• No results found

Taal en Tongval. Jaargang 35 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Taal en Tongval. Jaargang 35 · dbnl"

Copied!
256
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

TAAL EN TONGVAL

TIJDSCHRIFT VOOR DIALECTOLOGIE

onder redactie van

J. B. BERNS - Jo DAAN - J. GOOSSENS - H. T. J. MIEDEMA - G. DE SCHUTTER - J. TAELDEMAN - V. F. VANACKER - A. WEIJNEN

VIJFENDERTIGSTE JAARGANG, 1983

UITGEGEVEN MET STEUN VAN HET

MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN VAN NEDERLAND, VAN HET MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP

EN VAN DE UNIVERSITAIRE STICHTING VAN BELGIË

V. F. Vanacker, Visitatiestraat 187, B-9110 Gent - Sint-Amandsberg

J. B. Berns, Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde,

(2)
(3)

INHOUD

blz.

J. B. BERSTS : Cooperculum en deksel. Een „calque linguistique" . . 5 W. COUVREUR : Antwerpse vestingbouwkundige terminologie van de 16de eeuw 13 J o DAAN : Traantjes- van vreugde 9 B. C. DAMSTBBGT : De woordgroep van de moedigste in ,,'Tspoock te Muyden" 20 F. DEBRABANDEBE : Gruis en greis 25

Westvlaams Kerpenten 217

K. DEFREZ, G. D E SCHUTTER, R. D E REMIENS : Stadsantwerps vs. Platte-

landsantwerps vs. AN. Een tweede attitude-onderzoek in Antwerpen . 166 M . D E V O S : B a t t e , e e n o u d R o m a a n s l e e n w o o r d . . . . . . 3 3 f H . D B A Y E : W i l l e m P é e e n h e t t a a l g r e n s o n d e r z o e k . . . . . 4 6

L . V A N D U R M E : S t r a t e r l a n l 1 2 3

H. ENTJES : Doedijnen in Oostnederlandse dialekten 53 E. J . K. EYLENBOSOH : Een etymologie voor klei jas „mutsaard, takkenbos" ? 59 M. GYSSELING : Op zoek naar samenhangen in de oude woordenschat . 63 M. HOEBEKE : Nog sporen van „parasitaire k" in Zuid-Oost-Vlaanderen 67 J. VAN KBYMEULEN : Een te weinig gebruikte bibliografie? . . . . 128 L. KEYMEULEN : Konditionering en implikaties van de mouillering in hst

Hofstaads (O 59) 199 A. VAN LOEY : De naam De Keyn 131 F. K. M. MARS : Is De Keyn een tweetalige naam ? . . . . 219 H. T. J . MIEDEMA : Het Molkwerums dialect van A. Heeroma's woordenlijst

uit 1856 en van een eeuw later 72 J . L . P A U W E L S : „ O o d w e e t " e n „ w i e w e e t " a l s m o d a l e a d v e r b i a . . . 7 6

R . D E R E M I E N S , z i e K . D E P B E Z

K . R O E L A N D T S : Analogie en pilootvormen . . . . . . . 7 9 H . R Y C K E B O E R : V o o r t e + i n f i n i t i e f . Verkenning naar de dynamiek van een

dialectisme 83 A. SASSEN : Een morfologisch regiolectisme uit Groningen . . . . 10 G. D E S C H U T T E R : A p p e l l a t i e v e n i n d e N e d e r l a n d s e d i a l e k t e n . . . 2 7

(4)

blz.

G. D E SCHUTTER, zie K. D E P R E Z

A. STEVENS : Van miegelrak tot miezerik of : Intervokalische g voor een mouilleringsfaktor in een Limburgs toponiem 95 Y. STOOPS : Van Huygens tot Pée : taalverandering in het Antwerps . 102 J . TAELDEMAN : Over Fijtematrullen en andere benamingen voor de dadel

in West- en Frans-Vlaanderen 110

V. F . VANACKER : Geen scheldnaam? 116 W. VANDEWEGHE : Verpieterd 119 L. VATJTERIN : De naam Leie en de umlaut . . . 133 S . D E V R I E N D T : A s s i m i l a t i e v e r s c h i j n s e l e n i n h e t B r u s s e l s . . . . 4 0 A. W E I J N E N : Quatre-vingt-dix. Carte d'essai de VAtlas IAnguarum Europae 136

Bij het verschijnen van het WLD . . . 161 Etymologische invallen 1. Westbrabants zaarf „vel" . . 165 R . W I L L E M Y N S : T r a n s i t i e , t a a l v e r a n d e r i n g e n i s o g l o s s e n . . . . 1 4 1 G. W I N N E N : Bijnamen van Tiense oproerlingen tijdens de Brabantse omwen-

teling 147

Boekbesprekingen :

D. D E BOECK : Leefgewoonten van onze ouders en voorouders (J. Van Key- meulen) 238 E. H A U O E N , J . D. M C CLTJBB en D. THOMSON : Minority Languages Today

(G. van der Meer) 221 J . VAN LOON : Bijdrage tot de morfeemgeschiedenis en geografie der Neder-

l a n d s e t o e n a m e n ( C . T a v e r n i e r - V e r e e o k e n ) . . . . . . . 2 3 4

J . MOLEMANS m.m.v. J . MERTENS : Zonhoven. Historisch-naamhundige studie (L. Van Durroe) 227 J. STROOP : Sprekend een Westbrabander 2. (H. Heestermans) . . . 238 O. VANDEPUTTE : Het verhaal van een taal (V. F . Vanacker) . . . 238 M. VANHAESEBROECK : Toponymie van Deinze. 1100-1600 (C. Tavernier-

Vereecken) 232 L. D E WACHTER : Spaans in de spreektaal van de Sinjoor (Y. Stoops) . . 225 L. WINTGENS : Orundlagen der Sprachgeschichte im Bereich des Herzogtums

Limburg. Beitrag zum Studium der Sprachlandschaft zwischen Maas und Rhein (J. Goossens) 239 Mededelingen 242

(5)
(6)

Foto Sitnon Tilkens, Tienen

Portret van Ein. Prof. Dr. Willem PÉE (olieverf op doek. 50 x 40 ein)

geschilderd door Frans van de Winkel in 1978

(7)

Em. Prof. Willem PÉE tachtig jaar

Op 9 april 1983 wordt em. prof. Willem Pée tachtig. Als emeritus is Willem Pée de laatste jaren niet meer zo rechtstreeks betrokken geweest bij het universiteitsleven, maar de wetenschappelijke bedrijvigheid, en dan meer speciaal op het gebied van de dialektstudie, heeft hem niet helemaal losgelaten. Het levenswerk van E. Blancquaert werd, dank zij de nooit opgevende hardnekkigheid van Willem Pée, eindelijk voltooid toen het laatste deel van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen in 1982 verscheen. De publikatie van de eerste delen van het „Woordenboek van de Vlaamse Dialekten" konkretiseerde voor Willem Pée een oude droom.

Voor zijn globale wetenschappelijk werk werd hem in 1982 de Jacob en Wilhelm Grimmprijs verleend.

Maar ondertussen is het leven in het witte huis aan de rand van het Zoniënwoud erg verstild. Wij dachten dat een tachtigste verjaardag een unieke gelegenheid was voor vakgenoten, oud-medewerkers, oud- studenten en zoveel andere vrienden om te tonen dat ze de jarige genegen zijn gebleven.

We hopen, beste jarige, dat u deze speciale aflevering van Taal en Tongval, het tijdschrift dat u zo vele jaren als redaktiesekretaris hebt gediend, door de vrij gevarieerde inhoud met genoegen zult lezen en deze bundel bijdragen zult willen zien als een uiting van sympathie en vriendschap.

Met een hartelijk proficiat.

M. DEVOS J. TAELDEMAN V. F .VANACKER G. WINNEN

(8)

AANVULLENDE BIBLIOGRAFIE

van em. prof. dr. W. Pée, van 1972 tot het afsluiten van de redaktie van het huide- nummer. De lijst sluit aan bij de bibliografie in Album Willem Pée. Tongeren 1973, pp. 1-11.

168. Omnibussen en Woordverklaring, in „Taal en Tongval" XXIV (1972), pp. 113- 135.

169. Dr. Bene Victor van Sint-Jan (Buizingen, 2-6-1887 — Gent, 26-10-1970) in „Taal en Tongval,, XXIV (1972), pp. 162-172.

