geval was als beide in het betrok- ken dialect dezelfde vorm hebben (meestal begunnen) of als uit het antwoord niet kon worden opgemaakt of dat al dan niet zo was. Laatst- genoemd probleem, dat voor Noord-Oost-Nederland gold, kon overigens meestal worden opgelost door vergelijking met andere vragenlijsten voor dezelfde plaatsen, door gebruikmaking van dialectmonografieën en vooral door de hulp van deskundigen 2.

De kaart laat zien dat in Nederland het participium in de meerder- heid is, maar dat ook de infinitief verspreid over vrijwel het hele gebied voorkomt (het minst in de twee noordelijkste provincies). Dit kaartbeeld, gecombineerd met het feit dat in zeven van de negen ALE-plaatsen beide vormen als mogelijkheid werden genoemd (de informant in Wester- geest B 34b gaf alleen het participium op, die in Rijssen G 197 alleen de infinitief), wekt de indruk dat in heel Nederland de dialectische equiva- lenten van zowel beginnen als begonnen bekend zijn, al is er blijkbaar een voorkeur voor de laatste vorm, die drie maal zoveel opgegeven wordt.

In België overweegt duidelijk de infinitief, maar ook het participium komt vrij veel voor, meestal in de vorm begost.

De gegevens uit de corpora stemmen hier aardig mee overeen, al is het aantal voorbeelden niet zo indrukwekkend. In het corpus van de Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands (ca. 720.000 woor-

1 J. P. Wiegmans ben ik dank verschuldigd voor het tekenen van de kaart, drs. H. Hogerheijde voor het idee van de tekenkeuze. Door het toegepaste teken- systeem was het niet mogelijk onvolledige opgaven (met bv. alleen een vorm van beginnen, zonder infinitief) in kaart te brengen, maar die kwamen zeer weinig voor. Een afwijkende constructie (niet ingetekend) werd alleen opgegeven voor Kwaadmechelen K 314 {het is gisteren beginnen gaan te vriezen). Opgaven waarin geen voltooide tijd voorkwam, zijn als niet relevant voor het onderzoek terzijde gelaten.

2 Dr. G. H. Kocks en drs. H. Bloemhoff dank ik hartelijk voor hun inlichtingen over de Drentse resp. de Stellingwerfse dialecten.

(33)

den uit Noordnederlandse bronnen) vond ik er maar twee, beide met begonnen. Van het corpus van prof. Nieuwborg kon ik maar een gedeelte onderzoeken; zeer ruw geschat ruim 1.000.000 woorden, voor ongeveer drie vijfde uit Zuidnederlandse en voor ongeveer twee vijfde uit Noord- nederlandse bronnen afkomstig. Daarin trof ik dertien voorbeelden aan : twaalf Zuidnederlandse (tien met beginnen, twee met begonnen) en een Noordnederlands (met begonnen). Op het opvallende verschil tussen de aantallen voorbeelden in beide corpora kom ik in de volgende paragraaf terug.

Wat het gebruik van beginnen en begonnen in ouder Nederlands betreft : uit de door Stoett 1923 gegeven voorbeelden op blz. 198 en 199 blijkt, dat beide vormen al in het Middelnederlands voorkwamen.

Ten slotte heb ik nog onderzocht of er in Nederland een statistisch aantoonbaar verband bestaat tussen het gebruik van infinitief of par- ticipium en de leeftijd van de invullers van de vragenlijst. Dat bleek niet het geval te zijn. De coëxistentie van beginnen en begonnen is blijk- baar al oud en onbedreigd.

3. te/geen te

Wat het gebruik van de lange en korte infinitief na beginnen betreft, is de situatie in Nederland duidelijk : alleen in een paar Zeeuws-Vlaamse plaatsen worden vormen zonder te opgegeven, verder nergens. Ook in de ALE-plaatsen kreeg ik alleen lange infinitieven te horen. Toch moeten korte infinitieven in ieder geval vroeger ook verder in Zeeland voor- gekomen zijn : het WZD geeft s.v. beginnen het zinnetje „Ze bin a beginne(n) (enz.) zienge(n) : ze zijn al begonnen te zingen" niet alleen voor West-Zeeuws-Vlaanderen, maar ook voor Walcheren en Noord- Beveland op. (De toevoeging „(enz.)" zal wel slaan op de verschillende klankvarianten van beginnen; het lijkt me onwaarschijnlijk dat hiermee gedoeld wordt op het gebruik van te.) Op het ogenblik is Nederland dus een vrijwel homogeen te-gebied.

In België is dat anders. De korte infinitief komt veel voor : het meest in West-Vlaanderen, verder naar het oosten toe steeds minder, maar zelfs over het dialect van Genk Q 3 schrijft prof. dr. J. Goossens nog :

„ik zeg het met te, maar de constructie zonder te lijkt mij geen slecht Genks". De vermeldingen van het al dan niet gebruiken van te na begin- nen die in de dialectmonografieën voorkomen (kortheidshalve noem ik ze hier niet), zijn in overeenstemming met de opgaven van de invullers van de vragenlijsten.

