• No results found

Taal en Tongval. Jaargang 31 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Taal en Tongval. Jaargang 31 · dbnl"

Copied!
272
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Taal en Tongval. Jaargang 31. V.F. Vanacker, St.-Amandsberg / J.B. Berns, Amsterdam 1979

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_taa007197901_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

Inhoud

blz.

71 C.L. B OS : Nasalering in de Hoeksche Waard

41 H. B ROK : Het verzamelen en

interpreteren van de volksnamen van planten

107 F. D EBRABANDERE : In memoriam Antoon Viaene

110 M.P. DE B RUIN : Het kroonjaar van de

Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek

222 M. DE V ISSER : Voegwoord, relatief

partikel en persoonsvorm in een dialect 222 A.C.M. G OEMAN : zie M. de Visser

64 J. G OOSSENS : Een woordatlas op

taalpragmatische grondslag

24 H. H OOGERHEIJDE : Onderzoek naar

regionale namen van citrusvruchten 1 H. L AMERS : Herkomst en gebruiksklasse van je kan, je zal, je mag, een verkenning

56 H.T.J. M IEDEMA : Fries triuwe (Oudnoors thrifa) en trytza, twee woorden voor

‘duwen, drukken’

129 W. P ÉE : Dr. P.J. Meertens en Zeeland

72 J.F. S MITH : Taalvaardigheid, taalgebruik en taalhouding in Terhorne, een dorp in Friesland

69 Y. S TOOPS : Nogmaals een straatje

zonder eind

143 J. T AELDEMAN : Op fonologische

verkenning in Zeeuws-Vlaanderen

103 M.C. VAN DEN T OORN : In memoriam Prof.

Dr. B. van den Berg

62 F. VAN DER R HEE : Opnieuw: de i-umlaut in het Oudfries

blz. 194 A. D E V IN : De (dialect)grenzen van

Zeeland

83 P H . W EBBER : ‘Pella Dutch’,

mogelijkheden voor sociolinguistisch

onderzoek

(3)

247 J. E ICHHOFF : Wortatlas der deutschen

Umgangssprachen. 2. B. (J. Goossens) Journal of Creole Studies. Vol. 1 (W. 98 Vandeweghe)

Lexicologie. Een bundel opstellen voor 95 F. de Tollenaere ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag door vrienden en vakgenoten (red. P.G.J. van Sterkenburg) (H. Brok)

Philologica Frisica Anno 1975 (H. Brok) 100 89 A.G.H. S CHAARS : Agrarische terminologie in Oost-Nederland en haar geografische aspecten (M. Devos)

248 P.J.G. S CHELBERG : Woordenboek van het Sittards Dialect (J.B. Berns)

245 H. S CHÜWER : Wortgeographische und

etymologische Untersuchungen zur Terminologie des Ackerwagens.

Wagenarme und Langbaum im

Westniederdeutschen (Jo Daan)

(4)

253 J.F. S MITH : Taelgebrûk en taelhâlding yn Terherne (G. van der Meer Annen) Taal en sociale integratie (G. DE 251 S CHUTTER )

Woordenboek van de Brabantse 85 dialecten. Afl. 3 en 4 (J. Stroop)

Bladvullingen:

193 J.B. B ERNS : Zonder homonymievrees

221 J. VAN K EYMUELEN : Tenuis-verschuiving in de spelling

55 H.T.J. M IEDEMA : Dutch en Duits

128 Y. S TOOPS : Ogiers Straetjen(s) zonder Eynd'

81 J. T AELDEMAN : Een zwak punt van sterke werkwoorden

Verhandelingen en scripties in verband 242 met de Nederlandse Dialectologie, 1977 en 1978

102 en 255 Mededelingen

Codenummers Grondkaart Kloeke 256 Dialectbibliografie 257

Dialectliteratuur van 260 Schouwen-Duiveland De Taalshow 261

Met TALF in Essen en/of desgewenst 261

elders

(5)

Herkomst en gebruiksfunctie van je kan, je zal, je mag; een verkenning (met 2 kaartjes in de tekst)

1. Een verklaring vanuit de areaallinguïstiek

In het beschaafde schrijven en ook spreken komt je kan, je zal voor naast je kunt, je zult, waarbij je kunt, je zult de vanouds beschaafde vormen zijn en je kan, je zal de moderne indringers.

Kunnen, zullen en mogen zijn de drie oorspronkelijk preterito-presentia met in het Nederlands vocaalverschil tussen enkel- en meervoud. Je kan/kunt en je zal/zult staan in de morfologie tezamen tegenover je mag, in 't Zuidnederlands ge moogt.

De verklaring voor het verschijnen van je kan, je zal van Verdenius (1938: 210) en van De Vooys (1967: 127) is, dat o.i.v. ik kan-zal-mag en hij kan-zal-mag in de tweede persoon sg. je kan-zal-mag naast je kunt-zult-moogt voorkomt. Als deze analogie-verklaring voor alle drie de vormen juist is, dan is er voor je kan, je zal geen areaallinguïstische, maar een algemeen Nederlandse conditie aan te wijzen:

je kan-zal-mag moet dan gelijkelijk in het A.B.N. voorkomen, wat echter in het Noordnederlands alleen voor je mag opgaat.

Verdenius (1938) noemde reeds de twee typen morfologie naast elkaar in het 17e eeuwse Hollands: je kunt, je kan, je sult, je sal, waarbij hij aantekent: ‘De dialectische vocaal is hierin in alle vormen dikwijls e: je sel(t)-selje-je ken(t)-kenje’.

Verdenius onderscheidt in de vertrouwelijke omgangstaal hier m.i. impliciet drie lagen: een beschaafde, een beschaafd dialectische en een plat dialectische vertrouwelijkheidsvorm. Merkwaardigerwijs laat hij je moogt-mag hier onvermeld, wat zou kunnen inhouden, dat hij voor je mag geen areaallinguïstische conditie kon aanwijzen.

Bij het beoordelen van de vormen, mogen we geen parallel trekken met het Duits du kannst-magst-sollst, omdat deze vormen te vergelijken zijn met het mnl. du cannst-du macht-du souts (Van Loey, 1964: 87). Immers, indien we met Verdenius (1924) en Muller (1926) aannemen, dat gij > jij, dan is jij oorspronkelijk plur. en valt dan in het mnl. te vergelijken met ghi cont-moghet (moocht)-sult. Verdenius (1938:

205-215) vermeldt, dat

(6)

gij als sing. een geduchte concurrent van du is geweest en dat pas na 1600 de j-pronomina optreden.

Mijn vraagstelling is nu: welke vormen en welke gebruikswaarden hebben je kan, je zal en je mag speciaal in het Hollands gehad?

2. Kunnen-je kunt/je kan

Het W.N.T. s.v. kunnen noteert voor de 2e pers. sg. bij Cats en De Meyer kont. Uit de geciteerde zinnen blijkt verder, dat ook Starter ghy kondt en Huygens ghy kont schrijven. Ook schrijft Huygens kont ghy. Ook Hooft en Vondel schrijven in hun niet-volkse, serieuze stukken ghy kont/kondt. Revius gebruikt ook ghy cont.

Deze vormen komen alle voor in niet-volkse, serieuze literatuur; bovendien zijn er geen areaallinguïstische verschillen tussen de schrijvers waar te nemen: de Hollanders en de Deventenaar Revius gebruiken de algemeen Nederlandse schrijftaalvorm ghy kont. De bijbehorende infinitief is het klankwettige konnen.

Jan van der Noot schrijft ghy cunt en Erasmus kunt gy, gy kunt.

De volkse, Hollandse letterkunde laat geheel andere vormen zien. Jerolimo spreekt in Bredero's De Spaansche Brabander kundy. Vergelijken we deze kundy met Revius' suldy, dan dringt zich de conclusie op, dat deze vorm in Hollandse oren plechtstatig geklonken moet hebben. Verder komen in De Spaansche Brabander voor kan jij (Tuijn) en je keunt (Jutje, Byateris). Ook schrijft Bredero jij keunt, ghy kendt, keun gy (W.N.T. s.v. kunnen; Weijnen, 1965: 40), waarbij de vorm gy, ghy volgens Van Loey (1959: 139, opm. 2) geïnterpreteerd moet worden als jij. De vormen keunt, keun zijn te interpreteren als aanvoegende wijs (cfr. mnl. du cunne, ghi cunnet, ghi cunt, Le Roux en Le Roux, 1967: 175), waarbij de betekenis van de aanvoegende wijs aanleunt tegen die van dit modale hulpwerkwoord. De infinitief kunnen, keunen kan dan uit de verbogen vormen van de aanvoegende wijs worden verklaard. Le Roux en Le Roux (1967: 176) melden in het mnl.: ‘Van connen komen ook umlautsvormen voor met eu’. Het zelfde is van toepassing op zullen, cfr. mnl.

conj. ic sulle en mnl. infinitieven sullen, seulen (Le Roux en Le Roux, 1967: 176).

De vorm ghy kendt is typisch Hollands dialect. Ook Coster schrijft ghy kent (W.N.T.). Een verklaring van deze vorm is, dat in het Hollands ik, hij kan door spontane palatalisatie tot ik, hij ken is geworden, waarna door analogie jij ken(t) <

jij kunt is gevormd. Deze laatste vorm verkreeg vanuit de verlaten en misschien nog

concurrerende vorm ghy kunt of

(7)

vanuit analogievormen (gij loopt etc.) de t (cfr. voor paragoge: Weijnen, 1965: 34).

De spontane palatalisatie is een bekend Hollands (‘ingveoons’) verschijnsel, die al in het mnl. is geattesteerd. Van Loey (1967: 87-88) geeft deze aan bij sullen: ic sel, hi sel en sellen noemt hij Hollands. Brabants-Limburgs noemt hij sels, selstu, selste.

Op mijn kaart 1 komt in Limburg nu nog bij je kunt in de persoonsvorm een -e- voor.