170. Blancquaert, Edgard, taalkundige, in „Nationaal Biografisch Woordenboek" 5, Brussel, 1972, kol. 79-83.

171. Het Nederlands aan de Karl-Marx-Universiteit te Leipzig, in „Ons Erfdeel" 16 (1973), pp. 136-138.

172. Taalkundige Nieuwjaars-wensen, in „Nu Nog" XXI (1973), pp. 42-46.

173. Een Vlaamse vriendengroet voor Klaas Heeroma, in „Taal en Tongval" XXV (1973), pp. 9-13.

174. Cyriel Buysse en het Westvlaams, in „Taal en Tongval" XXV (1973), pp. 24-34.

175. Verzorging van de uitgave van Dl. 12 van de Reeks Nederlandse Dialektatlassen onder leiding van Dr. E. Blancquaert en Dr. Willem Pée : Dialektatlas van Gelderland en Zuid-Overijsel, door Dr. H. Entjes en Dr. A. R. Hol, Antwerpen, De Sikkel, 1973, CXXVIII + 350 pp. + 150 kaarten.

176. Vlaams, Hollands of Nederlands, in „Nu Nog" XXI (1973), pp. 76-83.

177. Clara Hammerich-Flensborg (Roskilde, 12-6-1894 — Hillerd, 14-5-1972), in

„Taal en Tongval" XXV (1973), pp. 102-105.

178. De riem afleggen — De riemen afgooien, in „Taal en Tongval" XXV (1973), pp. 122-126.

179. (Met medewerking van Dr. A. Van Elslander en Drs. J. Van Schoor) : Tekst- uitgave van en aantekeningen bij deel VIII van het Verzameld Werk van H. Teirlinck (Inleidend Woord, Inwijding, Diertje, Petite Cousine. De drie gratiën, Allerzielen, De vertraagde film, Ik dien, De man zonder lijf, De toren- bestormer, Het A-Z-spel, Ave, De ekster op de galg, Taco, Jokaste tegen God, De fluitketel), Brussel, A. Manteau, 1969, 974 pp.

180. De ondervoorzitter van de Commissie voor het opstellen van de Nederlandse tekst van Grondwet en Wetboeken, (Alfons Vranckx), in „Alfons Vranckx", Antwerpen, Rockox-uitgaven, 1973, pp. 33-40.

181. (Met medewerking van Dr. A. Van Elslander en Drs. J. Van Schoor) : Tekst- uitgave van en aantekeningen bij deel IX van het Verzameld Werk van

(9)

H. Teirlinck (Initiatie, Dramatisch Peripatetikon, Ontmoetingen, De boer die sterft, Elckerlyc, Drie dagen here, De klucht van Plaijerwater, Het esbattement van de appelboom, Oresteia, De piskijker, Verspreide opstellen, Verantwoording), Brussel, A. Manteau, 1973, 1278 pp.

182. Herman Teirlinck {Sint-Jans-Molenbeek, 24-2-1879 — Beersel, 4-2-1967), in :

„De Autotoerist" 27 (1974), pp. 409-411.

183. Eugène de Bock vijfentachtig jaar, in „Nu Nog" XXII (1974), pp. 26-29.

184. Inna Dimitrievna Sjkoenaieva-Gimpelson (Moskou, 12-1-1923 — 12-8-1971), in

„Taal en Tongval" XXVI (1974), pp. 1-4 (met een portret).

185. Een week in de D.D.R., in „Informatiebulletin Vereniging België-Duitse Demokratische Republiek", Jg. 10 (1974), nr. 2, pp. 12-16.

186. Une semaine en B.D.A., in „Bulletin d'Information association Belgique - République Démooratique allemande", 10e année, n° 2 (1974), pp. 12-16.

187. Hoeden - wachten - koewachter - koe(h)oeder : Een taalpuzzel!, in „Taalkunde- 'n Lewe, studies opgedragen aan prof. dr. W. Kempen bij geleentheid van sy 65ste verjaardag, 3 julie 1974", Kaapstad en Johannesburg, Tafelberg- uitgevers, 1974, pp. 74-84.

188. Herman Louis César Teirlinck (Sint-Jans-Molenbeek, 24-2-1879 — Beersel (Lot) 4-2-1967), in „Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1972-1973", Leiden 1974, pp. 208-221.

189. Le phonème /R/ dans les dialectes néerlandais, in „World Papers in Phonetics — Festschrift for Dr. Onishi's Kiju", The Phonetic Society of Japan, Tokyo,

1974, pp. 421-443 (met twee kaartjes).

190. Germaanse en Romaanse dubbelnamen van gemeenten in België en Noord- Frankrijk, in „Ons Erfdeel" 18 (1975), pp. 210-220.

191. De Taaitoestand in Frans-Vlaanderen, in „Taaitoestanden, mede in Europees Verband, Verslagboek van het Colloquium van zaterdag, 24 november 1973, ingericht door de studiegroep Mens en Ruimte", Brussel, 1975, pp. 43-66 (met 13 kaarten).

192. Julius Pée (Gent, 19 april 1871 — Staakte (Lokeren), 12 maart 1951), in „Jaar- boek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1973-1974", Leiden, E. J. Brill, 1975, pp. 107-119.

193. A.B.N. - Dialekt : Een Tegenstelling?, In : „Taal en Tongval" 27 (1975), pp. 76-81.

194. Bilabiale w — Labiodentale v, in „Spel van Zinnen, Album A. van Loey", Éditions de 1'Université de Bruxelles, Bruxelles, 1975, pp. 231-238 (met een kaartje).

195. Zenden — Sturen — Schicken : een dialektgeograflsch onderzoek, in „Taal- en Letterkundig Gastenboek voor Prof. dr. G. A. van Es", Groningen, 1975, pp. 107-111.

196. Nico Gunzburg, Vlaams Dichter en Jurist, „Nico Gunzburg", Antwerpen, Rockox-Uitgaven, 1975, pp. 46-58.

(10)

197. Herman Teirlinch, in „Twintig Eeuwen Vlaanderen", dl. 14, „Vlaamse Fi- guren" dl. 2, Hasselt, Heideland-Orbia, 1976, pp. 129-132.

198. Edga/rd Blancquaert, in „Twintig Eeuwen Vlaanderen", dl. 2, Hasselt, Heide- land-Orbis, 1976, pp. 341-344 (met zes foto's).

199. Dr. Jozef Leenen (Opgrimbie, 13 mei 1891 — Sint-Truiden, 29 juli 1976), in

„Nu Nog" 24 (1976), pp. 97-100 (met een foto).

200. Dr. Jan Veering, in „Nu Nog" 25 (1977), pp. 50-52 (met een foto).

201. Voorstelling van het boek „Lea Daan" van Hoger Avermaete, Hulde aan Lea Daan, 27 oktober 1976, pp. 15-20, Antwerpen, Hoger Instituut voor Drama- tische Kunst, 1977.

202. Rechtschreibungsprobleme im Niederlandischen, in „Sitzungsbericht der Sach- sischen Akademie der Wissenschaften zu Leipzig, Philologisch-historische Klasse", Band 110, Heft 1, Akademie-Verlag Berlin, 1977, pp. 5-33.

203. Dr. Buth Klappenbach (Niedersteinbach 7-X-1911 — Schöneiche (Berlijn) 2-II-1977), in „Taal en Tongval" XXX (1978), pp. 1-4 (met een foto).

204. (In samenwerking met J. Van Schoor) : Teirlinck, Herman Louis César, schrijver en toneelman, in „Nationaal Biografisch Woordenboek" deel 8, Brussel, 1979, kol. 765-775.

205. Professor Dr. Valeer Frits Vanacker, in „Taal en Tongval", XXXIII (1981), pp. 1-2.

206. Biografie van Professor Dr. A. Weijnen, in „Liber Amicorum Weijnen", een bundel opstellen aangeboden aan Prof. Dr. A. Weijnen bij zijn zeventigste verjaardag, onder redactie van Joep Kruijsen, Assen, Van Gorcum, 1980, pp. 1-7.

207. Gebruiken en woorden die teloorgaan : koeien hoeden en koewaehter, in „Liber Amicorum Weijnen", pp. 109-118 (met vier kaarten).

(11)

COOPERCULUM EN DEKSEL EEN „CALQUE LINGUISTIQUE"

[Hugo Ryckeboer heeft er op gewezen, dat de heel eigen positie van het Fransvlaams pas goed tot uitdrukking komt, als allerlei taalkaarten zouden worden uitgebreid met gegevens uit dat gebied (Ryckeboer 1977).

