• No results found

Biekorf. Jaargang 35 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Biekorf. Jaargang 35 · dbnl"

Copied!
403
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Biekorf. Jaargang 35. Van Poelvoorde, Brugge 1929

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_bie001192901_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

(Bijblad van Biekorf, 1930, t k 1).

Bladwijzer van Biekorf - 1929 -

A. Opstellen

2-7, 41-53, 97-113 C. G EZELLE

Guido Gezelle en Johan Winkler

8-9 A. D ASSONVILLE

Hondeghem

12-14 J. L EROY

'n Vertelderke van de Binde, Onze

Lieven-Heeren's hemdeke

14-20 Jos. D E S MET

Aan de Vlaamsche Kust onder het Fransche Keizerrijk (Gesmokkel en ontvluchting). ‘La Belle en Cuisse’, waardin in de Catterogghe (vervolg van 1928)

20-24, 56-62, 121-124, 134-146

K. D E W OLF

Uit het leven van Toontje Tuymelaere en Maatje Mus (vervolg van 1928)

26-29, 63-64, 91-94, 125-126, 153-156, [A.V.W.]

De oorlog in Dickebusch en omstreken (vervolg van

1922-1929). 188-189, 221-224,

252-254, 284-287, 315-317 33-39

A. D ECOENE

Vicaris Generaal De Gryse heeft hij zijnen eed

herroepen?

67-74 S TIJN S TREUVELS

Wijsheid bij de Kabylen

(Van den wereldbouw bij

(3)

182-187 F D.

En weere met onzen Citroen

Biekorf. Jaargang 35

(4)

89-91 B. D E B EER

Te Brugge op den Burg ('n moeilijke ‘herstelling’)

148-149 B. D E B EER

De nieuwe schilderijhalle ofte museum te Brugge.

151-153 L.D.W.

'n Kruk [laatstgeboren kind]

163-165 E G . J. S TRUBBE

Marktvrede

167-177 E. DE S POT

Een kantezetter [strandvisscher]

178-180, 216-217 B. D E B EER

En ‘'t Gouden Kussen’ te Brugge? - Hei? En ‘'t Goude Kussen’ hei!

194-196 A. D ASSONVILLE

Toponymie (Apoudervelt, Appelterre [O. Vl.].

Appeltruit, Triest)

197-199 (vgl. 272) L. D E W OLF

Wat is dat te Yper van dat graf van Robrecht van Bethune?

199-207, 227-248 A.-J. F RUYTIER

De opvolging [lijst] der abten in de

Bernardijner-abdij ter Duinen

207-212 A. V IAENE

Het lichaam van den Glz.

Idesbald door de

aartshertogin Isabella ten Duine vereerd anno 1625

220-221 J OZEF D E L ANGHE

Het krabbenzakje

258-266 J. L EROY

Weldoen en doet niet vreezen

273-278, 308-311, 340-346, 373-377 [C.M.] L.D.W.

Ypersche Blijdagwijzer

(5)

331-333 J OZEF D E L ANGHE

't Scherp

333-338 J OS . D E S MET

Onze zeevisscherij in 1810

355-360 K. D .F.

Taalverschuiving

362-368 F.D.

Kerremesavond

B. Geschald

9-10 J OS . V ANDEN B ERGHE

De kandelaar

29 Oudoom A UGUST D.

Huwelijkswensch

Biekorf. Jaargang 35

(6)

39-41 J OS . V ANDEN B ERGHE

Maartzonne

54-56 A. M ERVILLIE

Rauwe Steenwand

65-67 J OS . V ANDEN B ERGHE

Witte Donderdag

113-115 J OS . V ANDEN B ERGHE

Meiavond bij de linde

117-120 A. M ERVILLIE

Wakende wacht

129-132 C.B.

'n [huwelijks] ‘Dicht’ van E.V. Constant Lievens

146-147 J OS . V ANDEN B ERGHE

Op den dag der Heilige Eerste Nutting van mijn jongste kind

162 J OS . V ANDEN B ERGHE

Ons' Heilige Hertevlag

180-181 A. M ERVILLIE

Rustige stonden

213-214 J OS . V ANDEN B ERGHE

De maaier

226-227 J. V ANDEN B ERGHE

Orgelbede

249-250 A. M ERVILLIE

Liefde en leven

266-267 J OS . V ANDEN B ERGHE

Appelen

302-303 J OS . V ANDEN B ERGHE

Het beeld mijner Ouders

305-308 A. M ERVILLIE

Noodbewegen

338-340 J OS . V ANDEN B ERGHE

Aan Pastor Mervillie

353-354 J OS . V ANDEN B ERGHE

Ter nagedachtenisse van E.H. De Wolf

369-371 A. M ERVILLIE

'n Schuwt mij niet, o God!

C. Mengelmaren.

1, 33, 65, 97, 129, 161,

Om te weten wat vlaamsch

(7)

malediksie! (150). Nu zijn we hier weer met de ‘vuilkarre’ (187). Ze droomen van roste katers (217-218). Wat bewijst u zulks? (251-252). Nu hebben ‘ze’ beter's!

(282-284). Hard tegen onzochte (313-315). Galg-gemeen beschaafd (340).

Biekorf. Jaargang 35

(8)

24-25, 62, 83-84, 124, 150, 187, 217-218, 251-252,

BROM , - H.P. - GOEBE . En als ge 't niet en gelooft,

wilt het aan Piere vragen

(377-378) 282-284, 313-315, 340,

377-378

26, 63, 84, 125, 150, 187-188, 218-219, 252, T.R. - F.D. - L.D.W. - J.

D E L ANGHE - T. R AEPAERT

- W.J.D. - R. G HESQUIERE . Taalvonken: Vriend (26);

de eigenare (63); nijper,

bijter, stekvogel (84); 284, 313, 350, 360,

377-380 buizeboor (125);

zwartmoedig (150);

klompjesvloers (187-188);

tegenhooren (218-219);

spoelvertrekken (252);

schoudzout (284);

zwijnevel (313); verluchte eiers (350);

diepgrondenstekken (360);

zakvette; gaan en keeren, weg en weere (377-380).

32 W.-J.D.

Lange Wijsten - De Canadees

[oorlogsgedenkteeken te Langhemarck]

75 Is ‘Strooibrugge’ [te

Maldeghem] afgeschaft?

78-79 A.V.

De Duinenabdij in een roman

115-116 A.V.

Eerste mis en priesterfeest vroeger [te Kortrijk]

116-117 A.V.

Groeninghe en Boneffe

120 A.V

De botermarkt van

Dixmude (1375)

(9)

181-182 A. V ERWAETERMEULEN . -

L.D.W. - N.L. - Veriemandingen: Bonte'

Pier, Lamgad, Scheerzeke's broere

189-190 B IEKORF

E. Kilianus' hulde

190-191 L.D.W.

Schreefjesspel

Biekorf. Jaargang 35

(10)

Nieuwjaargift van Biekorf, 1930, t k 1.

MEESTER WILHELM VAN KEULEN ROND 1400.

(11)

191-192 A. V ERWAETERMEULEN

Woordspeling op 'n dorpsnaam [Ghistele]

192 L.D.W.

Eeden uit den Geuzentijd?

214-215, 254-255 T.R. - J. DE L ANGHE .

Zijn er ‘hillen’ in de Duinen

215-216 B.

En hoeveel ‘Hallen’ zijn er te Brugge?

224 J.D.L. - K.d.F.

Ulvenhout-Wulgenhout

250-251 B IEKORF

‘Het Vlaamsch leven in Noord-Frankrijk’

255 D.

De ‘Blinde Kapelle’ te Heestert

255 D.

Op de knie 'n om het beeld

255-256 A. V ERWAETERMEULEN

‘Den Hanenpluim’

267-270 J.D.S.