Werd dit trio ik ken-jij ken-hij ken beschaafd gemaakt, dan behield het de voor alle drie de vormen gelijke morfologie: ik kan-jij kan-hij kan. Op grond hiervan neem ik aan, dat er in het 17-eeuwse Hollands de beide analogie-vormen ken en kan (resp. plat en beschaafd dialect) en de conjunctief vorm keun naast elkaar voorkwamen. Dat Bredero Jerolimo kun in de mond legt, wijst er mogelijk op, dat deze vorm in Holland niet ‘volks’ was. De bijbehorende infinitieven bij deze vormen praes. sg. zijn kennen, kannen en keunen (kunnen). We zien, dat hier kennen opduikt; de bekende Hollandse verwarring van kennen en kunnen (cfr. Weijnen, 1965: 40).

Ik merk bovendien op, dat de vorm jy keunt (met -t) te verklaren is vanuit de pluralisvorm ghi cunt en niet vanuit het mnl. sg. du canst. Dit kan een syntactische aanwijzing zijn voor de herkomst van jy uit ghi (cfr. Verdenius, 1924 en Muller, 1926).

Noch Van Loey (1964: 87) noch Le Roux en Le Roux (1967: 175) geven voor het mnl. een vorm cunt, wel cuens in de 2e pers. sg. Bij zullen en mogen komt volop voor: du macht, maechs naast moges, moghest, moochste en du sout, salt, saelt naast du sult, suls.

Op het einde van de 17e eeuw, in de 18e eeuw en tot het einde van de 19e eeuw komen de volgende schrijftaalvormen voor: Poot gy kunt, kunt gy, Pieter van Woensel kunt gij, Bellamy gy kunt, Wolff-Deken kunt gy, gy kunt, Bilderdijk kunt gy, Da Costa gy kunt, Jacob Geel gij kunt, Bosboom-Toussaint gij kunt, Huet kunt gij, gij kunt, Staring kunt ge (als vertaling van köi), De Génestet gij kunt, Gezelle kunt gij, Potgieter gij kunt, Piet Paaltjes gij kunt, Virginie Loveling kunt ge, Herman Gorter kunt ge, gij kunt, Frans Erens ge kunt, F. van Eeden kunt ge, gij kunt. Het W.N.T. vermeldt kunt bij Kist, Helmers, Van Effen en Van Droogenbroek.

Deze vormen komen voor in niet-volkse, serieuze literatuur; bovendien zijn er geen areaallinguïstische verschillen tussen de schrijvers waar te nemen, om welke reden gij kunt, kunt gij een algemeen Nederlandse schrijftaalvorm gedurende twee eeuwen kan genoemd worden.

In de 19e eeuw verschijnt de volgende, beleefde vertrouwelijkheidsvorm: Jacob

Cremer gij kunt en legt in de directe rede het jongetje

(8)

Sander kun je in gedachten. Hildebrand schrijft gij kunt, maar de pikeur zegt tegen Pieter Stastok je kunt, terwijl Nurks kan je en Keesje het diakenhuismannetje je kent zeggen. Simon Gorter gebruikt kun je. Wellicht is het niet zo merkwaardig, dat kun je, kan je en je kent opduikt in taal die kenmerkend is voor standen.

De volkse, Hollandse literatuur laat andere vormen zien, waarbij ik die uit Het Weder-zijds Huwelijksbedrog van Langendijk behandel.

Als beschaafde personen komen in dit toneelstuk voor: Lodewijk, Konstance, Charlotte, Sofy en Karel, die allen gy kunt, kunt gy gebruiken, welke vormen overeenkomen met die van de schrijftaal.

De volkse sprekers verdeel ik in twee groepen:

gesprekken tot de beschaafde personen (I) en tot elkaar (II) (cfr. Van den Toorn, 1977: 526).

kan je (tot Lodewijk) Jan:

I

je kunt (tot resp. Lodewijk en Charlotte)

Jan, Klaar:

gy kunt (tot Lodewijk) Klaar:

ken je (tot Charlotte, op het eind van het stuk)

Klaar:

kan je Klaar:

II

je kent Jan:

ken je Hans, Klaar:

je kunt.

Hans:

Ik constateer, dat de volkse figuren in hun spreken hun achting voor de beschaafde personen verdisconteren: je kunt, gy kunt, naast ken je bij de ontmaskering. Kan je van Jan tot Lodewijk verklaar ik aldus: Jan spreekt normaliter je ken, ken je, evenals Hans en Klaar. Hij weet, dat dit dialect is en hij maakt er beschaafd van. Zijn morfologie is ik ken-jij ken-hij ken, die hij beschaafd maakt met behoud van de voor alle 3 de personen gelijke morfologie: ik kan-jij kan-hij kan. Volgens het W.N.T. komt bij Bilderdijk kan je voor, die ik ook vanuit het Hollandse je ken, ken je verklaar. De volkse figuren onderling spreken afwisselend kan je, en ken je.

Vervolgens behandel ik Vorstenschool van Multatuli: ge kunt, kunt ge (koningin Louise), je kunt (koning), kan je (1e lakei tot 3e lakei), kan jy (Hanna tot Herman).

Er zijn hier 3 niveaus. De - in Multatuli's ogen - ideale monarch Louise spreekt de

beschaafde beleefdheidsvorm, de koning spreekt een trapje lager met je kunt (de

beschaafde vertrouwelijkheidsvorm), terwijl de rest kan je zegt (de beschaafde

dialectvorm).

(9)

In de Max Havelaar en in That is the question... schrijft hij ge kunt.

Als derde bespreek ik F. van Eeden, De heks van Haarlem: kunt ge, gij/ge kunt (Baltens tot Cousaert, Barbara tot Estella, Arent tot Van Beeresteijn, Van Beeresteijn tot Cousaert); kun je, kan je, kan jij (Arent tot Hille, Hille tot Bontius).

De beschaafde beleefdheidsvorm is hier gij kunt, terwijl de taal tot Hille of door Hille gebruikt én de beschaafde en de beschaafde areaallinguïstische

vertrouwelijkheidsvorm geeft. Arent zegt in één adem tegen Hille: kun je - en daarna kan je, alsof hij wil aangeven, dat voor Hille kun je niet te begrijpen (te hoog) is, maar kan je wel.

‘Arent, Hille een goudstuk toewerpend

Toe maar, tooverkol, flap uit! Je moogt 't probeeren.

Kun je de kaart leggen? - Wat kan je vertellen?’

Ik meen tot vier gebruiksfuncties te kunnen besluiten met de gegevens van Langendijk, Multatuli en Van Eeden:

ge kunt beschaafde beleefdheidsvorm

je kunt beschaafde vertrouwelijkheidsvorm

je kan beschaafde Hollandse dialectvorm

je ken (je kan).

platte Hollandse dialectvorm

Ik teken erbij aan, dat je kan bij Multatuli en bij Van Eeden ook als een platte Hollandse dialectvorm is te beschouwen. Ten overvloede wijs ik erop, dat alle dialectvormen vertrouwelijkheidsvormen zijn.

Vanaf het begin van de 20e eeuw tot heden verschijnt grosso modo als de beschaafde beleefdheidsvorm in het Noordnederlands u kunt, kunt u. De vertrouwelijkheidsvormen liggen moeilijker; ik geef het verzamelde materiaal in groepen weer.

a. gij kunt, kunt gij

De Zuidnederlandse schrijvers gebruiken steeds gij kunt: K. v.d. Woestijne gij kunt, Stijn Streuvels ge kunt, Frans Erens ge kunt; Louis-Paul Boon, Ward Ruyslinck, Bertus Aafjes, Herman Teirlinck gij/ge kunt, kunt gij/ge. Maurice Roelants kunt ge, gij kunt, Gerard Walschap gij kunt, Willem Elsschot gij kunt.

Ik noem deze groep de Zuidnederlandse groep, hoewel Bertus Aafjes in Amsterdam is geboren. Merk op, dat hier steeds gij/ge voorkomt.

b. jij kunt, kun jij

Simon Vestdijk, Bordewijk, G.K. van het Reve, C. Buddingh' gebruiken jij/je kunt,

kun je/jij. Ina Boudier Bakker je kunt, Slauerhoff

(10)

jij kunt, Sybren Polet je kunt, J.B. Charles je kunt, Jacq Firmin Vogelaar kun je, Gerrit Krol kun je, Mulisch je kunt, Beb Vuyk kun je.

Deze groep noem ik de Noordnederlandse, niet-Hollandse auteurs. Zij hebben zich van het Hollandse dialect losgemaakt.

c. jij kunt, naast sporadisch je kan, kan je

W.F. Hermans en Jan Gerhard Toonder schrijven steeds je kunt, kun je, maar leggen ieder éénmaal jij kan, kan je in de mond van sprekend opgevoerde personen.

Herman de Man in Maria en haar Timmerman behoort waarschijnlijk tot deze groep. In deze roman zegt Tius Erkel, sprekend over een bijbeltektst, ge kunt; Maria zegt tegen de abt kunt ge. Augustinus zegt evenals Maria de beleefdheidsvorm kunt u. Kunt ge is hier een plechtstatige vorm, kunt u de beleefdheidsvorm. Gieleke en Chris zeggen kan je, jij kan (en ze kannen), Maria tot Chris gebruikt jij kan, kan je, waarbij kan de, dialectvorm is.

Deze vermenging van vormen doet zich ook voor bij Carmiggelt. Ik telde: je kunt (7 ×), kun je (5 ×). je kan, kan je is bij Carmiggelt plat: in Effe belle zegt de reus 't tegen Koos, de schooier en een meisje van zeven zeggen 't (naast ken ik). Bij Carmiggelt gewoon is kunt u. Ook Ed Hoornik wil ik tot deze groep rekenen (De Zeewolf). Anita: je kunt; Paul: je kan, kun je; Marie: je kunt, kun je; Jeannet: kan je, kun je, je kunt; François: kan je, kun je; André: je kunt, kun je, kan je, je kan; Robert:

kun je, u kunt.

d. je kunt, kan je

Typische grensgevallen zijn Nescio, E. du Perron en Koolhaas, die je kunt, kan je als morfologisch systeem hanteren.

e. je kan, kan je

De Hollandse auteurs gebruiken het regelmatige morfologische systeem je kan, kan je, naast sporadisch kunt.