De door mij ontworpen en becommentarieerde taalkaart „Ruif" is een van zijn voorbeelden (Berns 1974). Ondanks deze waarschuwing ver- zuimde ik de taalkaart „Kaft" (Taalatlas 116 [1980]) voor het Frans- vlaamse gebied door te tekenen, een verzuim dat ik graag wil goed maken in een bundel, opgedragen aan de man die de Fransvlaamse dialecten het uitvoerigst heeft beschreven (Pée 1946).]

In zijn opstel „De lotgevallen van een paar Latijnsche leenworden in onze dialecten" behandelt Grootaers op een bijzonder originele manier de „lotgevallen" van een aantal aan de Latinitas ontleende woorden die gebruikt worden ter aanduiding van de kaft, het papieren omslag van een boek. Zijn aandacht gaat vooral uit naar spatiwm en naar de aflei- dingen van cooperire : coopertorium en cooperculum (Grootaers 1943).

Vooral beide laatste woorden leverden een fonologische warwinkel op, waarin Grootaers, door telkens de preciese herkomst van de verschillende vormen na te gaan, op knappe wijze ordening weet te scheppen. Zo maakt hij onderscheid tussen rechtstreekse afstammelingen van cooper- culum en „compromisvormen". In het laatste geval gaat het dan om kruisingen van een der rechtstreekse afleidingen met het Franse woord couverture.

Rechtstreeks van cooperculum afgeleid zijn koper kei en komperkel en daarvan weer : kopelder, kompelger en komplekker. Kopelder vindt een verdere voortzetting in kepel en kopelderik, waarvan kapel, kapelleken zijn afgeleid.

Het kruisingsprodukt van koperkei x koevert is koeverkel, koeverkle en vervolgens klaverte, klaverke. Komperkel x koevert leverde konfet op.

De meest noordelijke uitbreiding van afleidingen van coopertorium vormen een viertal opgaven in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, voor het overige beperken zich zowel de rechtstreekse afleidingen als de com- promisvormen tot Zuid-Nederland.

Het type deksel, deksle komt alleen in West-Vlaanderen voor, waar

(12)

het vlak langs de grens met Prans-Vlaanderen een aaneengesloten gebied vormt en meer naar het noorden concurreert met afleidingen van spaiium.

De Pransvlaamse mini-enquête leverde de volgende gegevens op : deksel en het ww. overdekselen in N 58 ; deksel en overdekken in N 61 ; deksel in N 108 en deksel naast protège-cahier in N 110. Overdek in b 12 ; het ww. overdekken (een boek), naast couverture in b 20 ; overdek naast couverture in N 100 en overdeksel naast envelope in N 107. In de beide andere, tot het gebied van onderzoek behorende plaatsen, Ebblingen (N 148) en Zerkel (N 151) was geen Vlaamse benaming bekend, maar gebruikte men resp. couvre-cahier en couverture. Protège-cahier en couvre- cahier zijn de namen in H 82, maar dek, dekboek en deksel worden als mogelijke Vlaamse namen opgegeven.

Met deze gegevens kan het deksel-gebied aanmerkelijk worden uitge- breid en wordt de opvatting van Grootaers dat de ^e&seZ-opgaven beschouwd mogen worden „als een voorhoede (...) die de door vreemde- lingen bezette gebieden binnensluipt" (blz. 4) gelogenstraftr. Het is waarschijnlijk zijn preoccupatie met de „lotgevallen" van de Latijnse leenwoorden die Grootaers op het idee bracht deksel als verdringer van de afleidingen van spatium te beschouwen en als jong woord. Bij de bespreking van het type cooperculum is hij zich wel degelijk bewust van de semantische problemen die dit woord geeft. Het is immers zo, dat binnen de Romania cooperculum niet voorkomt met een betekenis „kaft, omslag van een boek". Het FEW wijst er s.v. coperoculum met nadruk op, dat in het ene geval waar wel die betekenis wordt gegeven krcevëty,

„couverture du livre", een opgave die geldt voor de Vogezen, sprake is van een verwisseling van couvercle en couverture.

Een van de meest in het oog springende eigenschappen van het Westvlaams is zijn archaisch karakter ; Ryckeboer (1977, 62-65) geeft tal van voorbeelden die deze opvatting bevestigen. We kunnen er, gezien het kaartbeeld gerust van uitgaan, dat deksel een oud woord is, juist met de betekenis „omslag van een boek". Het bewijs levert cooper- culum. Grootaers zelf zegt er dit van : „Een moeilijkheid blijft de betee- kenisovergang : inderdaad het Fr. couvercle heeft nooit iets anders beteekend dan het deksel van een pot of ketel; het heeft nooit „couver- ture" beteekend, zoals het Nederl. deksel (...). Hoe kon een associatie met couvercle tot stand komen? Ten eerste kon dit slechts gebeuren bij sprekers die het Fransche woord kenden en dit is zeker bij de groote meerderheid der inwoners van de genoemde plaatsen niet het geval"

(9-10). In wat dan volgt beweert hij, dat rechtstreekse afstammelingen van cooperculum de oudste laag vormen en dat niet fr. couvercle, maar

(13)

couvert van invloed is geweest. Met andere woorden, Grootaers neemt impliciet voor lat. cooperculum wel een betekenis „omslag, kaft" aan.

$>deksel

O overdek,overdek ken overdeksel.overdekselen couverture

s> <$> <$

Ligt het niet meer voor de hand cooperculum als een „Bedeutungs- lehnwort" te beschouwen, als een voorbeeld van een „calque linguistique", in de zin van Niermeyer? En dan wel speciaal een woord uit de groep d. :

„un mot latin consideré comme équivalent au mot propre vulgaire, mais ne possédant en réalité qu'une signification differente de ce qu'il faut exprimer" (Niermeyer 1941, 162). De middeleeuwse klerk trof het volkswoord deksel = „omslag, kaft van een boek" aan en kende als Latijns equivalent voor deksel (op een pot, een ketel) slechts het woord cooperculum. In dit verband is het Engelse lid, „deksel" interressant.

Het woord is vanouds bekend, maar in de Engelse vertaling van Junius' Nomenclator van 1585 krijgt het de betekenis „each of the two sides or covers (of a book)" ; het is de derde betekenis in het OED. Van deze betekenis wordt opgemerkt, dat ze voornamelijk in dialecten

(14)

voorkomt en in het Engels van de V.S. Het EDD geeft s.v. lid als vierde betekenis „the boarded cover of a book", voor Nottinghamshire, Lei- cestershire en Northhamptonshire. In Junius' Nomenclator, eerste editie 1567, heet het : „een omslach, coperkel, coffertoire", met als Duitse synoniemen : „Überzug" en „Deckel". De Latijnse trefwoorden zijn : Itmólucrum, operculum libri 2.

De hier afgedrukte kaart, die gezien moet worden als een aanvulling op Taalatlas, kaart 116, maakt duidelijk, dat deksel en de verwante vormen, overdek, overdekken, overdeksel en overdekselen, in het Frans- vlaamse gebied helemaal aansluiten bij het Westvlaamse deksel-gebied 3.

J. B. BERNS.

P. J. Meertens-Instituut Afdeling Dialectologie

NOTEN

* Deze bijdrage had niet geschreven kunnen worden zonder de hulp van Hugo Ryckeboer, die zo vriendelijk was een mini-enquête onder zijn zegslieden in Frans - Vlaanderen te houden per telefoon. Zijn gegevens deelde hij mij per brief d.d.

26 oktober 1981 mee.

1 In het oorlogsjaar 1943 krijgt deze zin een extra dimensie.

2 De gegevens uit Junius dank ik aan Dr. A. Moerdijk van het INL te Leiden.

* Zoveel mogelijk heb ik geprobeerd tekens te kiezen die overeenstemmen met die van Taalkaart 116.

BIBLIOGRAFIE

BERNS 1974 J. B. BERNS, Ruif. In : J. STBOOP (Red.), Toelichting bij de Taaiatlas van Noord- en Zuid-Nederland. II. BMDC XLVI. Amsterdam.

GROOTAEBS 1943 L. GROOTAEBS, De lotgevallen van een paar Latijnsche leenwoorden in onze Dialecten. Mededeelingen van de Zuid- nederlandsche Dialecteentrale 23. Gent.