Twee tegenvallers voor Nieupoort (geen

hoofdplaats van het 2 e arrondissement in 1804, - geen hoofdplaats van een district in 1816)

270-271 A.V.

Eremijten op Sinte Anna bij Kortrijk

271 De Pinne ['t Yzerkruis te

Diksmuide]

272 [C.M.]

'n Bevloering in S.

Maarten's te Yper omtrent 1713

272-273 (vgl. 197) [C.M.]

Wat dat er stond op grave Robrecht's grafsteen

289 Nog een strekig

doopmaartje

287-288 L.D.W.

Er den boer indraaien

288 L.

Langt dan achter regen!

288 K EIBERGNARE

Katoogen

303-305 A.V.

De Kortrijksche wetheeren en de groote Pragmatieke

311-312 L UUSTERWEL

Koleuren kennen en ze weten te noemen

Biekorf. Jaargang 35

(12)

246-247 R.v.K.

Den Hert

[oorlogsgedenkteeken te Harelbeke]

347-348 A.V.

Een minderjarige schelm voor 't gerecht in 1582

348-349 J.D.S.

De Spinolarei te Brugge in 1816

349 J.D.L.

Onverdiend geluk

349-350 W.-J.D.

Den ‘Draaier’

350 J.F.

'nen Taaien

351 R.v.K.

Geestelijke Vraegstukken

(13)

351, 382 D.D.-B.

'n Verstandige Katte

351 A.V.W.

'nen Tragerik

352 't B EREK

De inteekeningen vernieuwen a.u.b.

354 J.D.S.

Huizen op het Maleveld in 1814

Een oud bloksluis in de S t 361 Jorisstraat te Brugge [XV-XVI e e.]

369 K.d.F.

Speelt dan met teerlingen langs de strate [te Belle in 1751]

371 Hoe aangenaam het was op

het platte land rond Ieper in 1579

371 En wat er daar toen

gebeurde met het goed der gevluchte protestanten

372-373 B.

't Daghet... in 't Westen

382 J.D.L.

De Kemel [duinhil te Knokke]

383 A.V.W.

Overscheute van gelijk

383 J.F.

De ouderdom van 'n mensch

383-384 J.D.L.

Dansliedje te Dudzeele

384 ' T B EREK

Een woordje [tot stellers en lezers]

116, 128, 224, 318-320 A. S TAELEN , N.L., J. D E

L ANGHE , J. VAN U DEN , L.D.W.

Vragen: Wie weet er iets meer over de

‘Kerkepanne’? (116). 'n vrage op de ‘Zwingelaars’

(128). ‘Zounkerke brandt’

(224). ‘Zoetelieve Gerritje...’ (318-320).

64, 96, 157-158, 321-327 ' T B EREK

Doodmaren: E.H.J.

Claerhout (64). Cordelia Van de Wiele (96). E.H.

Biekorf. Jaargang 35

(14)

Boekennieuws: Cornelissen J. - Volkshumor (30). Havermans A. - Weide (30-31).

Yoors E. en Reypens L. - Brandglas (31) d'Haese M. - Verriest; Dosfel L. -

Verschaeve; Francken F. - de Mont; Gysen M. - van de Woestijne; De Bock E. -

Baekelmans; Kuypers J. - Teirlinck; Lacour V. - Hullebroeck; Timmermans K.J. -

Huysmans; Celen V. - De Swaen; Boemans R. - Martens; Basse, Vercoullie, Debaive

- Vercoullie

(15)

30-32 94-96, 127-128, 159-160, 380-382.

L.D.W. - V.

(31-32). De Vries J. - Sprookje (94-95). Werken van De Swaen (95-96).

Ehnam R. - Beiaarden (96).

De Bom E. - Antwerpenaar (127). Léonard E. -

Bouwen (127-128). Visart de Bocarmé A. - Types monétaires belges (159).

Van Haecht G. - Troebelen [1565-1574] te Antwerpen (159-160). Van Stijevoorts J. - Refereinenbundel (160). De Meyere V. - Vertelselschat (380-381).

Lescouhier D. - Kerkgeschiedenis (381-382).

32, 64, 96, 128, 160, 192, 224, 256, 288, 320, 352, 384.

Blok

Biekorf. Jaargang 35

(16)

[Nummer 1]

Om te weten wat Vlaamsch is.

'n Vlaming, zou'-je zeggen, is zoo gewend zijnzelven in zijn alledaagsch leven te aanzien voor een slave, dat hij lijk altijd denkt hem te moeten uitgeven voor andersals Vlaming waar en wanneer hij wil ‘uitkomen’, of waar hij ‘'n béétje’ moet zijn. En, in 't bezonder voor tale, hij smijt het dan in e' gezwets, oftoch in hieren daar woorden die al meer en meer vreemd zijn. Zij die dat minst doen van al, zijn ‘de oude Westvlamingen’: ofwel, daar ze zoo handelen uit 'n bijgebleven eenvoudigheid, ofwel, dat het is onder den duw van Gezelle. Maar anders en elders, tot de hevigste zoogezeide ‘Vlaamschgezinden’ toe, overal daar waar ze wat uitbrengen willen, pogen immer dit te doen in zulke bewoording dat elk van die 't hoort, eruit kunne vernemen dat zij, zij die och Heere maar Vlamingen heeten, toch-ten minste zoo

‘fijn’ zijn als Franschen of Hollanders (of die 't schijnen te zijn!...), dewijl zij trouwens dezelfde ‘finessen’ gebruiken!

Om te weten wat vlaamsch is, houdt u om te beginnen aan dàt wat niet ‘fijn’ is, welverstaan ‘fijn’ op zijn fransch of zijn hollandsch. 't Ware al vele gewonnen.

Aan elk onzer Lezers:

' N G ELUKZALIG N IEUWJAAR

met den wensch onderander, dat hij zulks-leere-doen uit gewendte.

(17)

Guido Gezelle en Johan Winkler.

DE Westvlaamsche taalvorscher en dichter, Guido Gezelle, zocht vriendschap en betrekking met alwie gelijk hijzelf ijverden voor eigen, bijna plaatselijke,

taaloverlevering. Alzoo, om een uitheemsch woord te gebruiken, sympathiseerde hij met de Ieren, de Provençalers, de Bretoenen, de Friezen en met Johan Winkler in 't bijzonder. Deze, lijk Gezelle, hield er eigene gedachten op na op taalgebied, gedachten die in hun eigen gansch onschuldig en somtijds geniaal, toch het hoog misprijzen en het minachtend schouderophalen waard waren van sommige spraakkunstenaren en zoogezeid geleerde schoolvossen, die van op hun ivoren toren waar ze meenden de monopolie van de taalwetenschap op patente en in pacht te hebben, hunne

dwangwetten orakelden en banbliksems uitslingerden tegen alle die niet dachten zooals zij.

Johan Winkler was een vrije stand-Fries, zoo vrij van volksaard als van meening in zijn studie over de vlaamsche taal; daarom werd hij in Holland een zekeren tijd over den schouder bezien, juist gelijk Gezelle in Vlaanderen, door mannen die later verplicht waren te herkennen dat juist aan die menschen die ze misprezen hebben, de bende der spraakkunstenaren zooniet de reden van hun bestaan dan toch den rijkdom van de taal grootendeels te danken hebben.

Toen Guido stierf was Winkler een van de eerste en van de ijverigste om een bericht over den dichter te schrijven in het Gezelle-boek van Dietsche Warande en Belfort.

Dat bericht over Guido Gezelle en de Friezen heb ik even herlezen en het brengt me ertoe om met behulp

Biekorf. Jaargang 35

(18)

van de overgebleven brieven van Johan Winkler een dieperen blik te slaan in het leven van den Fries en een kant te belichten van het beeld van den Westvlaming.