Jan de Hartog kan je, kunt u, waarbij kunt u geen vertrouwelijkheidsvorm is. Anna

Blaman, A. Koolhaas (in Een schot in de lucht en in De laatste goendroen), Hugo

Claus, Piet Bakker, Louis Couperus, Henri Hartog, Jan Wolkers, gebruiken je kan,

kan je. Uit Anna Blaman noteerde ik kunt u. Aart van der Leeuw kan je, Theo Thijssen

kan je, je kan en éénmaal kun je, Arthur van Schendel je kan, kan je, A. den Doolaard

kan je, Lampo je kan (en u kunt), Hugo Raes je kan. Bij Piet Bakker las ik éénmaal

je kunt, en bij Wolkers éénmaal kun je. Herman Heijermans schrijft in Op Hoop van

Zegen je kan, kan je, u kan, kan u.

(11)

Opvallend is, dat de Zuidnederlandse auteurs die zich geheel met het Nederlands hebben geassimileerd en zelfs in Amsterdam zijn gaan wonen, hun Zuidnederlandse morfologie hebben ingeruild tegen de Hollandse (‘ingveoonse’).

De plat areaallinguïstische vertrouwelijkheidsvormen heb ik getekend op kaart 1, die laat zien, dat je ken algemeen is in Holland, in het westen van Utrecht, in Groningen en in Z.W.-Vlaanderen (ked en ken), waardoor het zich als een

‘ingeveonisme’ kenmerkt. Langs de randen van dit ken-gebied verschijnt kan:

Zeeland, N.O.-Brabant, op de grens van Zuid-Holland met Gelderland, in

Oost-Utrecht en in Z.W. Vlaanderen (kad). In N.O.-Brabant en in de Kempen (rond Eindhoven) komt ook algemeen kant voor.

Kan scheidt ken en kunt en is te verklaren als de beschaafde pendant van je ken.

Bij de auteurs zagen we dat alleen de Hollandse je kan, kan je schreven.

(12)

Ge kant verklaar ik als een contaminatie van je ken > je kan × ge kunt → ge kant.

Invloed van de Hollanders (en van hun Hollands) in N.O.-Brabant en in de Peel (rond Eindhoven) is onmiskenbaar. De rest van ons taalgebied vertoont varianten van kunt, waarbij de vormen op st en s samenhangen met het pronomen du (Van der Berg, 1949: 6-17).

Toen ik met dit artikel in mijn hoofd een Limburgs student tijdens een college je kan, kan je hoorde spreken, was ik zeer verwonderd. Op mijn vraag wat hij in zijn Limburgs dialect tegen je kunt zei, antwoordde hij doe kēñst. Zijn morfologie is: ik kēn, doe kēñst, ie kēn. Allereerst merk ik hier een palatalisatie op: kan > kēn, kanst

> kēñst.

Vervolgens constateer ik een behoud van een voor alle 3 pers. sg. gelijke morfologie: kēn-kēñst-kēn > kan-kan(st)-kan, waarbij aanpassing aan het ABN kan(st) > kan geeft.

Een merkwaardige parallel met de Hollandse ontwikkeling ken > kan.

Een verklaring van je kan die ook wel wordt gegeven, is, dat de

praeterito-praesentia kunnen-zullen-mogen aansluiten bij de verleden tijden van sterke werkwoorden (kwam-kwamen), waardoor de vorm in de 2e pers. sg. zijn t verloor (got. kant, skalt, magt; Hempel, 1966: 86-87; mnl. canst-salt-mag).

Deze verklaring acht ik onjuist om de volgende redenen:

1. het volksgebruik van je kan enz. wijst duidelijk op een tegenw. tijd en niet op een verl. tijd.

2. je kan, je zal komt alleen voor in het gebied waar ook je kan, je zal inheems is (Holland, ‘ingveoons’). Zie mijn kaarten 1 en 2 en zie Weijnen, 1972: 11-12;

3. de analogie kwam-kwamen is alleen van toepassing op ik kan-je kant-hij kan (cfr. mnl. du canst) etc., terwijl volgens mijn kaarten gij kant een zeer speciaal, niet-Hollands, geval is; je kant komt daar niet voor.

4. de verhouding kwam-kwamen is naar vocaal anders dan die van kan-kunnen etc.;

5. het mnl. du cans, canst, canste, caens du salt, sals, saelt, saels

du macht, maechs, machtu

heeft zich in ieder geval niet naar analogie van je kwam gedragen (Van Loey,

1964: 87-88; Le Roux en Le Roux, 1967: 175-177);

(13)

Tabel 1

Overzicht van de gebruiksfuncties van je kunt

Platte dialectvorm Beschaafde

dialectvorm Beschaafde

vertrouwelijkheidsvorm Beschaafde

beleefdheidsvorm (schrijftaalvorm) Plechtstatige

vorm (archaïsme) Tijd

Hollands

je ken je kan

gij kont kundy

16e-17e eeuw (1e helft)

je keun(t) (?) je keun(t)

(?) gij kunt

je ken je kan

je kunt gij kunt

- eind 17e tot eind 19e eeuw

je ken je kan

je kan u kunt

gij kunt 20e eeuw

- (köi bij Staring) je kunt

gij kunt -

eind 17e - N. Ned.

(niet Holl.)

eind 19e eeuw

gij kunt en var.

je kunt u kunt

gij kunt 20e eeuw

je kunt en var. zie kaarten

du kanst en var.

- ge kunt -

eind 17e - Z. Ned.

gij kunt eind 19e

eeuw

ge kunt en var. zie kaarten

ge kunt gij kunt

- 20e eeuw

je kunt en var.

(14)

6. in het Hollands zijn geen vormen als je kant, je zalt, je magt geattesteerd, wel je kent, je kunt, gij kunt, gij kont, je zelt, je zult, gij zult, je mag, je moogt, gij moogt;

7. voor de afval van de t is verwijzing naar analogie naar kwam overbodig, daar analogie naar ik, hij kan, zal, mag veel meer voor de hand ligt. Bovendien zijn vormparen als sel-selt, sul-sult, ken-kent in het Hollands bekend (cfr. Weijnen, 1965: 34);

8. het kaartbeeld verzet zich tegen deze analogie met kwam: zel wordt verdrongen door zal (Weijnen, 1972: 11-12) en ken door kan op de grens ken-kunt.

De vorm kin op mijn kaart is te verklaren als een spontane verdere patalatisatie van ken, doch ook als een ontronding met verlies van de t uit kunt (cfr. Weijnen, 1966:

225-227).

In de door mij geëxcerpeerde literatuur komen de Hollandse

vertrouwelijkheidsvormen ook voor, waarbij ik noem Herman Heijermans: kè-je en je ken. Merk op, dat het hier (weer) gaat over taal die maatschappelijke groepen typeert.

Ik concludeer, dat de vormen je kan, kan je areaallinguïstisch geconditioneerd zijn en dat zij niet verklaard kunnen worden uit analogie naar ik, hij kan.

Een overzicht van de besproken vormen geef ik in tabel 1. Ik constateer hierbij, dat een tweedeling, zoals Van den Toorn (1977) deze gaf, niet toereikend is; er is een vijfdeling. Bij de areaallinguïstische vertrouwelijkheidsvormen zijn twee lagen te onderscheiden: een beschaafde en een platte.

In de 20e eeuw constateer ik is de beschaafde vertrouwelijkheidsvorm in het Hollands verdrongen door de beschaafde Hollandse vertrouwelijkheidsvorm.

3. Zullen - je zult/je zal

Voor zullen moeten we ons behelpen met toevallige vindplaatsen in het W.N.T., dat bij lange na nog niet toe is aan de Z. Voor onze anekdotische behandeling hindert dit echter niet.

Bij Hooft lezen we in het W.N.T. s.v. mogen, ghy zult; voor Spieghel ghy sult,

Revius schrijft suldy en ghy sult, Anna Bijns sult ghy, Jeremias de Decker ghy sult,

Adrianus Poirters ghy sult, Jan Luyken gy sult, Joachim Oudaen gij zult, J. Jansen

Struys ghy sult, Huygens ghy sult, sult ghij, Vondel ghy zult. De vorm suldy bij Revius

is plechtstatig.

(15)

Deze vormen komen voor in niet-volkse, serieuze literatuur; er zijn ook geen areaallinguïstische verschillen tussen de schrijvers waar te nemen, waarom gij zult een algemeen Nederlandse schrijftaalvorm gedurende de 16e en 17e eeuw is geweest.

Uit De Spaanschen Brabander van Bredero noteer ik de volgende vormen.

Jerolimo spreekt gay sult, een Brabantse vorm zeker voor gay. Robbeknol spreekt tegen Jerolimo je sult en later selje. Met het aanvankelijke je sult is wellicht de aanvankelijke achting van Robbeknol voor Jerolimo aangeduid.

Onderling spreken de volkse personen de volgende vormen: sel je (notaris), je selt (Flauwen, Robbeknol, Byateris), selje (Floris, Byateris), jy selt (Floris, Contant, Trijn, Gerrit, Balich), ghy selt (Balich) ghy sult (Jan Knol), jij sult (Trijn). Gij zelt zegt in Griane Bouwen Langlijf. Thomas Asselyn laat Reinier Adriaansz. tot Saartje in Jan Klaasz of Gewaande Dienstmaagd steeds zelje, je zelt zeggen. Coster schrijft je sel en Huygens je selt. Verdenius (1938) vond je sal naast je sult in de Hollandse kluchten. Weijnen (1965: 40) geeft aan, dat bij Hollandse schrijvers sellen voorkomt, gevormd vanuit de sg. praes., een vorm die Van Loey (1959: 178) lastig te verklaren vindt. Voor de verklaring zal = zel, zie Weijnen (1972: 11-12).