NIERMEYER 1941 F. J. NIEBMEYEB, Les calques linguistiques dans Ie Latin médiéval d'après des sources Néerlandaiaes. Archivum Latinitatis Medii Aevi. Bulletin Du Cange. Tome X.V-2, 161-177.

PÉE 1946 W. P E E , Dialect-Atlas van West-Vlaanderen en Fransch- Vlaanderen. RND 6. Antwerpen.

RYCKEBOER 1977 H. RYCKEBOER, Het Nederlands van de Franse Westhoek.

Situatie en Situering. T.T. 29, 50-66.

(15)

TRAANTJES — VAN VREUGDE

Of onze jubilaris in zijn lange leven traantjes heeft gelaten, traantjes van vreugde of verdriet, weet ik niet; ik heb het hem nooit zien doen.

Wel heb ik hem vele traantjes zien drinken, traantjes met en zonder alcohol. En dat doet hij nog steeds, en met plezier.

Wat is zo'n traantje dan wel? Dat is niet in een paar woorden te zeggen, en het wordt evenmin duidelijk door het geven van synoniemen.

Dat zijn o.a. beetje, drupje, staartje, restje, bodempje en slokje, maar het woord traantje is niet zonder meer door die woorden te vervangen.

Kort geleden werd ik hier in de Achterhoek door iemand uitgenodigd om eens ,,'n tröantje" koffie te komen drinken ; een andere keer hoorde ik zeggen : „He hadden wel 'n tröantjen op, dat kojjan zien lopen wel zeen en ook kojjet wal roeken". Het betekent dus niet objectief een beetje koffie of een glas sterke drank, maar het heeft een zekere gevoels- waarde, die vooral duidelijk wordt uit de context. Een paar voorbeelden : Houwerzijl in Groningen (C 24a) : troonje koffie is gezellig samen een

lekker bakje drinken ;

Middelstum (C 34) : Wil ie nog 'n tröantje koffie?

Kampen (F 90): De kanne is nog niet leeg, d'r zit nog wel een troantien in.

Deventer (F 133) : Heij soms zin in un trööntjen? „Allee, un klein trööntjen kan d'r wel op aoverschieten".

In dit laatste geval is een borrel bedoeld en er werd aan toegevoegd dat het voor de stad „archaïsch" was.

Deze gegevens zijn ontleend aan vragenlijst 55 (1980) van het P. J. Meertens-instituut in Amsterdam. Vraag 4 luidde : a. Hoe noemt men in uw dialekt een kleine hoeveelheid van een of ander vocht, bijvoor- beeld een beetje onder in een glas of kopje? b. Men zegt soms wel :

„Kom eens een slokje halen", waarmee bedoeld wordt : „Kom eens een borrel drinken". Hoe zegt men dat bij u? Gebruikt men een woord als dropje, drupje, slokje of nog iets anders?

Op deze vraag heeft maar één correspondent geantwoord met een variant van traantje. Maar in vraag 14, twee bladzijden verder, werd gevraagd : a. Kent u in uw dialekt een woord als traantje, tröantje, trööntjei b. Zo ja, kunt u de betekenis van dat woord omschrijven?'

(16)

Betekenis van 'trcantje'

troont ie ] traantje W kop koffie | | kop koffie O borrel j Q borrel l)

^ belde ! [J beide ïjc beetje melk in koffie of thee

1^ glas wijn ,

*) Ook in: E'15A; 18,t; F'14,8; l&A; A'19^7,

(17)

In het derde deel van de vraag worden dan verder genoemd een borrel, een glaasje wijn en een kop koffie. Omdat dit gedeelte van de vraag door veel correspondenten niet goed begrepen is en met grote voorzichtigheid geïnterpreteerd moest worden, geef ik niet meer dan een aanduiding van de inhoud.

Het resultaat van de vragenlijst is dus dat het woord alleen in de gedachte wordt opgeroepen door een variant, dat één van de correspon- denten vermeldt dat het archaïsch is, dat er onzekerheid is over de vorm en dat men het oneens is over de betekenis. De onzekerheid over de vorm blijkt uit het feit dat het geschreven wordt zonder umlaut, ook in het gebied waar die umlaut zeker in dit geval is voorgekomen, de onzeker- heid over de betekenis blijkt uit het feit dat soms, in dezelfde plaats, de ene correspondent schrijft over koffie, de ander over een borrel. En ook de verspreiding, zoals het kaartje die toont, geeft te denken.

De oudere opgaven, in de eerste plaats die van woordenlijsten, zijn onmiskenbaar. In het noordoosten, in het zogenaamde Nedersaksische gebied, heeft traantje, en de varianten ervan, betekend een glas sterke drank, een glas wijn en een kop koffie. De opgaven zijn ontleend aan de Overijsselse volksalmanak van 1836, aan opgaven van Gallée en Draayer uit het laatste kwart van de vorige eeuw, aan Molema voor het Gronings uit 1887, maar ook aan Ter Laan uit 1929 en Bezoen uit 19481. De nieuwere woordenboeken uit hetzelfde gebied wekken de indruk dat de betekenis „een klein beetje" meer is gaan overheersen.

En volgende voorbeeld, ontleend aan het Winterswijkse woordenboek, maakt duidelijk hoe dicht beide betekenissen bij elkaar liggen :

„De flèske is hööste löög, d'r zit moor 'n tröönken meer in ; nóg neet noó hoes gèèn, i-j mót ok 'n tröönken mètdrinken". Voor Eibergen en 's Herenberg wordt de betekenis koffie opgegeven in de hedendaagse woordenlijsten. Maar ik heb het in geen enkele woordenlijst buiten het Nedersaksische gebied gevonden 2.

Bij de verspreiding van het woord ligt de gedachte voor de hand dat het ook voor zal komen in het aangrenzende Duitse gebied. Dat is wel zo, maar daar is het nog zeldzamer en meer verspreid dan in het oosten van ons land. In het archief van het Westfaalse woordenboek komen drie opgaven voor waarin een variant van traantje de betekenis heeft van jenever of brandewijn 3. En ook in het Rijnland, o.a. in het Kleefse gebied komt het voor in schertsende betekenis voor glas jenever 4. Er is niet veel fantasie nodig om een verband te vinden tussen de traan en het traantje. Een traan is een druppel vocht, de overdracht

(18)

op allerlei soorten vocht ligt voor de hand, vooral als een vocht in druppels langs het glas vloeit. In Zwitserland heeft het woord „tran"

nog altijd de grondbetekenis van druppel. Het Franse „larme" betekent zowel traan als scheutje wijn of koffie. Eeuwen geleden heeft Maerlant gezegd : Die trane diere uut (de wijnstok) rent, es jeghen die tonghe goet 5. Met iets te veel van die tranen is de Westfaler „im Tran" 6, in goed Nederlands „boven zijn theewater".

Ook al in de middeleeuwen werd traan vooral gebruikt van vocht met een geestelijke werking. En de stap van geestelijk naar geestrijk is evenmin groot, zeker niet in schertsende toepassingen. Bovendien is geest een vluchtige stof, spiritus, alcohol, zoals we het nog in wijngeest kennen.

Spelen met taal doe je niet als je met een pen in de hand een vragen- lijst moet invullen. Misschien is dat de oorzaak van het feit dat bijna niemand op het woord traantje is gekomen bij de invulling van het antwoord op vraag 4. Maar de toevoeging „archaïsch" van de Deventer correspondent, de onzekerheid ten aanzien van vorm en betekenis bij vele andere correspondenten wekken de indruk dat dit woordspel zijn beste tijd heeft gehad.

Bij een oud man past een oud gebruik. Ter ere van onze heel bijzondere tachtiger en ter herinnering aan de vele traantjes die hij heeft ingegoten zullen we er allemaal nog eentje drinken.

Jo DAAN.

NOTEN

1 WNT XVII, 1741.

2 G. H. DEUNK en H. ENTJBS, Het dialect van Winterswijk. 1971, 247;

B. W E E I N K , Woordenbook van 't plat van Eibarge en umgeving. Eibergen 1980, 85;

Henk HABMSEN, 'n Trop Barghse weurd. Stokkum 1982, 150.

3 Volgens een brief van Dr. Hans Taubken, 15 november 1982.

4 RWB 8, 1287.

5 MWB VIII, 627.

6 Volgens de brief van Dr. Hans Taubken, die verwijst naar WOESTE/NÖKBEN-

BEBG.