In zijne bijdrage schetst allereerst Winkler het vrijzinnig karakter van de beide evenwijdig loopende taalbewegingen de Westvlaamsche en de Friesche, hij zegt wat beide willen; gemeen streven van eigen taaloverlevering tegen denzelfden vijand de geijkte Noord Nederlandsche Hollandsche boekentaal.

Hij verhaalt hoe wederzijds de genegenheid ontstond tusschen den grooten vriendelijk gezinden Westvlaming en de Friezen. Hoe hij de leiders leerde kennen van de Westvlaamsche school DeBo en Duclos en Claerhout en Gezelle zelf. Hij spreekt van de vele brieven die heen gingen en weer van Leeuwarden en later van Haarlem naar Brugge naar Elverdinghe en naar Kortrijk, en omgekeerd. ‘O vele, vele brieven, waarin onderwerpen van taal- en letterkundigen aard werden behandeld, maar ook vele andere onderwerpen van oud en nieuw, van 't heden en 't verleden:

onderwerpen, waarbij onze zielen zich konden uiten in liefelijke overeenstemming.

Nog eer we elkanderen van ooge t' ooge, van aangezicht tot aangezicht hadden gezien, was reeds de vriendschapsband gesloten, die onze harten omvat hield en houdt.’

En daarna schetst hij 'tgeen Guido Gezelle voor de Friezen geweest is; hoe hij, Johan Winkler, voor Gezelle de binnenleider is geweest in de schatten der Friesche taal: hoe Gezelle's belangstelling aangroeiend ging naarmate hem meer van het Friesch bekend gemaakt werd door Winkler in woord van mond tot mond en in

‘buitendien nog menige, menige brief, menig geschrift hem door mij toegezonden die de zelfde zaken den onderzoek-lievenden geest des meesters nader verkondigden.’

Hoe G.G. een bekwame schrandere leerling was die eerlang Friesch sprak en schreef, en dichtte.

Hoe hij hem Friesche boeken stuurt.

(19)

Het ging er bij G.G. met het Friesch zooals het met alles ging dat hem eenigszins geestdriftig maakte, hij was als het goede zelf, mededeelzaam, en wilde seffens dat al zijn vrienden en bekenden, zijne lezers en bewonderaars wisten waar hij mede bezig was en in zijne geestdrift deelden. Vele van die menige, menige brieven liggen hier voor mij en het eerste wat ik daarbij opmerk is dat verscheidene van die brieven hoogst waarschijnlijk door Gezelle nooit gelezen geweest zijn, ze zitten immers nog warm weg in hun gesloten omslag, juist gelijk ze toekwamen te Kortrijk en vertrokken uit Haarlem.

Gezelle moet eerst Winkler gekend hebben of ten minste de eerste hand uit

‘Vlanderland’ uitgesteken hebben; hij begint met het zenden in 1881 van de eerste nummers van Loquela; daarover schrijft de Fries zijnen dank; deze schijnt nog zoo inschikkelijk van aard niet geweest te zijn, immers maakt hij zich al ‘wrevelig’ over het lang wegblijven van Loquela n r 6, en hij schrijft onbewimpeld zijne misnoegdheid.

Verders gaat de briefwisseling veelal over oorsprong en beteekenis van oude vlaamsche woorden. Hij zendt: Friesland over de grenzen. Gezelle zendt

Kleingedichtjes, Uitstap in de Warande. ‘Volbloed geus ben ik,’ schrijft de Fries,

‘en acht daarom sommige van die stukjes voor mijn jongen ongeschikt, hij leert de andere van buiten.’ Al dadelijk dus en van in den beginne wordt door den Fries de vlag geheschen: ‘volbloed geus ben ik!’ Van in den beginne neemt hij stand met eene beginselverklaring die zal meêgaan en haar losmakenden invloed doen gevoelen geheel den tijd dat hunne vriendschapsbetrekking duurt om ten lange laatste nog oorzaak te zijn van scheiding en onvriendschap. Het kon niet anders; Winkler was te zeer geus en Gezelle te diep katholiek priester opdat niet zekeren dag eene botsing zou ontstaan en uit die botsing de sperken zouden vliegen.

Beiden zoeken achter oude volkseigenschap en het

Biekorf. Jaargang 35

(20)

eerste wat hen bij hun zoeken op gezamenlijken weg brengt, zijn de Friesche oorijzers.

Maar ik moet die plaats uit eenen brief geheel overschrijven:

‘Dat ik volbloed-Geus ben, ja, in uw oog allicht een nieuwerwetsche heiden, schrijf ik u met opzet. Me dunkt dat ik U daarvan niet en mag onkundig laten, als eerlik man. Zoo U dit evenwel niet al te veel ergernis geeft, zoo het U evenwel niet en verhindert mij in vriendschappelike genegenheid te bliven gedenken (en dit doet het immers niet?) - ik van mijn kant reike U volgeerne, over zoo veel wat ons scheidt, henen, de vrienden- ja de broederhand. Er is ja toch zoo veel, zoo veel wat ons bindt, de liefde voor onze schoone volkstaal, 't zij dan Vlaamsch, 't zij dan Friesch, onze afkeur van alle nieuwe hollandsche spraakdwang, onze begeestering voor alles wat volks-eigendom is! In der daad, zoo veel en ook zekerlik nog veel meer 't welk bij nader verkeer wel zal bliken, en nog veel meer bliken zou indien we elkander ook persoonlik eens in de trouwe oogen konden blikken of in 't oprechte, eenvoudige herte kosten lezen! Dus laat ons de scheiding niet gedenken. Gij weet nu wat ik ben - zie hier, eerweerde en hoog geschatte, op nieu m'n hand tot teeken van hertelike genegenheid’.

Winkler is hoogst ingenomen met Loquela, hij laat eene aanbeveling plaatsen in

het Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeùtsche Sprachforschùng te Hamburg

en hij wenscht dat Gezelle lid zou worden van dat Verein. Dit hale ik uit een brief

van 8 en Maart 1882. Den 18 en van dezelfde maand heeft Gezelle het oorijzer dat

typische kenmerk van oud germaanschen, van oud frieschen volksaard, als hoofdtooi

van de vlaamsche vrouwen ontdekt tot op de helft van de 19 e eeuw. Winkler is

daarover verbaasd; hij was overtuigd dat de vlaamsche vrouwen gansch en gaar

verfranscht waren zonder nog iets van eene volkseigene kleederdracht, alle met iver

volgend ‘la mode

(21)

de Paris’, met een woord dat ze dan al waren wat ze nu zijn te weten fransche modepoppen.

Betere bekendheid zal meer toenadering bewerken tusschen Nederlanders van Noord en Zuid, thans verwaarloozen ze malkander en reizen geheel Europa af, maar kennen malkanders streek niet. Winkler zelf is daar een voorbeeld van Hij heeft zeer veel gereisd, in alle landen van 't beschaafde Europa; heeft zeer vele steden bezocht, van Italien tot Denemarken, is ook in Asiën geweest en in Afrika. Wel driemaal is hij heen en terug geweest naar Oost-Indiën als scheepsdokter. Maar in Vlaanderen heeft hij nog geen voet gezet; van Belgenland kent hij maar Antwerpen en Brussel, Luik en Namen. Hij wil zijne schade inhalen: Gent en Brugge en Duinkerken en 't land daarom heen wil hij leeren kennen. Zijn herte trekt hem over de Schelde. Maar wanneer zal dat zijn? En daar komt hij terug op zijn geus-zijn.