Op grond van deze gegevens veronderstel ik, dat er in het Hollands van de 17e eeuw de volgende vormen voorkwamen:

suldy plechtstatige vorm (archaïsch)

ghy sult beschaafde beleefdheidsvorm

jij sult beschaafde vertrouwelijkheidsvorm

je sal beschaafde dialectvorm

je sel(t) platte dialectvorm

Op het einde van de 17e, in de 18e tot het einde van de 19e eeuw komen de volgende schrijftaalvormen voor:

Poot gy zult, zult gij, Bilderdijk zult ge, Wolff-Deken gy zult, zult ge, Staring gij zult, Bosboom-Toussaint gij zult, Drost zult gij, Huet gij zult, zult gij, Conscience zult gij, gij zult, Jacob van Lennep zult gy, Da Costa gij zult, zult gij, Van Woensel gy zult, Jacob Geel gy zult, Jan van Beers zult gij, Gezelle ge zult, zult gy, Tony Bergmann zult gij, gij zult, Jacob Cremer gij zult, Piet Paaltjens gij zult.

Potgieter schrijft gij zult, zult ge, en legt Jan Salie je zult, zul je in de mond. Arij

Prins legt meneer Dof in de mond je zult. In de Princelijke Courant (18e eeuw) staat

gy zult naast je zult. In de Sara Burgerhart schrijft Broeder Benjamin jy zult aan

Blankaart. Hildebrand laat me-

(16)

vrouw Dorbeen en de ik-figuur in de familie Stastok je zult zeggen, terwijl de jonge advokaat zal jij zegt. Keesje spreekt ik zel, hij zel (je zel komt niet voor). Maar in Jongens schrijft Hildebrand zult gij. Bij Simon Gorter is zul je, je zult gewoon, maar Koosje zegt tegen de arts Carel gij zult. Wellicht is het niet zo verwonderlijk ook hier evenals bij je kunt, dat gij kunt naast zul je, je zult, zal je opduikt in de taal die de standen typeert.

De Hollandse, volkse literatuur laat andere vormen zien. Ik begin met Het Weder-zijdsch Huwelijksbedrog van Langendijk. De beschaafde personen (Lodewijk, Charlotte, Konstance, Karel) gebruiken gy zult, zult gy. De twee groepen van volkse sprekers gebruiken de volgende vormen:

gy zult (tot Lodewijk) Klaar:

I

zel je, je zelt (tot Charlotte) Fop:

jy zult (tot Lodewijk) Jan:

zel je (tot Lodewijk, op het eind van het stuk).

Jan:

je zelt Klaar, Jan, Hans:

II

zel je Klaar:

jy zult Jan:

zal jy Hans, Jan:

Ik constateer, dat de volkse figuren (behalve Fop) in hun spreken hun achting voor de beschaafde personen verdisconteren, vooral Klaar: gy zult en jy zult, naast zel je van Jan bij de ontmaskering.

Zal je verklaar ik aldus: Jan en Hans spreken normaliter je zel, zel je, evenals Klaar en Fop. Ze weten, dat dit dialect is en maken er beschaafd van: ik zel-je zel-hij zel > ik zal-jij zal-hij zal, waarbij de Hollandse morfologie die voor de 3 pers. sg. een zelfde vorm heeft, behouden blijft (cfr. je kan).

Pieter Langendijk in De Zwetser laat de edelman Ernst gij zult zeggen.

In Krelis Louwen zegt ‘prins’ Ferdinand gy zult, en Kees zegt tot Filippijn zel je, jy zelt, je zel. In de Sara Burgerhart zegt Bregt (11e brief) zel je.

In de Vorstenschool van Multatuli spreekt Louise ge zult, terwijl Hanna tot Herman zal je zegt, de dialectvorm.

In de Ideeën zeggen Woutertje en de oude dwaas beiden zal je. In That is the question... is ge zult regel. L. van Deyssel schrijft in De Ooievaar zel je.

In de Heks van Haarlem van Van Eeden komen voor:

(Barbara tot Cousaert, Bontius tot

Cousaert, Baltens tot Cousaert)

ge zult, zult ge

(17)

(Baltens tot Bontius, Bontius tot Hille) zul je, je zult

(Hille tot Arent).

sel je

Ik constateer in het Hollands vanaf het einde van de 17e eeuw tot de 20e eeuw de volgende vormen:

gij zult, zult gij beschaafde beleefdheidsvorm

je zult, zul je beschaafde vertrouwelijkheidsvorm

je zal, zal je beschaafde dialectvorm

je sel(t), sel je platte dialectvorm

Vanaf het einde der 19e eeuw tot heden verschijnt als de beschaafde beleefdheidsvorm in het Noordnederlands algemeen u zult, zult u.

De vormen van de beschaafde vertrouwelijkheid liggen moeilijker. Ik geef weer dezelfde groepen als bij kunnen.

a. gij zult, zult gij

Stijn Streuvels gij zult, Herman Teirlinck, Louis-Paul Boon en Ward Ruyslinck, Roelants gij zult, zult gij. Walschap zult gij.

Het is de Zuidnederlandse groep die sinds de 16e eeuw deze vormen heeft bewaard.

b. jij zult, zul jij

Nijhoff, Vestdijk, Henriëtte van Eijk, Bordewijk, Slauerhoff, Ed. Hoornik (heel merkwaardig, zie onder kunnen), gebruiken je zult, zul je. Carmiggelt zul je (zult u) (merkwaardig!), Marsman je zult, W.F. Herman je zult, Koolhaas je zult (zie ook onder e), Hugo Raes je zult (u zult), Andreas Burnier je zult, Jan den Hartog en Clara Lennart zul je. Nijhoff gebruikt gij zult als de plechtstatige vorm.

Het is de Noordnederlandse, niet-Hollandse groep.

c. jij zult naast sporadisch je zal

Van het Reve en C. Buddingh' schrijven tussen het regelmatige je zult elk éénmaal je zal.

Misschien valt Koolhaas ook onder deze groep: je zal, zal je, je zult (zie onder b en e).

d. je zult, zal je

Nescio, Du Perron en Emants schrijven je zult, zal je.

e. je zal, zal je

Couperus, Anna Blaman, Anton Koolhaas (Een schot in de lucht en De laatste

goedroen), Hugo Claus, Jan Wolkers en Piet Bakker gebruiken

(18)

Tabel 2

Overzicht van de gebruiksfuncties van je zult

Platte dialectvorm Beschaafde

dialectvorm Beschaafde

vertrouwelijkheidsvorm Beschaafde

beleefdheidsvorm (schrijftaalvorm) Plechtstatige

vorm (archaïsme) Tijd

Hollands

je sel(t) je sal

jij zult gij zult

suldy 16e-17e

eeuw

je sel(t) je sal

jij zult gij zult

- eind 17e tot eind 19e eeuw

je sel / je sal je sal (u sal) je zal

u zult gij zult

20e eeuw

- je zult gij zult

- eind 17e tot eind 19e eeuw N. Ned.

(niet Holl.)

- je zult u zult

gij zult 20e eeuw

- gij zult gij zult

- eind 17e tot eind 19e eeuw Z. Ned.

- gij zult gij zult

-

20e eeuw

(19)

je zal, zal je. Herman de Man zal je, jij zal (merkwaardig!), Theo Thijssen zal je, Arthur van Schendel zal je, Anne de Vries zal je, Hugo Claus, Jacq Firmin Vogelaar zal je (merkwaardig!), Daniël Robberechts zal jij.

Bij Jan Wolkers las ik tweemaal je zult.

Met mijn opmerkingen (merkwaardig) geef ik aan, dat het zul-zal-systeem bij de auteur niet parallel loopt aan het kun-kan-systeem. Het lijkt erop, dat je zal/zal je een minder hecht systeem is dan dat van je kan/kan je.

Het is de groep van de Hollandse auteurs en van hen die zich met het Hollandse dialect hebben geassimileerd.

Uit het W.N.T. las ik voor Loveling je zal. Uit Uitkomst van Heijermans lees ik zal je (Bet) en zel je (Bet).

In Op Hoop van Zegen schrijft hij steeds je zal, zal je en zelfs zal u, u zal.

Weijnen (1972) constateert, dat de als vanouds bekende Hollandse (‘ingveoonse’) vorm zel in hij zel vooral in het centrum van Holland op zijn retour is ten gunste van de A.B.N.-vorm hij zal. Hij constateert voorts een historisch verloop in de regressie van zal t.o.v. zel: Heeroma (1935, krt. 22) vond zel ongeveer overal in Holland (en Utrecht) benoorden de Waal-Lek-Merwede.

We zien hieruit, dat de zel-spreker zijn zel omzet in zal. Met je zel > je zal dringt het Hollandse dialect in het ABN zoals dat in Holland wordt gesproken, door. Deze verklaring van je zel > je zal is analoog aan die van je ken > je kan: de vormen je zal, zal je komen in beschaafd taalgebruik alleen bij Hollandse auteurs voor. De beschaafde vertrouwelijkheidsvorm is in het Hollands verdrongen door de beschaafde dialectvorm.

In tabel 2 geef ik een overzicht van de gebruiksfuncties.

4. Mogen - je moogt/je mag

Anna Bijns schrijft ghy muecht, Philips van Marnix van St.-Aldegonde ghy meugt, Roemer Visscher moocht ghe.

Uit het W.N.T. s.v. mogen excerpeer ik de volgende vormen: ghy moogt (Huygens), ghy moogt (Vondel). Aanvoegende wijs is datje wesen meugt (Cats), ghy meucht (Reijersberg), je meucht (Hooft), ghy meught (Vondel). De je-vormen interpreteer ik, analoog aan de je-vormen van kunnen en zullen, als vertrouwelijkheidsvormen.

Uit De Spaanschen Brabander van Bredero noteer ik ghy meucht en moocht ghy

(Robbeknol tot Jerolimo). De volkse figuren onderling gebruiken ghy meucht (Schout),

jy meucht (Robbeknol), meughje (Byateris).

(20)

Thomas Asselyn in Jan Klaasz of Gewaande Dienstmaagd gebruikt steeds je meugt.

Volgens Verdenius (1938) komen in de 17e eeuwse Hollandse kluchten je moogt, je meugt, meugje, je mag, magje voor. Op p. 215 noemt hij je moogt de oudste vorm, die de nieuwe ontstane vorm mag je beconcurreerde. Op p. 210 noemt Verdenius ik, jij, hij mag - wij, jullie, zij mogen voor het hedendaags algemeen. Ik houd de vormen uit de kluchten voor de dialectvormen, waarbij mag je, je meugt platter zijn dan je moogt, welke vorm overeenkomt met ghy moogt.