(19)

ANTWERPSE VESTINGBOUWKUNDIGE TERMINOLOGIE VAN DE 16de EEUW

De mislukte aanslag op Antwerpen van Maarten van Rossem einde juli 1542 betekent een keerpunt in de militaire geschiedenis der Schelde- stad. Niet zodra waren de Geldersen afgetrokken, of de Antwerpse stadsmagistraat maakte een aanvang met de bouw van een nieuwe omwalling volgens het Italiaanse gebastioneerde stelsel, dat beter dan de hoge middeleeuwse stenen muren tegen het steeds zwaarder wordende vuurgeschut bestand was. Tevens werd de stadsgrens door inlijving van de zg. Nieuwstad bijna 400 m noordwaarts verlegd. Het ontwerp van de nieuwe omheining was van de Italiaan Donato B(u)oni de Pelliz- zuoli1, in de Nederlanden als meester Donaes bekend. De praktische uitvoering ervan berustte grotendeels bij de Antwerpse stadserfscheider en bouwmeester meester Peter Frans. De belangrijkste aannemer was de befaamde Gilbert van Schoonbeke. De omstandigheid, dat de stad als bouwheer zelf voor de kosten moest instaan, — en hierdoor dik in de schulden raakte, — verklaart de aanwezigheid in het Antwerpse stadsarchief van talrijke in het Nederlands gestelde archivalia, merendeels uit de jaren 1551-1555 2, die betrekking hebben op de bouwwerkzaam- heden : bestekken, aanbestedingen, onkostenramingen, bouwverslagen, rekeningen, opmetingen en dgl. Van de oorspronkelijke plans is slechts weinig bewaard gebleven. Behoudens hun militaire en ekonomische betekenis zijn deze stukken ook waardevol voor de kennis van de Neder- landse vestingbouwterminologie. In deze bijdrage beperken we ons tot enkele niet of minder bekende Nederlandse militaire vaktermen.

Kenmerkend voor de nieuwe versterkingswijze is de gebastioneerde hoofdwal, bestaande uit in de gracht vooruitspringende bastions, die door koertines met elkaar zijn verbonden 3.

Voor bastion (17de-eeuwse ontlening aan het Frans-Italiaans) wordt in Antwerpse bronnen zowel bolwerck, bollewerck als het verouderde blockhuys gebruikt. Beide benamingen komen naast elkaar voor, maar bolwerk heeft de overhand : „het bollewerck met zynen vlogelen ende toebehoorten ... aenden huydevetters toren" (IB 2154, 28 ; juni 1551),

„dat de zelve Gillebert [van Schoonbeke] noch volmaecken zal het voors. blockhuys met zynen vlueghelen gelyck dat begonst is" (IB 2139,

(20)

27, blz. 2 ; febr. 1551). In een Brede-Raadsbesluit van 1 juli 1552 wordt blockhuys doorgehaald en vervangen door bolwerck (IB 2139, 78). De betrekkelijk zeldzame variant bol(le)warck geeft de Antwerpse uitspraak weer zoals in Warff naast Werff.

Het bastion heeft de gedaante van een onregelmatige vijfhoek, bestaande uit twee in één punt uitlopende, naar buiten gerichte lange facen (voorste zyden in de bronnen), twee korte flanken (stryckweeren, strijckweeringe of kortweg zyden) en een veelal open keel.

Belangrijk voor de zijwaartse bestrijking van koertine en vesting- gracht is de in de teruggetrokken flank of verholen strijkweer ingebouwde geschutruimte met open boven vlak, ruim 5 m. beneden de bovenruimte van het bastion. Deze geschutruimte, één in elke bastionsflank, wordt in de Antwerpse bronnen met de van elders niet bekende 4 benaming recolate (vr.) uit Ital. reculata „teruggetrokken (flank)" aangeduid. Een bij vorm rekolaet of rekelaet (onz.) hebben we enkel in slordig geschreven teksten (opmetingen van erfscheiders) opgetekend. Rechtstreeks toe- gankelijk zijn de rekolaten vanuit de keelhoek, via een hellende onder- aardse, overwelfde gang. In de teksten is herhaaldelijk sprake van deze rekolaten en hun ingang(h)en, waarzonder het bastion niet operationeel is : „datmen de ingangen van de recolaten van den bolwercke aldaer [Kronenburg] voirt volmake om tselve bollewerck te brengen ter behoirl.

defensien" (PK 2242, 35 ; juni 1553), „dat men make de twee inganghen van de recolaten van dbolwerck aen skeysers poorte ende als dan voort vullen het bolwerck met eerde alzoo dat behoort" (PK 2242, 75 ; juni 1553). Het Antwerpse stadsarchief bewaart onder Ikon. 26/25 een patroon (met verklarende bijschriften en afmetingen) van de recolate ten huyvetters torren waert van het militair belangrijkste bastion Huide- vetterstoren. Afbeeldingen van rekolaten en hun toegangen vindt men op stads- en citadelplans, o.a. op de grote stadskaart van Bononiensis

1565 in het museum Plantijn-Moretus.

Als militaire vakterm is recolate slechts korte tijd in gebruik geweest en al in 1580 door kazemat (casamatte, casamatta) van Frans-Italiaanse oorsprong vervangen5. Ook in Franse citadelrekeningen van 1568-1571 en 1585-15896 is casematte de gebruikelijke benaming. Ital. traditore (in verdiepingen gebouwde geschutruimte in de terugspringende flank, lettl. „verrader", 17de eeuw) komt in de Antwerpse stukken niet voor.

De verbindingsmuur tussen twee bastions heet streckmuer (uitzonder- lijk streek wal): „de streckmueren beginnende vande Vaert aenden nonnen thoren [Blauwetoren] totten blockhuijse toe dwelck men maeckende is aenden huijdevetters thoren" (IB 2139, 27, blz. 2 ; febr. 1551).

(21)

Strekmuur en achterliggende wal vormen samen de koertine, waarvoor in de bronnen en vestingpatronen (Ikon. 26/8 en 24) gordyne (gordyn) (naast gardyne) wordt gebruikt.

De benaming strekmuur (van strekken „reiken"), die ook op burgerlijke bouwwerken wordt toegepast7, betekent zoveel als overlangse muur tussen twee bouwpunten. Het woord was al in de 17de eeuw verouderd blijkens zijn verhaspeling tot stercke muer in de Antwerpse stadskroniek van de tweede stadstrezorier Lodewijk van Caukercken (1629-1704). In zijn gedeeltelijk op Van Caukercken teruggaande Annales Antverpienses ab urbe condita ad annum M.DGG zal de Antwerpse bollandist en kroniek- schrijver Daniël Papabrochius (1628-1714) er firmus murus van maken.

Het aan de bastionsflank aansluitende muurvak (eynde streckmuers) heet vlueg(h)el (uitgesproken vleugel) of vlogel. Op een vestingplan van 1618 (Ikon. 26/246is) betekent „vleughels oft Espaldas" schouderweer (Dts. Bastionsohr, Fr. or(e)illon, tegen de flank aanleunend verdedigings- werk aan de bastionsschouder).

Geschoord wordt de strekmuur (schild-, schut-, bekledings- of eskarp muur t.o.v. de achterliggende wal) door zware, aan de voet ca. 4 m.

lange schoormuren of steunberen, in de bronnen freyte oïfreite (uitzonder- lijk pilaer of pileer) genoemd, die op een afstand van ca. 4 m. van elkaar waren geplaatst en waarrond de aarde werd opgeworpen. Men vergelijke hiermee de beschrijving van de Antwerpse stadswal bij Guicciardini, Descrittione di tutti i Paesi Bassi ... 1567, 65 „muraglia ... di grossezza estraordinaria, con gli suoi lunghi sproni, ripieni tra 1'uno, a 1'altro de tenace terra ..."8.

In navolging van de middeleeuwse overwelfde freiten (die de weergang dragen) werden na 1542 ook bogen over de freiten geslagen. De eerste nieuwe stadsmuren, die na augustus 1542 in de Nieuwstad en aan de Scheldeoever werden gebouwd, waren aanvankelijk niet aangeaard. De overwelfde nissen binnen de freiten, zoals in de middeleeuwen gar(e)yte genoemd, werden wel vaker door daklozen gekraakt, die er „strooyen huyskens" optrokken. Ook huisjes op de stadmuur heten gar(e)yte.