‘Uw antwoord op mijne mededeeling dat ik een geus ben met hert en ziel, deed mij deugd. Ach! er zijn zoovele schotjes tusschen menschen en menschen; ik mag die zoo geerne omtrappen, of anders er over heen den man aan den anderen kant vriendelik groeten en de vriendenhand bieden. Maar 'k hield het voor mijn plicht U te waarschuwen, wie de man was dien Gij “vriend” noemdet. Intusschen Gij moet U ook geene verkeerde voorstelling maken. Het schijnt, te oordeelen naar alles wat ik ervan in de nieuwstijdingen leze, dat gij lieden er in Vlaanderen een feller soort geuzen op na houdt, dan wij hier zijn. Wij en kennen hier niet zoo fellen haat, zoo scherpen strijd. Neen - maar de vrijheid die we voor ons zelven eischen, eischen en nemen, die gunnen, ja gunnen en geven wij ook geeren aan onze tegenpartij. En anders en waren wij geene rechte vrijzinnigen, maar beroerders van den gemeenen vrede des vaderlands. Ik ben uw vijand niet, eerweerde! Uw tegenstander wel in 't godsdienstige en staatkundige, en een eerlike tegenstander, hoop ik. En is U een

Biekorf. Jaargang 35

(22)

eerliken tegenstander niet liever dan een valschen vriend? Maar wij zullen vrienden zijn en niet gedenken wat ons scheidt, wel wat ons vereent! Zoo zij 't.’

Zoo heerlijke woorden waren eerder een wensch dan een waarheid. De hardnekkige weerstand aan den eenen kant tegen de ijverige aanzoekingen van den anderen kant, brachten niettegenstaande alle belijdenis van houe trou, ten slotte toch de breuk, betreurd van wederkanten.

Den 22 Juni 1882 heeft Gezelle aan Winkler zijn dichtstuk Andleye gezonden.

Met October den 20 en laat Winkler weten dat hij volgenden zomer de Vlamingen van naderbij zal komen bezien met eigen oogen. Hij is ook aangevallen om zijne onhollandschheid door Taco de Beer op onkiesche wijze. Gezelle betuigt zijnen afkeer voor zulk schoolmeesterlijk gedoe en Winkler betuigt zijnen dank.

Den 23 en in Wijnmaand heeft Gezelle reeds eene studie geschreven van de Vriesche tale. Met die V aan Vriesche kan Winkler geen vrede vinden, ‘dan zoudt ge ook moeten Vrankrijk en Vranken schrijven’, zegt hij, niet vermoedende dat Gezelle heel gemakkelijk en zonder gewetensangst Vrankrijk zou schrijven. Winkler vat intusschen een plan op waarvan de gedachte bij nacht bij hem opkwam namelijk dat zij samen een opstel zouden moeten schrijven, een samenspraak tusschen een Vlaming en een Fries over taal en tongvallen, boekentaal en gouspraken, over Nederlandsch en Hollandsch, Vlaamsch en Friesch, kort en zakelik, zonder geleerdheid, de eene in 't vlaamsch de andere in 't friesch en hij vraagt er Gezelle's meening over.

('t Vervolgt).

C AESAR G EZELLE .

(23)

Hondeghem

BIJ de oude Germanen bestond er een persoonsnaam Hund, naar alle

waarschijnlijkheid met de beteekekenis van ons woord hond. Waarom een mensch hond genaamd wordt is moeilijk om zeggen; wellicht omdat de hond, van de grauwste voortijden af, zulk een getrouwe vriend is van het menschengeslacht. Later, in de middeleeuwen wierden de menschen opnieuw D'Hondt, Lechien, Lequien, Dekien genoemd, vermoedelijk om andere redenen, niettegenstaande dewelke deze naam eerlijk zijnen weg gebaand heeft in de wereld, en ik weet niemand die eraan denkt de dragers van deze namen een verwijt daarover te maken.

De naam Hund met zijn zwakken bijvorm Hundo, komt ook te voorschijn in samenstelling met andere naamdeelen: b.v. *Hundberht, van waar Hombrecht en Hombert, wel te onderscheiden van Humbert, it. Umberto, uit Hûn-berht; dan Hundulf, en eenige meer.

Hund dient ook tot het vormen van oordnamen. Vooreerst van Hondeghem (Nord), ook als geslachtsnaam gebruikt. Ik bezit geen enkelen oorouden vorm van dezen naam, maar gij moogt zeker zijn dat hij in de 10 e eeuw *Hundingahem, uit 'n ouder haim, zou geschreven zijn. (Vgl. K D F. Wdb. Top. o. ‘Hondeghem’). Dat is de zate van Hund(o), Hond, met zijn Hondingen.

Vervang het woord hem, haim door het synonieme lat. villa, en gij bekomt Hondainville (Oise), toch wel uit *Hundingovilla, vgl. bij Förstemann 2 , I, 336:

Briningouilla.

Dan volgt Hondouville (Eure), dat klank voor klank beantwoordt aan

*Hundulfovilla; Hundulf wezende Hund + Wulf = Wolf.

En eindelijk Hondevilliers, uit *Hund... Villariu, bijvorm van villare en

verkleenwoord van villa. Hier is de tweede, onbeklemtoonde lettergreep, overweldigd door hare machtigere gezellen, niet meer te herkennen, maar de oordnaam komt toch klaarblijkelijk van Hund.

Nevens Hund(o) moet liet afgeleide en liefkoozende Hundil(o) bestaan hebben, waarvan afleidingen bij Först te vinden zijn. Hiervan hebben wij in Oostvlaanderen Hundelghem,

Biekorf. Jaargang 35

(24)

met bewaarde u om reden der volgende i in den ouden vorm *Hundilingahem, en verder Hondelange, in de prov. Luxemburg, met fransche o uit u, niettegenstaande de volgende i, in *Hundilinga = de Hondelingen.

A. D ASSONVILLE .

De H. Moeder Anna

werd vroeger in de oude Sint-Elooi's kapel op Overleie te Kortrijk zeer vereerd. Dit blijkt uit de Rekeningen der kapel welke, vanaf het jaar 1664, op het Kortrijksch Stadsarchief bewaard zijn. Ongetwijfeld bestond die devotie daar reeds veel vroeger.

Wekelijks, den dinsdag, werd er een plechtig lof ter eere der H. Anna gezongen, haar feestdag werd door eene plechtige hoogmis gevierd (Rekeningen 1664-1720).

A.V.

De Kandelaar

Storf overvloedig uw' zegen over deze wassen keersen (Lichtmisgeb.).

O bloeme op wassen tak gegroeid en koopren stam gerezen,

geen dauw en heeft u ooit besproeid, geen sap u ooit gespezen,

geen zon en kwam in u gedaald, geen regen neêrgedropen

en toch, toch bloeit gij, vlam die straalt, volmaakt, volwassen open;

en najaar weze het, wintertijd en al wat bloem is sterve, gij blijft, onroerbaar, wat ge zijt,

een bloem in gulden verve!

(25)

en wortlen, doòr den kandelaar, gestadig wasdom brachten...

Gij bloeit, o vlamme, bloem van goud, op altaarblad en schouwen,

gij bloeit op 't steen, gij bloeit op 't hout van huis- en bidgebouwen;

doch meest van al nog is de kerk uw lucht, uw grond, uw midden, en rijst gij dáár op 't koperwerk

gij kunt zoo heerlijk bidden...

Gij bidt dáár, hooge kandelaar, vóór beeld en kruis en vanen en stort er naast de doodenbaar uw' wassen weemoedstranen;

doch hoogst vóór 't Tabernakelslot dáár flakkren uwe vuren en vóór de Zon, den Gloriegod,

dáár zingt gij uren... uren!...