De ontwikkeling je moogt > je mag gaat niet uit van een areaallinguïstische conditie, maar van de analogie naar ik, hij mag.

Het is opvallend, dat zowel met ghy als met jy de aanvoegende wijs wordt gebruikt.

Bij kunnen zagen we hetzelfde bij je keunt. De betekenis van de aanvoegende wijs en die van de modale hulpwerkwoorden lopen hier dooreen.

Ik construeer dan de volgende gebruiksfuncties:

ghy moogt (ind.) beschaafde beleefdheidsvormen

ghy meugt (conj.) jy meugt

beschaafde dialectvorm

jy meugt, je mag.

platte dialectvorm

Vanaf de 2e helft der 17e eeuw tot het einde van de 19e eeuw noteerde ik de volgende vormen: Wolff-Deken gy moogt, Bilderdijk gy moogt, Bosboom-Toussaint gij moogt, Staring gij meugt, gij moogt, Potgieter moogt gij, Huet gij moogt, moogt gij, Emants legt Jan (Fanny) je moogt in de mond.

De beschaafde beleefdheidsvorm is gij moogt (ind.) en gij meugt (conj.), terwijl de beschaafde vertrouwelijkheidsvorm je moogt is.

In het Weder-zyds Huwelijksbedrog:

(Charlotte tot Klaar, Konstance tot Klaar, Lodewijk tot Fop)

gij moogt

(Jan tot Lodewijk) moogje

(Klaar) jij moogt

Hildebrand schrijft je mag, Multatuli je mag, mag je, Heijermans je mag, Theo Thijssen je mag, Herman de Man je mag, Ed. Hoornik je mag, mag je (u mag), Carmiggelt je mag. Wij zijn al in de moderne tijd.

In Van Eedens De Heks van Haarlem zegt Arent je moogt tot Hille. In de

Vorstenschool van Multatuli komt mag je voor (Herman tot Puf). Du Perron schrijft

evenals Heijermans steeds je mag, mag je, de algemene

(21)

Tabel 3

Overzicht van de gebruiksfunctie van ‘je mag’

Platte dialectvorm Beschaafde

dialectvorm Beschaafde

vertrouwelijkheidsvorm Beschaafde

beleefdheidsvorm (schrijftaalvorm) Tijd

Hollands

je meugt je moogt

je moogt gij moogt

(ind.) 16e-17e

eeuw

je mag je meugt

je meugt gij meugt

(conj.)

je mag je mag

jy moogt gij moogt

(ind.) eind 17e tot

eind 19e eeuw

je moogt gij meugt

(conj.)

je mag je mag

je mag u mag

20e eeuw

- je moogt gij moogt

(ind.) eind 17e tot

eind 19e eeuw N. Ned. (niet Holl.)

gij meugt (conj.)

- je mag

u mag 20e eeuw

- gij moogt gij moogt

(ind.) eind 17e tot

eind 19e eeuw Z. Ned.

- gij meugt

(conj.)

- gij moogt gij moogt

20e eeuw

(22)

vorm in de Noordnederlandse schrijftaal. In de gids voor de christelijke school voor m.e.a.o. te Apeldoorn (1977) las ik u moogt, een mengvorm van u mag en van de plechtstatige (bijbelse) taal gij moogt.

De Zuidnederlandse auteurs Herman Teirlinck en Ward Ruyslinck gebruiken gij moogt.

In tabel 3 geef ik een overzicht.

5. Invloed van gij en jij

In 2 zagen we steeds kunt en kont bij gij, terwijl kan steeds tezamen met je voorkomt.

Hetzelfde is van toepassing op zal, dat steeds met je voorkomt en zelden of nooit

met gij. En in 4 kwamen we mag eveneens tegen met je, tegenover je/gij moogt. In

de 17e eeuwse, Hollandse schrijftaal was ghij beslist beschaafd (Hooft, Huygens,

Vondel, Starter). Je komt voor in de volkse literatuur, vooral in de kluchten. In de

18e eeuw en later is je i.p.v. gij in de beschaafde schrijftaal doorgedrongen (Bilderdijk,

Potgieter, Cremer, Loveling, Couperus) (Van Loey, 1959: 137-138).

(23)

Weijnen (1966: 292) noemt globaal jij westelijk, gij zuidelijk centraal en du oostelijk.

Mijn kaart 2 toont, dat je algemeen voorkomt in Holland, Utrecht, het westelijk deel van de Veluwe, in Zeeland, Zeeuws-Vlaanderen en in het westelijk deel van West-Vlaanderen. Heeroma geeft op zijn kaart (1937: 253) ook aan, dat de j-vormen in de subjectvorm algemeen in Friesland voorkomen, wat volgens mijn kaart met de gegevens van de RND volstrekt onjuist is. Volgens Van Loey (1959: 137) is de vorm je/jij een vooral Hollandse ontwikkeling. De Vries (1971: 207) noemt de j-vorm vanouds Hollands. De j-vormen zijn volgens Heeroma ingveoons, waar echter volgens mijn kaart Friesland, Drente, Oost-Groningen en het oostelijk deel van West-Vlaanderen niet aan meedoen. De je in West-Groningen, in Noord-Drente en West-Vlaanderen maken een ‘ingveonisme’ echter heel aannemelijk (cfr. Weijnen, 1972: 12).

Als Heeroma constateert dat volgens de gegevens van zijn kaart, de westgrens van het j-loze gebied een eeuw of zes geleden ook al ongeveer hetzelfde verloop moet hebben gehad als tegenwoordig, dan kan ik met hem instemmen voor Centraal- en Zuidnederland, maar niet voor het hoge Noorden. Heeroma's verklaring van de ge-vormen (hij spreekt van g-prefix) als expansie in ingveoons gebied noemt Van Haeringen terecht ‘stoutmoedige expansionistische toeren’, omdat gij en jij conform de voorstelling van Verdenius beide op ghi teruggaan (Van Haeringen, 1938:

204-205; Verdenius, 1924: 81-104; Muller, 1926).

In Oost-Groningen komt ie voor. Heeroma meent, dat hij wel mag aannemen, dat vroeger het Fries en het Westgronings de subjectvorm ie gekend hebben. Volgens mijn kaart komt in het noordwesten van Groningen nog sporadisch ie voor. In Friesland ontbreekt echter elk mogelijk relict. Voor dit deel van de hypothese van Heeroma (1942: 45-81) is geen enkel gegeven als steun voorhanden.

In Vlaanderen neemt volgens Stoops (1959: 55-61) het gebruik van jij toe in schouwburgen, bij Vlaamse schrijvers en op de radio. Bij een onderzoek onder 72 scholieren waren er 5 consequente gij-sprekers, terwijl er 45 wisselden tussen jij en gij. Bij gij aarzelden ze m.n. bij inversie weinig met de vervoeging. In de kranten van 1929 en 1939 las zij consequent gij, terwijl in 1959 sporadisch jij voorkomt.

Pauwels (1959: 62) betoogt hiertegen, dat je/jij in het Zuidnederlands een schrijftaal- en boekenwoord is. Geerts (1975) meldt dat in België jij en u opkomen ten koste van gij.

De du-vormen en hun varianten komen sporadisch in Groningen, oostelijk Drente

en Twente voor en algemeen in het Friese gebied en in Limburg.

(24)

Volgens Kloeke (1926: 1-10) kwam ook in Groenlo en in de gemeente Winterswijk nog du voor. Rond Venlo lag volgens hem een dich-gebied, dat op mijn kaart nu ten zuiden van Roermond ligt. Kloeke vermeldt, dat de grens van du-gij in Limburg samenvalt met de mich/mĕj-lijn. Het afsterven van du schrijft hij toe aan de uitstraling van het Hollandse cultuurcentrum, m.n. Amsterdam, maar dit is niet erg aannemelijk.

In Limburg komt geen je, wel éénmaal ge voor, dat eerder toegeschreven moet worden aan de invloed van het omringende ge-gebied. In Eindhoven verschijnt je, Hollandse import. Voor de ingewikkelde Limburgs-Rijnlandse toestand van gij/du/dich etc. zie Goossens (1969: 161-168). Het Zuidnederlandse beschaafde gij is even universeel bruikbaar als het Engelse you, waarbij nu een tendens merkbaar is naar splitsing in gebruiksfunctie naar u en jij. De dialectvorm op kaart 2 toont, dat je in West-Vlaanderen inheems is.

6. Besluit

Ik concludeer, dat je kan, je zal vanouds een Hollandse vorm is in de

vertrouwelijkheidsvormen. Vanuit deze gebruiksfuncties komen beide vormen nu voor in Hollands beschaafd taalgebruik, d.i. bij auteurs die Hollander zijn of zich met het Hollands hebben geassimileerd. In hoeverre hier sprake is van een levende Hollandse expansie, durf ik vooralsnog niet te zeggen.

Het is te hopen dat nog eens een uitvoerig opgezet onderzoek naar de herkomst en de gebruiksfuncties van je kan, je zal en je mag ondernomen kan worden, waarin ook je bent betrokken kan worden.

Dat zal dan een diachroon-sociolinguïstische en een

contemporainsociolinguïstische (zo u wilt: contemporain-socioäreaallinguïstische) studie moeten zijn, waarin dieper op de materie kan worden ingegaan dan in deze anekdotische verkenning kon gebeuren.

De Nagraaf 9 Lienden H. L AMERS

Verwerkte literatuur

O RNÉE , W.A. en N.C.H. W IJNGAARDS , Letterkundige bloemlezing. 2de dr.

Zutphen 1973. I (vanaf p. 79) en II.

A NNA B IJNS , Refereinen. Ed. L. Roose, Amsterdam enz. 1949 (Klas. Gal. XI).

J ACOB R EVIUS , Bloemlezing uit de Over-Ysselsche Sangen en Dichten van

Jacobus

(25)

Revius. Met inleiding en aantekeningen van W.J.C. Buitendijk. Zutphen (1963).