In verband met de grote lengte van de koertines (gemiddeld 4 a 500 m. lang) en de naar verhouding beperkte omvang van de bastions heeft men in 1542 het plaatsen overwogen van stenen verhogingen of katten in het midden van de koertine, waardoor een betere flankering kon verkregen worden. Hoewel deze katten op enkele stadsplattegronden van de jaren 1550 en nog op de grote stadskaart van Bononiensis 1565 9

voorkomen, is de uitvoering ervan, — in tegenstelling met wat veelal

(22)

wordt beweerd, — achterwege gebleven. Archiefbronnen maken er nergens melding van en op eigentijdse vestingpatronen (Ikon. 26/24, 26, 31 en 34) zijn ze niet te bekennen (10). Van grote betekenis in dit verband is het getuigenis van de Straatsburgse stadsbouwmeester Daniël Speckle, die in 1560 en 1577 te Antwerpen verbleef en vaststelt „es haben Cavalier auff den Mauren/zwischen Bolwercken kommen sollen /alles von steinen gebawen/ ... ist aber underlassen worden" n.

Pas bij de bouw van de citadel in 1568-1571 en de aanleg van nieuwe verdedigingswerken op de stadswallen in 1578-1581 werden aarden verhogingen op de kasteelwallen resp. de verbindingswal tussen Keizers- poort en citadel en op de uitsprong van St.-Michiels aangebracht. Deze verhogingen heten catte, o.a. „de corps de Guarde van Sinte Michiels aende Catte" (AA III 268 ; stadsgebod 1578), de „Sinte-Michielskatte"

resp. „de cleyn Michiels katte" (AA XXVI 179 ; jan. 1583).

Een verordening van januari 1578 gewaagt van „twee catten, cavail- lieren oft platte formen op beyde de vuytstekende hoecken vande gordynen, achter de casamatten vander nieuwer fortificatie oft joinct"

(AA XIV 449). Uit dit citaat valt af te leiden, dat hot, cavaillier en platte form (beide laatste uit Fr. cavalier en plate-forme, Ital. cavalier o

en piata forma) hetzelfde betekenen. Naast platte form vindt men ook platte vorm en platform.

In oudere bescheiden (en nog in 1561) heeft platte form de betekenis van bastion, waarmee vgl. Ital. piata forma als benaming van een bastion met één rechte, lange face tussen twee korte flanken. Zo verneemt men uit een schaderapport van kort na augustus 1542 betreffende het vikto- rinnenklooster (op de plaats van het huidige stadspark), dat hun boom- gaard „geconverteert [was] inde platte formen ende wallen vander stadt" (PK 2242, 79). Dezelfde betekenis schijnt Fr. platte forme te hebben in een korte memorie van augustus 1542 van de heer van Thieu- loye 12, waarin sprake van „plattes formes par devans la ville autour des douves13" (PK 2242, 1-2).

In de Franse citadelrekeningen vindt men voor kat platte forme, cavaillier (ook chevalier).

De stadsgracht was verdeeld in drie stroken, gescheiden door twee beren of gemetselde waterkeringen (om het grachtwater op peil te houden), één dubbele aan de Blauwetoren (mede ter inlating van de Herentalsevaart) en één aan het bastion Kruiphol. Aan de waterkant was de stadsgracht door twee beren aan het bastion Kronenburg resp.

Kattenberg van de rivier afgesloten. Het Scheldewater werd via duikers

(23)

onder beide bastions in de stadsgracht geleid. Voor beer (onbekend in Antwerpse bronnen) wordt in de jaren 1550 uitsluitend tong(h)e gebruikt:

„datmen aen croonenborch ... sal maken ... voer dbolwerck ende de tonge aldaer eenen gracht" (IB 2152, 95 ; juni 1552), „tonghe diemen legghen zal aenden Schelt cant" (aan het bastion Kattenberg, PK 2242, 75, blz. 3 ; juni 1553). Nog in aug. 1591 „te doen maecken, beneden cathenberch inde nyeuwstadt, rontsomme de tonghe een palisade oft staecketsel tegens het opclimmen der selve" (PK 2242, achteraan, ongenummerd). Op een stadsplan van het midden der 17de eeuw (Ikon.

41 C/4) worden de beren aan de bastions met de benaming dodaen (uit Fr. dos d'dne) aangegeven.

Ook waterkeringen van geringere omvang (in duikers en spuien) heten tong(h)e. Een onkostenraming van 1544 14 gewaagt van „tonghen oft sceymueren onder de brugghen teynden den mueren daer waeter op sceyt" (T 1242, 12, blz. lla).

Een Frans leenwoord is fond de cuve(s) naast f ons de cuve of coevve, benaming voor de vaste grachtbodem met steile, tegen het afkalven gemetselde boorden. PK 2242, 21 (juli 1552) leest men « datmen aen croonenborch vore dbolwerck sal maken aende west zyde een steenen brugghe 15 ende ter stondt fonderen fond de cuves daer de brugghe op rusten sal" ; PK 2242, 35, blz. 4 (juni 1553) „datmen voirt ane Croonen- borch de f'ons de cuve aen een brocht, aengesien tgene datmen daer graeft, wederom van de canten de veste vervullen zal, aengesien dat den gront al daer zeer dryvende ende inneschietende is", ib. blz. 5 „fons de coevye, streckende van de tonghen vande vaert [Herentalsevaart]

tot aen Croonenborch".

Eveneens aan of door Franse bemiddeling zijn de volgende termen ontleend :

a(d)venue (mv. a{d)venuen), naast aencompste, versterkte toegangsweg tot de in 1580-1581 opgerichte drie buitenschansen ;

joinct(e), verbindingswal tussen Keizerspoort en citadel;

ravelyn, een in 1584-1585 (na de insluiting van de stad door Farnese) tot dekking van de Begijnenpoort in de stadsgracht gelegde bastionvormige schans, meteen het oudste voorwerk van de Antwerpse vesting ; tenaille, tanaille, zaagvormig gebroken verdedigingswal, aan de Schelde- oever, ontworpen als verbindingswal tussen Kronenburg en de gedeeltelijk ontmantelde citadel („de tanaille oft noodtweere tusschen Croonenborch- poorte ende het casteel" [AA XIV 455 ; jan. 1578]) en in 1580-1582 aan de buitenschansen.

(24)

Een hapax is doeve „wal" naar Fr. douve ..gracht" en „wal" (PK 2242, 3 = 4 ; aug. 1542).

Ten slotte zij nog de aandacht gevestigd op de samenstellingen met lueg(h)en (leugen) in de betekenis van „voorlopig, van geringe waarde, niet stevig" deels naast gelijkbetekenende koppelingen met loos, loes : {luegenbrugge [IB 2152, 95] ; visitatie van 30 juni 1552, blz. 3)16, luegen- poorten (IB 2152, 133 ; febr. 1553), lueghen spuye (PK 2242, 75 ; juni

1553) naast loose brugge, mueren, poorten, stacketselen.

Het al door Plantijn, Schat der Neder-dwytscher spraken (1573) vermelde logenwerck „oeuvre qu'on faict pour s'en servir, attendant qu'on ait faict Ie principal" 17 komt voor in het verhaal van de verdrin- kingsdood (in de vest bij Kranenburg) van oud-schout Jan van de Werve in de Chronycke van Nederlandt, besonderlyck der stadt Antwerpen ... van de in 1625 overleden Antwerpse stadspensionaris Joos de Weerdt18. Deze beschrijft de voorlopige grachtbrug van Kranenburg, die van ca. 1544 tot 1555 via een bres in de oude stadsmuur de Kloosterstraat met het Kiel verbond 19, als een „houten brugghe ende een lueghen- werck" 20.

Tot zover deze sprokkelingen uit Antwerpse krijgsbouwkundige archivalia van de 16de eeuw. Hier verder op in te gaan valt buiten het bestek van deze korte bijdrage. Het was er ons alleen om te doen de aandacht te vestigen op een belangrijke bron voor de studie van de 16de-eeuwse Nederlandse militaire woordenschat.

Walter CouvEEun NOTEN

1 Spelling van Guicciardini; Pellicioli in recente Italiaanse vakliteratuur (medegedeeld door Drs. B. Roosens).

s Verdeeld over een aantal fondsen, o.a. Ikon. = Ikonografie, IB = Insolvente Boedelkamer, PK = Privilegekamer, T = Trezorie. Voor de Kollegiale Akten- boeken wordt verwezen naar de uitgave in het Antwerpsch Archievenblad, 1ste reeks (afgekort AA).