Zoo dikwijls, bloem, o heb ik daar uw' liederen opgevangen, gezongen op één-zelfde snaar,

met U, Gods lofgezangen

en, 't scheen mij, toen ik luistrend was en, zingend, u bestaarde,

mijn ziele met uw vlamgewas te zamen opwaarts vaarde

en 'k zei dan: Maak mijn ziel, o Heer, gelijk die kandlaarstammen:

lijk koper sterk, lijk was zoo teêr en vurig lijk hun' vlammen opdat ik, met dien kandelaar,

geheven in mijn handen, éénsdaags ten blijden Hemel vaar'

en eeuwig 't licht doe branden!

J OS . V ANDEN B ERGHE .

Biekorf. Jaargang 35

(26)

Vlaeghelinc velt

gelegen ‘up Zandtberghe, zynde uutghedolven hooghe moeren’ ‘niet anders wezende dan mul ende meestendeel maer vlaeghelinc’. Dit veld in Hulsterambacht, ongevaer 320 gemeten groot, behoorde aan de Duinenabdij. Het werd gewoonlijk in cijnspacht uitbesteed. Sedert 1570 bleef het ‘vueghelwee’ (braak) liggen, zonder eenige opbrengst voor de abdij die nochtans jaarlijks de geschoten heeft moetan betalen. Deze beliepen een hooge som, en de Prelaat mocht dit veld niet verlaten zonder dat hij ook van de aanpalende zaailanden afstand zou doen. In 1580 vond de abt Laurens Van den Berghe eenige personen die tot 120 gemeten van dit veld in cijns overnamen: zij betaalden de jaarlijksche geschoten en daarbij een klein cijnsgeld aan de abdij.

Volgens het getuigenis door Jacob Coolbrandt, ontvanger der abdijgoederen in Hulsterambacht, den 14 Juni 1581 afgelegd voor de koninklijke commissarissen, was het ten onrechte dat sommige monniken van Duinen den abt beknibbelden alsof zulke verpachting voor de abdij onvoordeelig was. - Volgens: Algemeen Rijksarchief te Brussel. Fonds: Papiers d'Etat et de l'Audience. Reg. n. 910 f. 180-181.

A.V.

De Lischpanne.

Hard tegen onzochte! Tusschen Knokke en Duinbergen komt 'n nieuw badoord. Onze duinen zagen we vagen voor wegen en bouwgrond; en dan zagen we nog - zoo gerochten we geheel in de neêrlage - de kostbare drassige Lischpanne aldaar ontdiept en ontdaan tot een ‘Lac de Victoire’! Eindelijk het oord-nu zou heeten?

‘Plage-Albert’.... In het Vlaamsch? ‘Albert-plage’. Neen plagen-genoeg zei het volk, en 't noemt het: Nieuw Knokke. Da' 's panne!... 't Was mijn doen? ik zou zeggen De Lischpanne: den ouden naam voort; en medeen... aan de twee einden der kust ware 'n Panne, in 't Noorden de Lischpanne, in 't Zuiden de Vischpanne... en ... de Vlaming gefruit in het midden!

[J.D.L.]

(27)

n' Vertelderke van de Binde Onze Lieven-Heeren's hemdeke.

DAAR was een keer een klein braaf jongentje, en het kreeg van zijne meter een beeldeke van On ze Lieve Vrouw die het kindeke Jesus op hare armen droeg. 't Ventje was toch zoo blijde, en miek een kapelleke, en pintte het met bloemen en groen gelijk het gezien had in de kerke, en 't vouwde zijn handjes en deed zijn lipjes gaan gelijk iemand die bidt.

Ziende dat Jezuke daar zat puide-moedertje-naakt, kreeg het een gedacht. Dat mocht niet zijn, en 't zou koud krijgen daarbij; en het zocht en zocht, en eindelijk vond het in de hage een schoon wit bloemeke, 't was juist een hemdeke. Het trok dat bloemken af, en met zijn kleine handjes wist het alboven een holleken erin te maken voor zijn hoofdeken, en twee spletjes voor zijn armtjes; en dit paste zoo wel, zoo wel, dat geen naaister het beter hadde kunnen maken. 't Mannetje kletste zijne handjes te gader, en zei: Lief Jezuke, nu en zult gij geen koud meer hebben.

Maar, wat stond het verwonderd te kijken 's anderendags: toen het wederom ging bidden voor zijn kapelleke, zag het dat Jezuke's hemdeke veranderd was in de stoffatie van het beeld en 't Jezuke scheen te lachen. 't Jongentje en bezat zijnzelven niet meer van blijdschap, en 't liep naar binnen met het beeldeken om het te toogen aan zijne meter, die vol heiligen eerbied dat wonder beeldeken op de kasse zette en het daarna in groote eere bleef houden.

Sedertdien wordt dat bloempje altijd ‘Ons-Heerenshemdeke’ genaamd.

Onze-Lieve- Vrouwen's drinkkelkske.

Datzelfste bloempje wordt in Duitschland ‘Onze-

Biekorf. Jaargang 35

(28)

Lieve-Vrouwen's drinkkelkske’ genaamd, om 't volgende, zeggen ze.

Daar was een keer een voerman die versteld zat met een zwaar beladen wagen rijnschen wijn. De wielen zaten tot aan de busse in 't slijk, en wat hij tierde of sloeg, de peerden en kosten niet, meer voort en zaten vast. De man schartte in zijn haar, vertrok zijne klak, en hij en wiste niet meer wat gedaan. Tenden allen raad begon hij 'n Weesgegroet te lezen, en riep Onze Lieve Vrouwe om hulpe in zijnen nood. Binst dat hij zat te bidden kwam er daar eene arme vrouwe voorbij, en zij sprak hem aan.

- Brave man, zeide zij, gij schijnt in nood, uwe peerden zijn versteld, 'k zie het, de wielen van uwen wagen zitten diepe in 't slijk. Wilt gij mij uit liefde voor Onze Lieve Vrouwe een slokske wijn geven, ik zal u verlossen: ik heb zulken dorst.

- Ik zou dat geheel geerne doen, brave vrouwe, maar ik en heb geen glas of beker, antwoordde de voerman.

- Als 't maar dat en is, zei de vrouw, ik zal wel een glas vinden. En zij trok daar in de hage een bloemken af dat uit-end-uit een kelkske was. Schinkt dat half vol, zei ze, dat is mij voldoande.

De man voldeed aan hare vrage en reikte haar het kelksken zeggende: mocht Onze Lieve Vrouwe mij toch helpen.

En, wat wonder, die arme vrouwe veranderde in eene prachtige koninginne met eene schitterende kroon op haar hoofd, en zei: brave man, uwe bede is verhoord, en ze verdween.

Toen de voerman zijn zinnen weder thoope kreeg en wilde vertrekken, ging het nu alleen: de wagen scheen vanzelfs voort te gaan. En de man al Onze-Lieve-Vrouwe bedankende zette vol vreugde zijnen weg voort

* * *

Die bloeme komt aan een slag van binde die veel

(29)

in de hagen groeit, gekronkeld rond de takken; den oprechten naam dier binde en ken ik niet: misschien Convolvulus sepium?

J. L EROY .

Aan de Vlaamsche Kust onder het Fransche Keizerrijk

Vgl. in Biek. 1928, XXXIV , 369-371, het geval van Bonifacius Van Windekens.

‘La Belle en Cuisse’, waardin in de Catterogghe.

OP 13 n februari ontving de prefect van het Leyedepartement een vertrouwelijk schrijven van het ministerie van Politie:

Paris, le 9 février 1811.

Police Générale 1 r Arrondissement N o 5998 R.