(34)

Beginnen met een korte infinitief komt ook in Zuidnederlandse geschreven taal voor. Van de twaalf Zuidnederlandse voorbeelden uit het corpus van prof. Nieuwborg bevatten er vijf beginnen met korte en vijf beginnen met lange infinitief (de twee andere hebben : begonnen met schrijven en begonnen met toneel te spelen). De drie Noordnederlandse voorbeelden uit de beide corpora luiden : begonnen met hem te zeggen, begonnen met schelden en begonnen ...te onderwerpen. (Ik heb alleen voor- beelden genoteerd waarin beginnen /begonnen in een voltooide tijd staat, maar beginnen zonder te kan in het Zuidnederlands natuurlijk ook in onvoltooide tijden voorkomen, zoals me meermalen is opgevallen in geschreven (bv. bij Hugo Claus) en gesproken taal.)

Beginnen met korte infinitief kan als een archaïsme beschouwd wor- den. De vermelding in het MNW s.v. beginnen : „Ook met een onb. wijs zonder, later ook met, te" wekt de indruk dat het alleen of vooral in het oudste Middelnederlands voorkwam. Het WNT versterkt die indruk door alleen over „eene onbep. wijs met te" te spreken en ook alleen voorbeelden met te te geven. Maar zo eenvoudig is de situatie toch niet.

Enerzijds gebruikt Vondel nog infinitieven zonder te (Van Heiten 1883, Syntaxis, 55), anderzijds vermeldt Stoett 1923, 202-203 dat in dezelfde zin infinitieven zonder en met te naast elkaar voorkomen. Opvallend vond ik ook, dat ik in Vanacker 1963 voor het Aalsters van de 15de tot de 17de eeuw alleen de lange infinitief aantrof (143) (overigens niet als 'infinitivus pro participio'), terwijl de twee vragenlijsten uit Aalst O 61 en de voorbeelden uit Louis Paul Boons roman Wat een leven! (Amster- dam, De Arbeiderspers 1968) in het corpus-Nieuwborg vier maal beginnen met korte infinitief bevatten (tegen éénmaal begonnen met te). Waar- schijnlijk bestaan de korte en de lange infinitief na beginnen in het Neder- lands dus al heel lang naast elkaar, wat niet wegneemt dat beginnen zonder te in de moderne taal een zuidelijke aangelegenheid is, vooral geconcentreerd in de Vlaamse dialecten, die ook t.a.v. het gebruik van het hulpwerkwoord hebben (zie 1.) een archaïstische trek vertonen.

De van beginnen afhankelijke infinitief kan niet alleen voorafgegaan worden door te, maar ook door met of met (...) te. De kaart laat zien dat met (te) vooral voorkomt na het zuidelijke (niet alleen Belgische) begost, maar ook wel na andere vormen van het participium, in ieder geval zeer zelden na een infinitiefvorm (het is beginnen met vriezen werd alleen opgegeven voor Gentbrugge I 248 en Sint-Amands I 266 (naast andere mogelijkheden)). Anderzijds is ook het type het is begonnen vriezen zeer zeldzaam; er zijn maar vier opgaven van (Diksmuide H 108, Kadzand I 103, Aardenburg I 125 en Kortrijk N 141). Zo zijn er in het zuidelijke

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de dialekten van W.Z.V., Ede, Filippine, Zandstraat, L.v.A., Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen en Klinge vertoont deze konsonantenklasse een vrij

Dezelfde grammaticus zou wel kunnen vermelden, dat er in het Standaardnederlands een tendentie bestaat meer onverbogen vormen van adjectieven op -isch (hypothese 4) te gebruiken en

Misschien vallen de laatste twee isoglossen (nr. 9) is in het oosten van de Achterhoek in een aantal plaatsen niet bekend, daar loopt de isoglosse dus wat noordelijker dan in de

Het Zuid heeft twee gezichten : bepaalde delen zijn intussen vrij verkrotte volksbuurten met hoge overbevolkte herenhuizen geworden, maar andere herenhuizen zijn goed bewaard en

taalverandering veroorzaakt door het verschijnsel ‘forensisme’; de onderzoeksvraag was: is er sprake van een (signifikant) verschil tussen het dialektgebruik van een groep

De oprichting (hij was toen student aan de Gentsche Universiteit) van de ‘Vlaamse Vereniging voor Tooneel- en Voordrachtskunst’, die, te Sint-Maartens-Laathem (waar de Van

sche goederen, door wier bezit de kerk een wereldlijke macht geworden is, zijn haar slechts voorwaardelijk verleend; wie haar iets schenkt, doet dit ten einde hare hemelsche

daarnaast een sterk argument dat literatuur en maatschappij nauw met elkaar verweven zijn en dat literaire teksten (en andere creatieve media) ons kunnen helpen de bestaande