Klas. Lett. Pan. 78.

G.A. B REDERO , Spaanschen Brabander Jerolimo. Ed. J. ten Brink e.a., De werken van G.A. Bredero. Amsterdam 1890, dl. II.

H.L. S PIEGHEL , Den winter strangh. Ed. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal.

Zutphen 1965.

S. C OSTER , Boereklucht. Ed. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal. Zutphen 1965.

C. H UYGHENS , Een boer. Ed. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal. Zutphen 1965.

P IETER L ANGENDIJK , Het Weder-zyds Huwelijksbedrog. Ed. F.A. Stoett, 3de dr., Zutphen, z.j. Klass. Lett. Pan.

H.K. P OOT , Mengeldichten. Oorspr. ed. herdruk. Rotterdam (Arnold Willis) 1716.

W ILLEM B ILDERDIJK , De ziekte der geleerden. Schiedam 1853. Klass. Lett. Pan.

A.C.W. S TARING , Mengeldichten. Ed. N. Beets, Gedichten van A.C.W. Staring.

Haarlem, 1862. 2 dln.

E LISABETH W OLFF -B EKKER , De menuet en de domineespruik. Inl. en aant. van P. Minderaa. Amsterdam enz. 1954.

I SAÄC DA C OSTA , Bezwaren tegen den geest der eeuw. Oorspr. ed. 1823.

C ONRAD B USKEN H UET , Over den ernst. Oorspr. ed. Litterarische Fantasien en Kritieken. Haarlem (1868-1888). 25 dln.

C D . B USKEN H UET , Dokter George. In: Drie vergeten novellen. 2de dr.

Amsterdam z.j.

A.L.G. B OSBOOM -T OUSSAINT , Een nacht in een armstoel. In: Drie vergeten novellen. 2de dr. Amsterdam z.j.

E.J. P OTGIETER , Jan, Jannetje en hun jongste kind. Proza, 1837-1845. Haarlem 1864.

E.J. P OTGIETER , Gedroomd paardrijden. Oorspr. ed. Poëzij, 1827-1874. Haarlem 1875. 2de deel.

J ACOB G EEL , Over het reizen. Ed. C.G.N. de Vooys, Onderzoek en Phantasie.

Amsterdam (1911).

P IETER VAN W OENSEL , Historie van een Trojaansch paard. Oorspr. ed. in De Lantaarn, 1800.

G. G EZELLE , Rijmsnoer. 1ste deel. 4de dr. Amsterdam 1913.

A RIJ P RINS , De geschiedenis van Jan Zomer. Uit: Uit het leven. 2de uitg.

Amsterdam 1925.

H ILDEBRAND , Camera Obscura. Naar de laatste door de auteur geziene uitgave.

Utrecht enz. z.j.

P IET P AALTJENS , Snikken en grimlachjes. Oorspr. ed. Schiedam 1867.

S IMON G ORTER , Een praatje. In: Drie vergeten novellen. 2de dr. Amsterdam z.j.

M ARCELLUS E MANTS , Fanny. Uit: Drie Novellen. Oorspr. ed. Haarlem 1879.

M ULTATULI , Vorstenschool. 6de dr. Amsterdam 1879.

A NTON B ERGMANN , Het werkmansboekje. Uit: Ernest Staas advokaat; schetsen en beelden. Oorspr. ed. Gent 1874.

H ENRI H ARTOG , Eene bevalling. Uit: Sjofelen. (Amsterdam) 1904.

(26)

F RANS E RENS , De conferentie. In: De nieuwe gids, 1890.

J ACOB C REMER , Fabriekskinderen. Oorspr. ed. Arnhem 1863.

F. VAN E EDEN , Waarvoor werkt gij? Oorspr. ed. Amsterdam 1899.

F. VAN E EDEN , De heks van Haarlem. Oorspr. ed. Amsterdam 1915.

H. G ORTER , Socialistische Verzen. In: De school der poëzie. 3de dr. Amsterdam 1905.

H. G ORTER , Mei. 7de dr. Bussum 1928.

H ERMAN H EIJERMANS , Uitkomst. In: Verzamelde Tooneelspelen en opstellen Over Tooneel. Amsterdam 1909, dl. I.

H ERMAN H EIJERMANS , Op hoop van zegen. 21ste dr. Amsterdam 1970.

L. C OUPERUS , Eline Vere. 8ste dr. Amsterdam, z.j.

T HEO T HIJSSEN , Schoolland. 3de dr. Utrecht 1954.

K. V . D . W OESTIJNE , De boer die sterft. Uit: De bestendige aanwezigheid. Bussum 1918.

S TIJN S TREUVELS , Leven en dood in de ast. Uit: Werkmensen. Amsterdam 1970.

H ERMAN T EIRLINCK , Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus. 2de dr. Amsterdam 1960.

E. DU P ERRON , Het land van herkomst. Ed. Amsterdam 1967.

M. N IJHOFF , De Wandelaar. Uit: Verzamelde gedichten. 3de dr. Den Haag 1964.

J.J. S LAUERHOFF , De opstand van Guadalajara. 3de dr. Amsterdam 1961.

H ERMAN DE M AN , Maria en haar timmerman. Amsterdam 1940.

A ART VAN DER L EEUW , Kinderland; roman. Amsterdam 1936.

M AURICE R OELANTS , Komen en gaan. 4de dr. Brussel enz., z.j.

F. B ORDEWIJK , Blokken, Knorrende beesten, Bint. 7de dr. 's-Gravenhage 1967.

W ARD R UISLINCK , De ontaarde slapers. 10de dr. Brussel enz. 1975.

L OUIS P AUL B OON , De Kappellekensbaan. 7de herz. dr. Amsterdam 1969.

S IMON V ESTDIJK , Het glinsterende pantser. 6de dr. Amsterdam 1967.

H ENRIETTE VAN E YK , De jacht op de spiegel. Amsterdam enz. 1965.

N ESCIO , De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel. 10de dr. 's-Gravenhage enz. z.j.

P IET B AKKER , Ciske de Rat. 27ste dr. Amsterdam 1961.

A NNA B LAMAN , Eenzaam avontuur. 21ste dr. Amsterdam 1970.

W.F. H ERMANS , De donkere kamer van Damocles, 9de herz. dr. Amsterdam 1970.

J.G. T OONDER , Kasteel in Ierland. Amsterdam 1970.

G.K. VAN HET R EVE , Op weg naar het einde. Amsterdam 1970.

E D . H OORNIK , De Zeewolf; toneelstuk in 3 bedrijven. Amsterdam 1955.

C. B UDDINGH ', Aforismen, verzameld door Gerd de Ley. Utrecht 1971.

S. C ARMIGGELT , Fluiten in het donker. 3de dr. Amsterdam 1967.

J AN DE H ARTOG , Herinneringen van een bramzijgertje. (Utrecht) 1967.

A NTON K OOLHAAS , Een schot in de lucht. (Utrecht) 1962.

(27)

A NTON K OOLHAAS , De laatste goendroen. Amsterdam 1977.

H UGO C LAUS , Omtrent Deedee. 14de dr. Amsterdam 1976.

Geraadpleegde literatuur

B ERG , B. VAN DEN , ‘De conjugatie van het praesens in de Noordnederlandse dialecten’. T en T 1 (1949) 6-17.

D AAN , J., ‘Vernieuwing in de sociolinguïstiek’. NTg 70 (1977) 340-347.

G EERTS , G., ‘Van gij naar jij en u’, Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof.

Dr. G.A. van Es. Groningen, 1975, 47-54.

G OOSSENS , P., ‘Pronominalia in het land van Maas en Rijn’. T en T 21 (1969) 161-168.

H AERINGEN , C.B. VAN , ‘Mnl. Ghiemant’. TNTL 57 (1938) 203-209.

H EEROMA , K., Hollandse Dialektstudies. Groningen-Batavia 1935.

H EEROMA , K., ‘Aantekeningen bij dialektkaartjes (met 8 kaartjes in den tekst)’.

TNTL 56 (1937) 249-257.

H EEROMA , K., ‘Etymologische aantekeningen I’. TNTL 61 (1942) 45-81.

H EMPEL , H., Gotisches Elementarbuch; Grammatik, Texte mit Übersetzung und Erläuterungen. 4. umgearbeitete Auflage. Berlin 1966.

K LOEKE , G.G., ‘De ondergang van de pronomen du’. 20 (1926) 1-10.

L OEY , A. VAN , Schönfeld's historische grammatica van het Nederlands. Zesde gew. dr. Zutfen 1959.

L OEY , A. VAN , Middelnederlandse spraakkunst I Vormleer. 4de herz. dr., Groningen-Antwerpen 1964.

M ULLER , J.W., ‘De herkomst van je en jij’. TNTL 45 (1926) 81-110.

P AUWELS , J.L., ‘Naschrift’. T en T 11 (1959) 62.

R OUX , T.H. LE en J.J. LE R OUX , Middelnederlandse grammatika. 5de dr. Pretoria 1967. Van Stamverwante Boden IV.

S TOOPS , Y VETTE , ‘Noordnederlands taalgebruik voor Zuidnederlands taalgevoel’.

T en T 11 (1959) 55-61.

T OORN , M.C. VAN DER , ‘De problematiek van de Nederlandse aanspreekvormen’.

NTg 70 (1977) 520-540.

V ERDENIUS , A.A., ‘De ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamwoorden je en jij’. TNTL 43 (1924) 81-104.

V ERDENIUS , A.A., ‘Over onze vertrouwelijkheidspronomina en de daarbij behorende werkwoordsvormen’. NTg 32 (1938) 205-215.

V OOYS , C.G.N. DE , Nederlandse spraakkunst. Groningen 1967.

V RIES , J. DE , Nederlands Etymologisch Woordenboek. Leiden 1971.

W EIJNEN , A., Zeventiende-eeuwse Taal. 2de dr. Zutfen 1965.

W EIJNEN , A.A., Nederlandse Dialectkunde. 2de herz. dr. Assen, 1966.