On informe son Excellence

(1)

, Monsieur, qu'entre Blanckemberg et Bruges, il y a une auberge ou pend pour enseigne une Raye, [auberge] tenue par une femme dite la belle en cuisse, auberge qui sert de point intermédiaire pour la correspondance de la gendarmerie de Bruges avec Blankembert, et dans laquelle les Anglais déserteurs sont reçus la nuit et cachés le jour jusqu'á ce qu'ils puissent être assurés de leur passage.

On ajoute que cette partie de la côte est mal surveillée et que les prisonniers trouvent facilement les moyens de s'évader par Ostende et le long de la côte jusqu'aux isles de Subbeveland.

J'appelle, Monsieur, votre attention particulière sur cet avis que je vous invite à utiliser par tous les moyens qui dépendront de vous. Veuillez bien m'instruire de vos mesures et de leurs résultats.

Je transmets ce renseignement à M r le Commissaire général de Police d'Anvers.

Recevez, l'assurance de mes sentiments affectueux.

Le Conseiller d'Etat, Comte de l'Empire, Réal.

à M. le Préfet de la Lys (Seul)

(2)

.

(1) Savary, hertog van Rovigo, minister van Politie.

(2) (Seul) = ‘persoonlijk’.

Biekorf. Jaargang 35

(30)

Op 18 n februari antwoordde de prefect dat hij de burgemeesters der kustgemeenten tot meer waakzaamheid aangezet had. De herberg de Catterogghe werd reeds lang verdacht, maar tot nu toe was het de politie niet gelukt iets te ontdekken dat deze vermoedens kon grond geven. Een afschrift van al de stukken nopens Bonifacius Van Windekens

(1)

werd bij den brief aan den staatsraad Réal gevoegd.

Den 17 n oogst liet de prefect weten aan Réal dat eene huiszoeking in de Catterogghe met goeden uitslag bekroond was. De bevelhebber der gendarmerie had vernomen dat vrouw Anne Thierry, echtgenoote van den brigadier der gendarmerie Gamard in dienst aan het krijgsgevangenenkamp te Givet, sedert eene maand verdwenen was, en zich ophield ergens tusschen Brugge en Blankenberghe. Overal werden

opsporingen ondernomen, en op 12 n oogst werd ze op den zolder van de herberg de Catterogghe aangetroffen. In den kelder der herberg werden nog twee engelsche krijgsgevangenen ontdekt die uit hat kamp van Verdun ontvlucht waren. Alle drie werden in hechtenis genomen samen met de waardin Margareta Josephine Robert, vrouw Derijcker, bijgenaamd ‘la belle en cuisse’, en de meid der herberg Jacoba Laseure.

Enkele dagen daarop ontving de prefect eenen brief van het ministerie van Politie, en gehandteekend door den hertog van Rovigo zelf. Deze brief van 16 n oogst meldde het verdwijnen der vrouw Gamard, en haar verblijf tusschen Brugge en

Blankenberghe. Dit alles was ter oore van de politie gekomen door den brief die deze vrouw van uit Blankenberghe geschreven had aan den engelschen taalsman Smith uit het kamp van Givet, met wien ze immers wilde naar Engeland oversteken: in dien brief zette zij dezen aan zich te spoeden daar er 'n boot gereed lag te Blankenberghe.

Bij Brugge aangekomen moest hij in

(31)

de herberg ‘Petit Paris’

(1)

binnengaan, er zich als Engelschman aangeven en vragen achter de waardin der herberg op een uur en half van Blankenberghe. Hij zou daar verstoken blijven tot men hem kwam halen.

Toen de brief toekwam zaten de schuldigen reeds achter slot. Het onderzoek wees uit dat de herberg de Catterogghe sedert twee-drie jaar, als middenpunt diende voor het ontvluchten der engelsche krijgsgevangenen. De waardin kocht bootjes te Brugge en te Oostende, waarmede de krijgsgevangenen van Blankenberghe of van uit de monding van het Zwijn tot aan de engelsche wachtschepen vaarden. Deze

wachtschepen landden dan smokkelwaar op de kust. De waard van de Catteroggbe, Jan Derijcker, was sedert zes weken in Engeland: hij was medegegaan met zes krijgsgevangene officieren, die eenen brigadier van het tolwezen overrompeld en gevankelijk medegevoerd hadden naar Engeland.

Een dezer zes officieren was uit Verdun naar de Catterogghe gekomen in uniform van officier der fransche Bereden-Jagers en gesmukt met het kruis van het eerelegioen.

Hij had altijd in vollen dag gereisd met eenen knecht en twee paarden. De paarden waren door de ‘Belle en cuisse’ verkocht; en deze was dikwijls uitgeweest met den valschen franschen officier in uniform.

De waard uit ‘Petit Paris’ die ook huurhouder was, werd ondervraagd. Rond Kerstdag waren twee of drie vreemdelingen met eene huurkoets uit Meenen gekomen en hadden zich laten naar de Catterogghe voeren, waar ze door de vrouw ontvangen werden, die zegde dat ze verwacht waren. Rond Vastenavond had hij de vrouw Derijcker 's nachts naar Rijssel gevoerd, van waar ze met een ander rijtuig naar Atrecht gereden was. Na vijf dagen was hij met haar teruggekeerd te Brugge. Op 25 n en 27 n juli had hij

(1) Te S t -Andries, juist buiten de Smedepoort.

Biekorf. Jaargang 35

(32)

haar naar ‘den berg van bermhertigheid’ en naar eene scheepswerf aan de havenkom te Brugge gebracht. Ze was nog vijf dagen naar Valencijn geweest.

De vrederechter en bestuurder van ‘den berg van bermhertigheid’ kwam verklaren dat de vrouw er gekomen was om uitstel te vragen van eene vervolging die ze wegens niet betaling voor het vredegerecht zou oploopen, daar ze enkele dagen daarna eene groote som geld moest ontvangen.

De scheepsbouwer De Muelenaere liet hooren dat hij sedert het begin van het jaar drie bootjes verkocht had: één aan den waard van Terpanne

(1)

, één aan den genaamden Piessens en één aan vrouw Derijcker. Deze bootjes werden aan de Scheepsdalebrug geleverd, en aldaar door onbekenden in ontvangst genomen. Het onderzoek wees uit dat ze dan, langs de vaart van Lisseweghe, naar Blankenberghe gebracht werden.

Piessens had de boot gekocht voor 'n Neyrinckx. De twee gebroeders Neyrinckx gingen de engelsche krijgsgevangenen afhalen aan de kampen: beiden waren groote smokkelaars. Hunne persoonsbeschrijving werd naar Verdun en Longwy gezonden, waar ze voorzeker weer achter krijgsgevangenen waren. De burgemeester van Verdun liet weten dat Antoine Neyrinckx in zijne stad veroordeeld was, en sedert december 1810 vastzat om krijgsgevangenen te hebben helpen ontvluchten.

De waard van Terpanne beweerde enkel medegeweest te zijn met eenen onbekende tot bij den scheepsbouwer.

De minister van Politie belastte den commissaris der Staatspolitie te Oostende, de

Rosily, met het verder afhandelen der zaak. Op 18 n oogst liet deze den waard en de

waardin uit ‘Petit Paris’ aanhouden en naar Oostende overbrengen, waar ze tien

(33)

dagen later vervoegd werden door de vijf gevangenen uit de Catterogghe. Piessens en de baas uit Terpanne werden er later in september ook overgedaan.