3 Voor vaktermen zij verwezen naar C. A. de BBUYN en H. R. REINDEBS,

Nederlandse vestingen (Bussum 1967) 63-71 (verklarende woordenlijst), bepaalde- lijk 66 (grondplan).

* Niet in het WNT. Evenmin in het supplement-materiaal van het Woorden- boek (medegedeeld door Drs. W. de Clerck).

5 O.a. AA XV 451 (1579), XVIII 271 (1581), XXVI 178, 180 (1583).

6 Bestemd voor de centrale administratie te Brussel (archief van de Reken- kamer) en overwegend in het Frans.

(25)

7 O.a. de nieuwe Bekhof en de schuttershoven.

8 Kiliaana vertaling 1612 (Amsterdamse uitg. 1648, 60) „Dese muer... uit- nementlijc dick/met lange catten van vaste aerde by malcanderen opghevult ..."

brengt de lezer op een dwaalspoor. Ook de bewerkers van WNT VII, 1 (1926), kol. 1805, die voor kat als „verhoogd werk, blijvend in eene vesting of versterking"

naar deze plaats bij Kiliaan verwijzen! Ital. sp(o)rone (Fr. esperon, éperon) ir, synoniem met contraforte en betekent „steunbeer". Voor kat zie hieronder op blz. 15-16.

9 Bononiensis' weergave van de stadswal beantwoordt niet aan de in 1565 bestaande toestand en is bovendien ronduit slecht. Getuige zijn fantasieafbeelding van de monumentale Kronenburgpoort en -brug, van de oeververdedigingen enz.

10 Voor het ontbreken van katten op de oorspronkelijke stadswal zie onze publikatie Antwerpse vestingikonografie van 1543 tot hst eind van de 16de eeuw.

Een bijdrage tot de waardering van Bononiensis' stadskaart van 1565 (in hs.).

11 Architectura von Vestungen ... (Straatsburg 1589) fol. 17b.

12 Raadsheer van koningin-regentes Maria van Hongarije, die samen met Pellizzuoli de plaats kwam bekijken.

13 Hier „wal".

14 Betreft de bouw na 1540 van een watermolen met nieuwe stenen brug bij de oude Kronenburgtoren. De bestaande konstrukties werden bij de Gelderse overval van eind juli 1542 op bevel van de stadsoverheid afgebroken.

16 De nieuwe brug van Kronenburg. Zie hieronder voetn. 19.

18 Voorgesteld wordt „datmen aende Kipdorppoerte sal metsen opt fondeersel vander nyeuwer poerten / een loose poerte om de stadt aldaer te bevrijen/die nochtans te passé comen ende blijven sal bequaem totter principaelder poerten alsmen die maken sal / Loquatur van een houten brugge aldaer te makene.

Fiat de loose poorte ... Fiat een houten luegenbrugge casu quo ...".

17 Vgl. Kiliaan s.v. loghenwerck „opus fictitium" en WNT VIII, 1, kol. 1683 s.v. leugenwerk (met verwijzing naar Stallaert s.v. leugenwerck, luegenwerck) naast looswerck (WNT VIII, II, kol. 2906).

18 Uitg. C. PIOT, Collection de chroniques belges inédites ... 1879.

19 Na de insluiting ca. 1544 van de Kronenburgtoren binnen het nieuwe bas- tion Kronenburg, waardoor de aan de toren aansluitende sluippoort naar het Kiel vanzelf verviel, en vóór de voltooiing in 1555 van de nieuwe (Kiel)brug van Kronen- burg vóór het gelijknamig bastion en aansluitend aan de Kronenburgkaai en do nieuwe Kronenburgpoort.

80 Hs. (Knkl. Biblioteek Brussel nr. 5975) fol. 53 v. Piot 131 leest „een houte brugghe ende en ... werck".

(26)

DE WOORDGROEP VAN DE MOEDIGSTE IN „'TSPOOCK TE MUYDEN" *

Van Huygens' speelse, vaardig geschreven gedicht ,,'Tspoock te Muyden" (1626) bestaan drie lezingen, die onderling maar weinig verschillen. Enkele verschilpunten zijn echter een nadere beschouwing wel waard. Voor de lezers die de tekst niet dadelijk bij de hand hebben 1, vat ik eerst de inhoud van het gedicht kort samen. Huygens spreekt Tesselschade aan en maakt haar deelgenote van wat hij eens heeft beleefd, toen hij als gast op het Muiderslot de nacht doorbracht in

„Graef Floris de V.es gevang-kamer". Hij lag te piekeren over de nood- lottige strijd tussen Floris en Geraerd van Velzen en kon daardoor de slaap niet vatten. Dan komt opeens het slot tot leven en alles wat zich in de nacht voor Floris' dood heeft afgespeeld, voltrekt zich opnieuw.

Het levendig geschilderde visioen omvat vier taferelen: 1. Floris' wan- hoop ; 2. de aansporing van de samenzweerders door Van Velzen ; 3. de bedrijvigheid van de manschappen ; 4. de tragische ontknoping. Met oog en oor is Huygens er getuige van, tot de dag aanbreekt, en hij bij zijn ontwaken beseft, dat de schimmen die hem verschenen waren, „even ijdel (waren) als (zijn) droom" 2.

De oudste lezing van de tekst is die van een autograaf, waarschijnlijk een net afschrift, aanwezig in de K.B. te Den Haag 3. De tekst is regel- matig en duidelijk geschreven, met enkele verbeteringen en aanvullingen.

In deze versie telt het gedicht 80 regels. De tweede lezing is die van de eerste druk van de Koren-bloemen (K.a.) van 1658. Daarin ontbreken twee regels uit het hs., zodat het gedicht maar 78 verzen omvat. De laatste lezing is die van de tweede druk van de Koren-bloemen (K.b.) van 1672. De plaats van de in K.a. ontbrekende regels is weer opgevuld, maar met twee andere verzen ; bovendien zijn verderop in het gedicht twee nieuwe regels ingevoegd. In de eindredaktie is het gedicht dus 82 verzen lang.

Over de laatstbedoelde regels, vs. 59-60, kunnen we kort zijn. Huygens heeft daarmee de beschrijving van zijn ontwaken, die eerst maar vier regels telde, alle mannelijk rijmend, tot zes vzn. uitgebreid. Dat bracht dubbele winst : hij verbeterde het rijmschema door naar de eis tussen de twee rijmparen met mannelijk rijm er één met vrouwelijk rijm aan

(27)

te brengen en tevens gaf hij aan het ontwaken, een belangrijk motief in een droomgedicht, meer reliëf.

De in K.a. niet gedrukte regels : „'Khoorse loopen met hun allen/Opde doen-al-oude wallen" (hs. vs. 43-44) openen het 3e tafereel. Het zijn kleurloze verzen, waarin het epitheton bij wallen nauwelijks meer dan regelvulling mag heten. Zonder die twee vzn. beslaat de tekst precies drie volledig gevulde bladzijden van het boek (1031-1033). Het afdrukken van twee regels meer zou geleid hebben tot twee restregels bovenaan blz. 1034 of tot andere typografische onwenselijkheden. Ik acht het daarom niet onmogelijk, dat de twee vzn., al of niet met medeweten van Huygens, bij het opmaken van de pagina's geschrapt zijn. Daarbij ging de afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm verloren. Die heeft Huygens in K.b. hersteld, maar zonder op de oorspronkelijke vzn. terug te grijpen. Misschien had hij die niet meer bij de hand of voor de geest, misschien ook vond hij ze in 1672 te zwak. Hoe dan ook , in K.b. is de leemte opgevuld met de regels : „Nu de webb soo is begonnen/Moetse soo zijn afgesponnen". Ze sluiten Van Velzens woorden met een krachtig argument af — de grens tussen het 2de en 3de tafereel wordt daarbij verlegd — en vormen zo een wezenlijke verbetering t.o.v. de oorspronke- lijke tekst.

In dezelfde passage treffen we een woordvariant aan, die verband houdt met de in mijn titel genoemde woordgroep. Huygens vertelt, hoe Van Velzen druk in de weer is op het voorplein :

'Khoor hem stomm'len door den nacht, 'Khoor hem rasen aen de wacht, 35 'Khoor hem kijven op de flauwe,

Reden eischen van de lauwe, Bijstand van de moedigste, Wrake van de bloedigste.