W EIJNEN , A., ‘De verbreiding van zel = zal’. Meded. N.C.D.N. II (1972) 12-13.

W.N.T.

(28)

Onderzoek naar regionale namen van citrusvruchten

*

Samenvatting.

De namen van citrusvruchten kunnen worden beschouwd als een wat uitzonderlijke groep plantnamen Het ter beschikking staande enquête-materiaal geeft aanleiding tot enkele opmerkingen over de wijze van afvragen. De gegeven antwoorden blijken voor mandarijntje en citroen geen, voor grapefruit en sinaasappel wel regionaal verschillende benamingstypen op te leveren Het kaartbeeld van de

sinaasappel-namen wordt nader besproken en leidt tot de hypothese dat het type oranje-(appel) de oudste naam voor deze vrucht zou zijn, later verdrongen door appelsien, welk type op zijn beurt terrein moet prijsgeven aan het type sinaasappel Voor de toetsing van deze hypothese is de zaakgeschiedenis van groot belang: er is sprake van minstens twee verschillende soorten sinaasappels, die met een tussenruimte van enkele eeuwen ons taalgebied bereikt hebben Gezien de grote verwarring op botanisch gebied is het historisch materiaal vooralsnog slecht bruikbaar. Hoewel de namen van citrusvruchten dit identificatieprobleem gemeen hebben met de plantnamen in het algemeen, bieden zij het grote voordeel van algemene bekendheid bij de huidige informanten. Dit geeft uitzicht op goede resultaten bij onderzoek naar bijvoorbeeld de sociale aspecten van het gebruik van citrusvruchten of de plaats van de Nederlandse benamingen binnen het geheel van de Europese dialecten.

0. Inleiding.

Het aan deze bijdrage voorafgaande artikel van de heer Brok maakt duidelijk, dat uiterste voorzichtigheid geboden is wanneer men zich uit linguïstische belangstelling in het plantenrijk waagt. Het onderzoek waarvan ik u hieronder een aantal uitkomsten aanbied, betreft een exotische uithoek van dat plantenrijk, die er op het eerste gezicht tamelijk welgeordend uitziet: het gebied van de citrusvruchten.

* Licht gewijzigde tekst van een lezing, gehouden op 4 november 1978 op het symposion van

de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te

Amsterdam.

(29)

Uit een oogpunt van systematiek is het vanzelfsprekend, de namen van vruchten onder te brengen in de grotere rubriek plantnamen. Vruchten zijn immers, net als takken, bladeren, wortels, e.d. onderdelen van planten, waarvan de namen in samenhang met de bijbehorende plantnamen moeten worden beschreven.

Toch hoeft dit niet te betekenen dat het verzamelen van vruchtnamen ons voor precies dezelfde problemen stelt als het verzamelen van plantnamen, en evenmin dat de te volgen methoden noodzakelijk volledig identiek zijn. In dit verband vormen de citrusvruchten een uitzonderlijke groep, omdat zij in het Nederlandse taalgebied algemeen bekend zijn, terwijl de bijbehorende bomen er niet zonder veel zorg in leven gehouden kunnen worden.

1. Enige opmerkingen over de gebruikte vragen.

Op vragenlijst D 48 (1973) van de afdeling Dialectologie van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam werd gevraagd naar de naam van de sinaasappel. Dit gebeurde op zeer rechtstreekse wijze:

Hoe noemt u tegenwoordig in uw dialekt de

sinaasappel?

a:

D 48 (1973), 11

Had hij vóór de 2de Wereldoorlog een andere naam? Zo ja, welke?

b:

In de hoop eventuele overeenkomsten met de namen voor andere citrusvruchten op het spoor te komen, vroeg ik op lijst D 51 (1976) nogmaals naar de sinaasappel, maar nu ook naar het mandarijntje, de citroen en de grapefruit. Ditmaal werd de bij het afvragen van plantnamen veel gebruikte methode toegepast: een omschrijving van de vrucht, de officiële latijnse benaming en een tekeningetje. Tevens trachtte ik over de oudere woorden wat meer te weten te komen door per vrucht de volgende vragen toe te voegen: ‘Hoe werd deze vrucht vroeger genoemd?’ en ‘Wanneer was dat ongeveer?’ (D 51 (1976), 40 t/m 43, a, b en c).

Deze gang van zaken geeft mij de gelegenheid om, wat de sinaasappel betreft,

twee manieren van schriftelijk afvragen met elkaar te vergelijken: die waarbij het

cultuurwoord in de vraagstelling gebruikt wordt, tegenover die waarbij dit juist wordt

vermeden. Wat betreft de

(30)

kwantiteit van de gegeven antwoorden doen zich de volgende verschillen voor:

D 48, 11 a

(cultuurtaalwoord) D 51, 40 a (tekening)

872 (98,4%) 729 (91,9%)

antwoord gegeven

14 (1,6%) 55 (6,9%)

niet ingevuld

- 9 (1,2%)

fout antwoord

_____

_____

886 793

totaal

Een vergelijkbare vraag, waarbij ook het cultuurtaalwoord gebruikt werd, is die van Meertens naar de aardbei (Gemeenschappelijke Vragenlijst (1935), Meertens, 2). De gegevens voor die vraag zien er als volgt uit:

GV M, 2 (cultuurtaalwoord)

1635 (98,5%) antwoord gegeven

25 (1,5%) niet ingevuld

- fout antwoord

_____

1660 totaal

Procentueel zijn er nauwelijks verschillen tussen de beantwoording van GV (1935) en D 48 (1973); het percentage niet-invullers van D 51 (1976) is in vergelijking hiermee wat aan de hoge kant.

Wat de kwaliteit van de gegeven antwoorden aangaat is het slechts in schijn merkwaardig dat alleen op de vraag-met-plaatje een aantal foute antwoorden gegeven is. De kwalificatie ‘fout antwoord’ is gebaseerd op mijn kennis als eter van vruchten, die me ingeeft dat de informant die bv. tomaat of meloen antwoordt, het plaatje verkeerd geïnterpreteerd en de toelichting niet goed gelezen heeft. Bij gebruik van het cultuurtaalwoord in de vraagstelling bestaat de kans op dergelijke fouten uiteraard niet.

Wel opmerkelijk is, dat in de respons op D 51 enkele antwoorden voorkomen als:

‘Is dit misschien een sinaasappel?’, ‘Ik denk dat met de afbeelding een sinaasappel

bedoeld is’. Mijns inziens schuilt hierin een aanwijzing voor de manier waarop de

informant dit type vraag benadert: hij ziet zich allereerst geplaatst voor de opgave

een plaatje

(31)

te identificeren; de vraag naar de naam van het afgebeelde in dialect komt op de tweede plaats. Hierbij sluit mijn indruk aan, dat in het binnengekomen materiaal van D 48 meer fonetische varianten zitten dan in dat van D 51.

Voor de naamtypen - en daarmee zal ik mij uitsluitend bezighouden - maakt de wijze van afvragen betrekkelijk weinig verschil. Een vergelijking van kaart I (naar het materiaal van D 48) met kaart II (naar het materiaal van D 51) laat zien dat het kaartbeeld vrijwel identiek is.

Alleen het type citroenappel, op kaart I ook al zeer bescheiden vertegenwoordigd, wordt in het materiaal van D 51 nog slechts één keer opgegeven, en wel voor L 104 (Herpen).

Natuurlijk zijn dit allemaal slechts vage indicaties. Het verschil in

(32)

reactie hoeft niet per se verband te houden met het verschil in vraagstelling. Factoren als mutaties in het correspondentenbestand en het effect van hervraging na slechts drie jaar, kunnen heel goed (mede) een rol hebben gespeeld. Toch maken die vage indicaties, gevoegd bij het feit dat uit een onder de correspondenten van het Instituut voor Dialectologie gehouden enquête een zekere weerstand tegen de ‘plaatjesvragen’

gebleken is (De Rooij 1977, 7), het naar mijn mening wenselijk, op grond van méér vergelijkingsmateriaal tot een duidelijker inzicht in het effect van de verschillende manieren van afvragen te komen.

Anderzijds is de overeenstemming, althans waar het de naamtypen betreft, zoveel

groter dan het verschil, dat ik meen veilig te mogen aannemen dat het materiaal

voor de andere citrusvruchten, die alleen mét plaatje zijn afgevraagd, geen

substantiële lacunes vertoont.

(33)

2. De antwoorden.

2.1. Mandarijntje.

De binnengekomen antwoorden op D 51, 41 (mandarijntje), vertonen geen regionale verschillen die verder gaan dan de uitspraak. Een enkele maal wordt naast

mandarijn(tje) ook clementine opgegeven, soms met het correcte commentaar dat het hier een andere soort betreft.

2.2. Citroen.

De binnengekomen antwoorden op D 51, 42 (citroen) leveren eveneens alleen uitspraakvarianten op, met uitzondering van een drietal opgaven citroenappel, geldend voor I 223a (Doomkerke), N 22 (Stavele) en F 63 (Havelte), opgegeven voor zowel de huidige als de vroegere toestand. We zullen dadelijk zien dat in de gebieden rond de genoemde Belgische plaatsen vroeger de naam citroenappel ook voorkwam in de betekenis ‘sinaasappel’. Er zijn aanwijzingen dat deze situatie zich vroeger op meer plaatsen in het taalgebied moet hebben voorgedaan. Voor Sliedrecht (K 96) vindt men bij Van der Zijde 1874 onder Citroenâppel: ‘sinaasappel of citroen, naarmate de eene of de andere vrucht bedoeld wordt zegt men een z o e t e of een z u r e citroenappel’. Ook bij Blokhuis ca. 1946 wordt sitroenappel voor Bunschoten (F 139) opgegeven in de betekenis ‘citroen’, met de aantekening: ‘vroeger werd met sitroenappels sinaasappels bedoeld’. Het is natuurlijk prettig dat door dit soort attestaties de opgave citroenappel voor Havelte (F 36) aan betrouwbaarheid wint, anderzijds is het een onheilspellend voorteken dat reeds bij een zo kleine stap terug in de geschiedenis een zo grote kans op verwarring ontstaat.