Toen de gendarmen in de Catterogghe binnengevallen waren, was de zoon Derijcker spoorloos verdwenen. Dank aan de tusschenkomst van den burgemeester van Zuyenkerke werd hij op 2 n september aangehouden en vóór den prefect gebracht. In mei 1811 was hij met twee engelschen ingescheept; meegevaren met hen was de zuster van Piessens

(1)

met nog een anderen engelschman. Ze waren 's nachts vertrokken en met den middag door een engelsch oorlogsschip opgenomen; hij was zes weken daar moeten op blijven, zonder in Engeland te mogen ontschepen. Einde juli 'n anderen tocht: toen was hij met zeven engelschen vertrokken; en bleef acht dagen op het engelsch oorlogsschip, waarna hij zonder geld teruggezonden werd; op dit schip verbleef ook de gevangengenomen brigadier van den totdienst. Weder een tocht was die van zijnen vader: deze was drie-vier weken voordien vertrokken; op de kust hadden zij toen teekens gemaakt met een afgeblinde lamp, waarna een engelsch bootje zijnen vader en drie engelschen die bij hem stonden, was komen afhalen. Nadien was zijn vader nogeens met viervijf engelschen uitgezet. Sinds toen had hij hem niet meer teruggezien. De jonge Derijcker verklaarde dat hij zich enkel met smokkelen bezighield om geld genoeg samen te krijgen ten einde zich van den soldatendienst vrij te koopen. Hij werd daarop naar Oostende overgebracht, maar ontvluchtte onderweg en werd op 14 n October daarna teruggegrepen door de veldwachters van Coolkerke, Lisseweghe en

(1) Van haar is een brief tusschen de stukken. Deze brief werd op 8 n juli 1810 uit Vlissinghe geschreven aan haar broeder: ze zegt erin dat ze veel tegenheden gehad heeft op haar reize toen, en dat ze weldra naar Brugge kwam.

Biekorf. Jaargang 35

(34)

Dudzeele, die voor deze daad een geldelijke belooning ontvingen.

Op 26 n october 1811 zond Réal een afschrift van twee stukken die door eenen leidsman van voortvluchtige krijgsgevangenen nagelaten waren: daarin stond de weg bepaald om van Longwy over Brugge tot Blankenberghe te geraken. Dit alles was echter reeds ter kennis van den prefect gekomen door de verhooren van drie engelsche gevangenen, die op aangeving van den waard, in ‘Petit Paris’ gegrepen waren op 28 n october.

In november werd August Neyrinckx aangehouden, alsook twee werklieden die regelmatig bij hem werkten om de smokkelwaar te vervoeren. Werkman Bouljon uit Knocke, die immers eenen lantaarn bijhad waarmede men teekens mocht geven naar zee zonder dat men er iets van kon opmerken aan de kust, liep ook in den val. Deze lantaarn hoorde toe aan Neyrinckx die hem gebruikte wanneer hij smokkelwaar verwachtte van de engelsche schepen.

De waard van het Gasthof ‘de Kastelny’ te Yper die vroeger te Brugge gewoond had, werd ook ingerekend omdat hij over jaren engelsche krijgsgevangenen

geherbergd had.

Er kwam insgelijks licht in den diefstal van eene visscherssloep, waarmede twee engelsche krijgsgevangenen drie jaar vroeger uit Oostende ontvlucht waren.

Het laatste stuk in den bundel is van maart 1812: de vrouw Gamard was op bevel van den minister van Politie met een reispas naar Rocroy gezonden, waar haar man de echtscheiding vroeg. Ze verdween onderweg en werd vruchteloos te Brugge teruggezocht.

Staatsarchief Brugge, Archives Modernes, liasses, 3 e série, n r 1076.

Réal bracht het eindverslag over deze zaak uit aan den minister van Politie op 30 n

juli 1812. De bende werd niet voor het gerecht gebracht. De twaalf bijzonderste

schuldigen werden in een der staatsge-

(35)

vangenissen gesteken die door het keizerlijk decreet van 3 n maart 1810 ingericht waren. De andere werden opgesloten voor zes maand tot een jaar in een tuchthuis

(1)

.

J OS . D E S MET .

Uit het leven van Toontje Tuymelaere en Maatje Mus (Vervolg van 1928, XXXIV, 380).

ZE hadden waarachtig de knepe om hunne bende vanjongsaf het nuttig leven aan te leeren; en wanneer de oudsten begonnen wat menscheverstand te krijgen, stond, op een S ten -Niklaai's dag, het kommodetje eikeitje-vol met steenen pijpen, lange en korte, witte bruine en zwarte. Daarnevens een knikkerpot met mostaard in, en acht bokaaltjes van allerhande snaukeldingen: flinkaards, stampers om aan te lekken, brugsch beschuit, amandelbrood, kransterlingen, prinsessestrekjes, fijtematteruls en stokskans van pijpjekato.

- Horkt jongens, zei moeder, dat is nu voor ‘joender’ Sinte-Niklaai. Van alles moogt ge 'n keer proeven, maar dan is 't om te verkoopen. Ge wordt gij'nder nu al stilletjes groot, en dat is hier dus een winkel tewege... lijk van Mijnheere Trottin!

't Was de schoonste Sinte-Niklaai van geheel Brugge. Maar... voor 'n winkel, het kotje stond zoo bermhertig-vol dat men roeren noch keeren en kon. Nu, 't ging ook.

(1) Vgl. L ANZAC DE L ABORJE . La Domination Française en Belgique. II e Deel, blzn. 178-179.

volgens bundel F 7. 6511 van de Archives Nationales te Parijs. Schrijver vond in dezen bundel verschillende brieven van den algemeenen commissaris der staatspolitie te Antwerpen, Bellemare, waarin deze de bureelen der prefectuur te Brugge, van medeplichtigheid in deze zaak beschuldigde.

Biekorf. Jaargang 35

(36)

Van 't minste dat het 'n-beetje-weêre was, en dat de jongens uit schole gerochten, zoo gauw in huis ze braken weer uit lijk 'n steenzwere, en 't winkeltje kwam mee op strate. Elk was het alsdan zijn ‘toer om te bestieren’, ze vochten erom soms. En verscheen er, al was 't maar een luis langs den weg, zijt d's zeker, hij was een ‘kalant’

willen of niet.

- Alhier, Madamtje, koopt wat Madamtje, ge 'n gaat 't u niet beklagen: blink, ijzer- of glaspapier, wat zou er U believen? Zwarte winkelsirope voor in den pap,

oordjekeerskens om te strijken, of bruine zeepe, kijkt schoone, Madam.

En zeere kwam er dan nog een spook van binnen naar buiten gesprongen al roepene:

- Kletskoppen, Madamtje, plaksanctjes en petrol!

- Al da'-je niet en ziet, Madam, vraagt erachter, zei er dan nog een.

- 'n Heb'-je geen profijtertjes

(1)

?

- 't Doet Madam! Ze zijn juiste uitverkocht. Maar 'k heb er gister ‘gekommandeerd’;

'k verwachte ze allestappe.

- Moeten we 't zenden Madam?...

En alzoo, ziet, alzoo ging dat! Al-hei, àl dat ge nu hoort in de groote winkels te Brugge, al die slimme bevalligheden om de menschen te ‘he'n’, da' 's nog al van overjaren door de Tuymelaertjes uitgevonden. En ze deden zij'nder dat beleefd, en met meeninge, altijd met tienen gelijk seffens gereed, de gedienstigheid zelve.

Daarmee leerden ze winkelware prijzen en aan den man brengen; ze leerden ook spreken met de menschen, vragen en antwoorden, geld handelen, tellen en weergeven

‘lijk

(37)

een grooten’!... Ja-maar, voor jongens die toch nog ter schole gingen, bepeist dat 'n keer!

- Die Tuymelaers?! 't Gaat er al donker zijn waar de die zullen verdolen, zeiden de Nunnetjes van Blendetje's, en de Broertjes van Liefde van 't Slachthuis in Sinte-Maartensbilk! En de meesters van de Bolle zeiden dat ook! Enfin allemale. Ze hebben het ook àltijd laten hooren dat ze nooit-maar-nooit zulke rappe kneekers onder handen gehad hadden.