Aldus het hs. De passus bestaat uit enige korte, nevengeschikte zinnen, die intonatief en, wat vs. 36-38 betreft, ook door samentrekking met elkaar verbonden zijn. Het anaforische 'Khoor hem wordt in de vierde zin samengetrokken : „['Khoor hem] reden eischen van de lauwe".

De vzn. 37 en 38 kunnen naar believen beschouwd worden als delen van het lijd. vw. bij eischen of als zelfstandige zinnen waarin de zinsdelen 'Khoor hem eischen samengetrokken zijn.

De woorden flauwe, lauwe, moedigste, bloedigste zijn gesubstantiveerde

(28)

adjektieven. Volgens de morfologische regel, dat in het 17de-eeuwse ndl.

het zelfst. gebruikte adjektief in het algemeen — en Huygens vormt geen uitzondering — als een adjektief wordt verbogen 4, hebben we met meervouden te doen. In het enkelv. zouden we immers den flauwen moeten verwachten. Hierbij komt een tweede argument. In het gegeven tekstverband kan het enkelvoud uitsluitend verwijzen naar één specifieke persoon. Nu waren in het Hollandse gravendrama van 1296 weliswaar vier hoofdpersonen betrokken, Floris V, Van Velzen, Van Woerden en Van Aemstel, maar de eerste twee kunnen hier onmogelijk bedoeld zijn en de laatste twee worden in vs. 39-40 afzonderlijk aangesproken. Ook om inhoudelijke redenen is een enkelv. dus uitgesloten. Op grond hiervan kom ik tot de volgende parafrase : „Ik (Huygens) hoor hem (Van Velzen) uitvaren tegen de bangen (onder de betrokkenen), rekenschap vragen van de flauwhartigen, hulp (vragen) van de moedigsten (en) wraak van de bloeddorstigsten".

Voor de zinsdelen van de moedigste en van de bloedigste is echter nog een tweede interpretatie mogelijk, nl. dat we te doen hebben met een bijzondere vorm van de superlatief. Ik herinner mij uit mijn jeugd in Rotterdam de verbinding van de wrdgr. van de beste met een zelfst. nmw., bijv. aardbeien van de beste, „aardbeien van de beste kwaliteit". Mijn studenten kenden de uitdrukking niet en schriftelijke bewijsplaatsen kon ik niet vinden. Een geïnteresserde m.o.-studente hielp mij ten slotte aan een welkome mondelinge bevestiging. Een vriendin, een geboren Vlaamse, had haar verzekerd, dat de bedoelde wrdgr. haar zeer vertrouwd was, bijv. in de uitroep : „Geirnaert van de beste", terwijl haar man zich uit Brussel o.a. „Karakollen van de beste" herinnerde 5. De jubilaris aan wie ik deze bijdrage in vriendschap en respekt opdraag, berichtte mij desgevraagd, dat hij en een negental Zuidnederlandse taalkundigen met hem de uitdrukking van de beste als gewoon en gebruikelijk in Oost- en Westvlaamse dialekten kenden. Of ze in Brabant even gewoon is, was niet zeker. Het is zeker niet onwaarschijnlijk, dat deze vorm van de superlatief in de 17de eeuw reeds bestond en dat Huygens die Vlaams- Hollandse konstruktie kende. Dit leidt ertoe, dat we van de moedigste, resp. bloedigste, kunnen beschouwen als bepalingen bij de voorafgaande substantieven en vs. 36-38 kunnen parafraseren als : „rekenschap vragen van de flauwhartigen (en) de moedigste hulp (en) de bloedigste wraak".

De keuze tussen de twee interpretaties heeft Huygens aan de lezer gelaten. Zelf geef ik de voorkeur aan de eerste, omdat de wem-groepen daarbinnen naar vorm èn funktie gelijk zijn. Gezien vanuit de retorica is dat het fraaist (de homoioteleuton), maar belangrijker nog vind ik,

(29)

dat deze opvatting beantwoordt aan de natuurlijke reaktie van de lezer of hoorder op de drieledige parallellie.

In 1658 was Huygens blijkbaar niet meer tevreden over deze regels, want hij verving eischen van door een werkw. met een lijnrecht daar- tegenover staande betekenis, nl. geven aan. In de vzn. 37 en 38 liet hij echter het voorzetsel van staan, daarmee de parallel met vs. 36 verbre- kend. De zin luidt dus in K.a. : „Reden geven aen de lauwe, /Bijstand van de moedigste, /Wrake van de bloedigste". De wijziging van vs. 36 kan natuurlijk niet ontstaan zijn door een fout of door eigenmachtig ingrijpen van drukker of korrektor ; bovendien heeft Huygens de nieuwe lezing in 1672 gehandhaafd. Gezien de zorg die hij tot het laatst aan zijn gedichten besteedde en die hij ook dit gedicht gaf6, is het even onwaar- schijnlijk, dat hij tot tweemaal toe nagelaten zou hebben van in vs. 37 en 38 in aen te veranderen, als hij ook daar aen bedoeld zou hebben.

We moeten de tekst in zijn tweede lezing dus interpreteren, zoals hij gedrukt voor ons ligt. Ook in de nieuwe zin strekt het predikaat van vs. 36 (geven) zijn werking uit over de vzn. 37 en 38, maar van de moedigste (bloedigste) kunnen uitsluitend fungeren als bijv. bepaling. De keuze van het werkw. geven is echter niet gelukkig : bijstand geven is goed, maar de gangbare betekenis van reden geven („rekenschap geven" : WNT XII [III], 904) is niet van toepassing en wraak geven is een ongrammatikale verbinding. Blijkbaar wordt de betekenis van reden geven bepaald door de situatie en is in vs. 38 het objekt voor de zinsbetekenis belangrijker dan het predikaat. Zo kom ik dan, uitgaande van van als formans van de superlatief, tot de volgende parafrase : „[Ik hoor hem] argumenten aandragen bij de lauwen (nl. om ze tot meer aktiviteit te bewegen), de moedigste hulp aanbieden (en) (de gelegenheid tot) de bloedigste wraak".

Toch blijft hiernaast mogelijk van op te vatten als „van de kant van" : de aanvoerder kan immers de lauwen hulp aanbieden die de moedigsten moeten geven, en wraak die de bloeddorstigsten moeten voltrekken. Mijn voorkeur echter gaat uit naar de interpretatie met de superlatief. Dat is nu, nu de parallel met vs. 36 niet aanwezig is, de natuurlijkste lezing.

Ze bevat trouwens ook het aantrekkelijkste aanbod : de lauwen mogen zélf wraak nemen, als ze hun lauwheid laten varen. Maar hoe dan ook : ook in K.a. en K.b. is de keuze nog aan de lezer. Mocht het Huygens' bedoeling geweest zijn door de verandering van eischen van in geven aan een ongewenste dubbelzinnigheid op te heffen, dan moeten we konklu- deren, dat hij daar niet in geslaagd is.

Beste jarige, wellicht herinner je je nog, dat wij in de tweede helft

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het prestige van de reeks entrepreneur-échantillons-frigidaire is nul, niet alleen omdat deze elementen [ + FRA] zijn, maar ook omdat ze voor heel wat (vooral jongere)

In de dialekten van W.Z.V., Ede, Filippine, Zandstraat, L.v.A., Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen en Klinge vertoont deze konsonantenklasse een vrij

Dezelfde grammaticus zou wel kunnen vermelden, dat er in het Standaardnederlands een tendentie bestaat meer onverbogen vormen van adjectieven op -isch (hypothese 4) te gebruiken en

Van een wetenschappelijke rechtvaardiging van deze methode wil ik hier in Nederland afzien, waar hij in de TNZN en de TON al lang zijn bruikbaarheid heeft bewezen. Ook vanuit

Misschien vallen de laatste twee isoglossen (nr. 9) is in het oosten van de Achterhoek in een aantal plaatsen niet bekend, daar loopt de isoglosse dus wat noordelijker dan in de

taalverandering veroorzaakt door het verschijnsel ‘forensisme’; de onderzoeksvraag was: is er sprake van een (signifikant) verschil tussen het dialektgebruik van een groep

Maar Pierson geeft ons in het vervolg zijn eigen beschouwing ten beste; de minor mag dus niet zoo absoluut geformuleerd worden; wij moeten bij die ‘organische beschouwing’ den

Woordenklanken komen, verklinken en wederom rijzen er reeksen en drommen van klanken, van beelden zonder samenhang, in warrelingen van uren lang. Dan waait de wind uit het Noorden,