2.3. Grapefruit.

De binnengekomen antwoorden op D 51, 43 (grapefruit) geven wel regionale variatie te zien. Kaart III toont een duidelijke noord-zuidtegenstelling, waarbij het noorden de Engelse naam grapefruit (al dan niet vernederlandst in de uitspraak), het zuiden pompelmoes gebruikt.

Een kaart van de vroegere toestand is niet te tekenen: oudere namen worden

zelden opgegeven. De correspondenten beschouwen de vrucht in het algemeen

als een nieuwkomer; sommigen hebben hem zelfs pas in het bejaardenhuis leren

kennen. In de enkele gevallen waarin wél een oudere naam wordt opgegeven, gaat

het steeds om grapefruit-sprekers die zich herinneren vroeger pompelmoes gezegd

te hebben, of om pompelmoes-sprekers die meedelen dat dit woord ook vroeger

reeds in gebruik

(34)

was. De vraag naar de datering bleef dikwijls onbeantwoord; voor zover er jaartallen zijn opgegeven gaat de bekendheid met de vrucht niet verder terug dan tot ca. 1930 en begint de grote opmars pas na 1945.

Uit deze gegevens zou men kunnen concluderen dat pompelmoes de oudste naam voor deze vrucht is, die in het zuiden is behouden of heringevoerd (mogelijk mede als gevolg van purisme), terwijl in het gemakkelijker te beïnvloeden noorden het anglo-amerikaanse grapefruit ingang vond. In deze richting wijst ook de uitlating van Debrabandere 1977, 48, waar hij Marc Galle ‘gezond purisme’ toeschrijft als deze ‘ons “pompelmoes” aanbeveelt, aangezien het verschil met “grapefruit” toch te verwaarlozen is’.

Hoewel dat ‘verwaarloosbare verschil’ terecht enige achterdocht wekt, wil ik daarop

op deze plaats niet nader ingaan, maar alle aandacht richten op de overschietende

citrusvrucht: de sinaasappel.

(35)

2.4. Sinaasappel.

We zagen al dat op grond van de antwoorden op D 48, 11 a en D 51, 40 a een beeld van de huidige naamtypen kan worden verkregen (zie de kaarten I en II op blz. 27 en 28). De vragen naar de oudere woorden voor sinaasappel (D 48, 11 b en D 51, 40 b) werden aanmerkelijk beter beantwoord dan bij de andere citrusvruchten het geval was. Een beeld van die vroegere situatie geeft kaart IV.

Omdat uit de (alweer schaarse) dateringen valt af te leiden dat dit de situatie van 1920 à 1940 moet zijn, kon de kaart voor het zuidelijke deel van het taalgebied zonder bezwaar worden gecontroleerd en aangevuld met het materiaal van lijst ZD 5 (1924), 34 van de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven.

Vergelijken we deze kaart van de vroegere situatie met die van de huidige, dan

valt allereerst op dat de sinaasappel-uitzaaiingen in de

(36)

appelsien-gebieden kennelijk van nogal recente datum zijn. We zien ook dat het type citroenappel vroeger wat meer voorkwam; ik herinner in dit verband nog even aan de citroenappels die we in het materiaal voor citroen zijn tegengekomen en aan het Sliedrechtse woordenlijstje (zie blz. 29). Oranje en oranjeappel blijken vroeger een veel groter verspreidingsgebied gehad te hebben dan tegenwoordig, nu het alleen in enkele concentraties langs de Franse grens en de taalgrens voorkomt.

Hoewel diezelfde concentraties ook vroeger al bestonden, kwam het type oranjeappel daarbuiten her en der in het hele taalgebied voor, zonder duidelijke gebiedsvorming.

De grote tegenstelling die het kaartbeeld beheerst, is die tussen appelsien en sinaasappel. Ik wijs er nog even op, dat de op de kaart aangeduide benamingen niets meer dan naamtypen zijn. In het type appelsien schuilen dus realisaties als appelsine, appelsina, appelesien, in het type sinaasappel bv. sinus-, sinies-, sienappel. Laatstgenoemde vorm verdient enige extra aandacht, ten eerste omdat hij exclusief Vlaams is, ten tweede omdat hij onderstreept dat de twee op deze kaart meest verbreide vormen samenstellingen zijn, waarin de twee elementen: sien of sina en appel, van plaats wisselen.

3. Interpretatie van de sinaasappelkaart.

3.1. Enkele etymologische opmerkingen.

Wat betreft de oranje(appel) zijn de etymologen het roerend eens: het woord moet teruggaan op een Perzisch naranj dat door Arabische bemiddeling in Europa verspreid is geraakt. Door de bijgedachte aan lat. aurum, fr. or, ‘goud’, goed kloppend met de kleur van de vrucht, is dit woord in het Nederlands tot oranje geworden.

Over de benamingen sinaasappel en appelsien is heel wat meer strijd geleverd.

De vroegste tekenen daarvan heb ik tot nu toe aangetroffen in het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde, jaargang 6 (1852). Bomhoff 1852 stelt s.v. sina: ‘Men schrijft dit woord veelal China, dat men dan Sjina uitspreekt. Waarom zegt men dan ook niet sjinaasappel en appelsjina? Men zal wèl doen, steeds Sina, Sinees, Sineesch te schrijven’. Al snel dient A. de Jager hem van repliek:

‘De vraag, op het art. SINA gedaan: “Waarom zegt men dan ook niet Sjinaasappel

en appelsina” (sic, HH), duidt aan dat de Schrijver van meening is, dat aan deze

zamenstelling China deel heeft, als ware de vrucht uit dit Hemelsche Rijk tot ons

gekomen. Aannemelijker is het gevoelen van hen, die beweren dat de sine-appel

of appel-sine (appele-

(37)

sijne zeide men voorheen) den naam heeft van de stad Messina, als de zeehaven, die ons het meest den appel leverde.’

(De Jager 1852, 147)

Het daarop volgende tijdperk kent zowel voorstanders van de Messina-theorie (Vercoullie 1925, s.v. appelsien) als van de China-theorie (Grauls 1931). De etymologie die de benaming aan China toeschrijft wint echter veld, zie bv. De Vries 1971 s.v. sinaasappel. De laatste aanvechting ervan komt zover ik weet van F.

Debrabandere, die Messina te hulp roept om de Kortrijkse vormen met g-anlaut uit de havenplaats Genua te kunnen verklaren. Deze gijn-, gien- en geenappel-vormen komen ook in mijn materiaal voor en vormen inderdaad een zeer hecht gebiedje rond Kortrijk. Ik heb deze namen op mijn kaarten voorlopig maar bij het type sinaasappel ondergebracht. Als we al willen speculeren, kan die g-anlaut ook zonder Genua misschien uit spellinguitspraak van het lang met ch geschreven sinaasappel verklaard worden.

3.2. Enkele opmerkingen over woordvorming.

Onder 2.4 heb ik reeds opgemerkt dat de typen sinaasappel en appelsien elkaars spiegelbeeld zijn: de realisatie sienappel staat tegenover appelsien, sina(a)sappel tegenover appelsina, meestal afgesleten tot appelsine.

Dergelijke omkeringen zijn in de dialecten bepaald niet onbekend (zie bv. Weijnen 1966, 330), maar komen toch ook niet zo veelvuldig voor, dat het kaartbeeld hieruit te verklaren zou zijn. Op de kaarten ‘keldermot’ en ‘egel’ (Taalatlas 1, krt. 3 en 10) kunnen de benamingen stainmot tegenover motstain en iegelzwien tegenover zwieniegel mogelijk met de Gronings-Drentse appelsien-vormen in verband gebracht worden; voor Noord-Holland geldt hetzelfde wat betreft de keldermotbenamingen beddepisser tegenover pissebed. Deze laatste twee namen komen ook voor als benamingen voor de paardebloem (Taalatlas 9, krt. 4). Deze namen komen her en der in het zuiden van het taalgebied voor, maar ook alweer niet zo frequent dat een vergelijking met het appelsien-gebied mogelijk is. Stroop 1969 maakt aannemelijk dat pissebed hier de primaire, aan het Franse pissenlit ontleende naam is, later verdrongen door de meer Nederlands aandoende formatie beddepisser. Op analoge wijze zou een Frans pomme de Chine corresponderen met een Nederlandse formatie sien- of sinaasappel, waarnaast appel(e)sien dan de status van een eerste

leenvertaling onder sterke Franse invloed zou kunnen hebben. In de nabije toekomst

hoop ik een vruchtnaam af te vragen die zich in alle opzichten goed laat vergelijken

met de sinaas-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het prestige van de reeks entrepreneur-échantillons-frigidaire is nul, niet alleen omdat deze elementen [ + FRA] zijn, maar ook omdat ze voor heel wat (vooral jongere)

Dezelfde grammaticus zou wel kunnen vermelden, dat er in het Standaardnederlands een tendentie bestaat meer onverbogen vormen van adjectieven op -isch (hypothese 4) te gebruiken en

Van een wetenschappelijke rechtvaardiging van deze methode wil ik hier in Nederland afzien, waar hij in de TNZN en de TON al lang zijn bruikbaarheid heeft bewezen. Ook vanuit

Misschien vallen de laatste twee isoglossen (nr. 9) is in het oosten van de Achterhoek in een aantal plaatsen niet bekend, daar loopt de isoglosse dus wat noordelijker dan in de

Het Zuid heeft twee gezichten : bepaalde delen zijn intussen vrij verkrotte volksbuurten met hoge overbevolkte herenhuizen geworden, maar andere herenhuizen zijn goed bewaard en

taalverandering veroorzaakt door het verschijnsel ‘forensisme’; de onderzoeksvraag was: is er sprake van een (signifikant) verschil tussen het dialektgebruik van een groep

p. 509), houdende vaststelling van een agra- risch reglement voor de residentie 1 ) Bali en Lombok [St. 439), houdende maatregelen ter voorkoming van den invoer

2. Drie kategorieën van vormen rijmen èn op ār, âr èn op êr en wel: a. de vormen met rekkings-ē in oorspronkelik open lettergreep, dus het type begheert, beghēren, b. de vormen