Dàt waren leevaars! Zi', als ze thoope vielen, dat was daar een kot en een nest, dat 't klonk tot aan de' Casino. - God Maria! zei de Pastor iederen keer dat hij daar geweest was, 'k en weet waarachtig op geheel mijn' p'rochie geen huis waar dat er meer gezot en gelachemarkt wordt, meer platjes gefruit, meer droogevisch geëten, kastanjen gespo'kt en kazakken ‘gekast’

(1)

als in dat kruipuitje van plakwerk. 't Beeft al dat er aan is, en 't danst op z'n pootjes meer dan dat 't stille staat, zuiveruit van de gewente van 't leuteren.

Maar alle avonden, klokslag zeven, kraamde 't winkeltje op, trok de zwerm naar binnen en verliep de luidruchtige doenerigheid in een zingend avondgebed: dan zaten zestien deugnieten, echte Pietje-Peks lijk met hoorns, godvruchtig op den blooten eerdenen vloer. En ze lazen God zoo vurig: - ‘voor Mijnheere Trottin... 'en

geheele-bijzondere intentie, - voor Mijnheere Boone - voor Mijnheere den

“Appetheiker”, - voor de verlatene zieltjes, - en om zelve altijd-maar beter en beter en braver en braver te worden’... - ‘danke zoete “Seezetje”’, drie wees-gegroetjes. -

‘God zegen'-je en God bewaar'-je, God sterk'-je en God spaar'-je’... Elk in z'n doze, en in de ruste... En daar piepte er geen muis meer.

Jamaar, jamaar, dat verduiveld Sinte-Niklaai's winkeltje trok lijk 'n kave, was àltijd uitverkocht.... en

(1) Gekast = gekorst.

Biekorf. Jaargang 35

(38)

dat waren nu 'n keer de jongens, niemand anders als de jongens die hem dat lapten!

Ze wonnen allichte tien keeren meer, tusschen ons gezeid, dan vader Tonius ooit op z'n werk mocht verwachten. Ze gerochten ‘bo'r'ave’

(1)

en kregen handje boven water.

Maar! maar daarom en stak de weelde niet: Vader en Moeder 'n zouden ze niet làten steken hebben, want daarvanaangaande zij hadden veel te vele beleg en gezond verstand. Niettemin de kleêren verbeterden zienelinge, en daar kwam meer wolle in de stoffe, min katoen in de winterkazakskes. 'k En wil-niet-zeggen, voor 's wekedags, moeder lapte en tapte lijk vroeger en altijd met goeste: en vaders versleten panebroek veranderde zes keeren van aanzichte, hij dekte nog zes paar beentjes vóórdat hij in den vuilbak... wat zegge ik den vuilbak? vóórdat hij als stovelap dienen mocht en dan verwierd tot warme zooltjes om in de schoen.

Naald en draad houdt menig man in staat, plocht Emma te zeggen.

Eén keer - maar één keer maar - had ze Toontje-z'n hemde missneden en ze heeft er toch zulk 'n spijt om gehad. Vader's keeltje zat gesnoerd in den halzeband, enwel Heere! 't mannetje was lijk opgehangen; stond daar in z'n vaantje lijk Massoefeltje met 'n kiekeborst, en mouwen! mouwen! Mensch! tot aan z'n teen!... 't Miek bitterlijk z'n beklag:

- Enmaar Maatje toch, waar zijn nu toch uw oogsjes geweest, jongske? En kijkt 'n keer, m'n knie'n zijn bloot en m'n beentjes maar schaars gedekt; en (wat schamel dingen is me dat) en van achter wel honderd meter te lang.

Al-ha, Toontje draaide rond achter die slippe gelijk een hond achter z'n steert.

- Hoe moet ik dien kasuifelsteert ooit op God's wereld in m'n broek krijgen!

(39)

Maar Maatje zag zóó gepijnd en zóó spijtig dat er Tonen ineens deernis in kreeg...

en in z'n vliegende vendel, ging hij staphands naar z'n vrouwtje toe en pakte ze in z'n arms:

- Ge 'n moet er niet in weten, meisje, 'k ga 't ik-ik algelijk aandoen! 't Is een, tegen 't groeien van achter en tegen 't krimpen alvoren! Kijkt als ik alzoo- en alzoo doe, hier-dien knop openlate en daar dat neepje wat opslove, en die beuzinge alhier keere in de plaatse van aldaar, het gaat mij... lijk geschreven!

- 't En doet, zei Emma, met de tranen in heur oogen, 't is al mispast en missneên dat er aan is! En dat schoon geld!... Maar voor m'n straffe 'k zal 't ikzelf maar op verslijten, ne'! Ge moet gij toch alleszins beter en schooner gekleed zijn dan ik: gij, het hoofd van 't huis!

- Ma'-ma'-ma'-maar Emma toch, ge moet alzoo niet spreken!

- 't Doet vent! Gij, moet de' broek dragen, ik, 'k ga ik 't hemde pakken. De vrouwe moet kunnen heurzelve vergeten.

En 't krijschen stond heur nader dan 't lachen.

- Maar neen!

- Maar 't doet!

Ze kwamen haast in ruzie. Hadden ze gekunnen, ze kropen tegare in dat hemde.

('t Vervolgt).

K. D E W OLF .

Worden ‘ze’ beschaamd?

Of is 't weer entwat op z'n brabantsch? Alle vijf voet, in dat Brabant zijn ‘ze’ lijk entwat moe: en ze kijken dan alsan zeere naar hier, naar Westvlaanderen; naar dat spook van 'n land immers, waar dat er niets is dat deugt, maar waar dat er altijd al even iets aan den gang is, dat ‘zij’ dan ook liever-zelf eens gaan-doen, echter gaan-doen vele beter! Wat is 't nu dat ze moe zijn? Hun Beulemans vlaamsch! En

‘ze’ zien inderdaad dat er hier aan de tale gelouterd wordt, al jaren en jaren. Dus nu ook ‘zij’, ‘gaan doen aan taalloutering’,

Biekorf. Jaargang 35

(40)

en van eersten af in het groot: met 'n wedstrijd gekeurd en bekransd door het Gouwbestuur. Nu, eenderhoe, 't kan maar deugddoen... als men maar wederom voor grondslag niet neemt: weg met het volksche in de taal, en leve er uitsluitelijk het ambtelijk z o o g e m e e n d ‘nederlandsch’. Wat nog nooit is gebeurd, 't schijnt vaneen, 't schijnt dat het volksche niet uitgesloten zal worden; zeggens De Standaard (‘Eetbare en drinkbare Taalwetenschap’, 20-1-'29); en De Standaard is er zelfs om verwonderd.

Toch is hij gauwe getroost, want dat volksche (nu aangenomen) zou zijn, nu en dan, voor 'n aardigheidje! Jammer nog: even ook daar in De Standaard, draait het toch weder àl uit, meestvan al tegen wie, tegen ‘het platteland, EN tegen Westvlaanderen’!!!

Die boeren! Ongelukkig nochtans, zooals eeuwig en altijd, geen nader bestaking van zaken in die loutering-bespreking. Gestadig-aan wordt er verward tusschen woordkeus en uitspraak. Toch, éénmaal uitdrukkelijk, staat er: ‘men moet de lessen in goede uitspraak vermenigvuldigen, vooral in Westvlaanderen, dat erg ten achter blijft uit verkeerde [???] opvatting over de theoriën [?] van Guido Gezelle en Hugo Verriest’, maar wat er van verkeerd's hier bedoeld wordt 'n weten we niet. Wachten we 't af.

Is 't zake van uitspraak alleen, inderdaad men kan ook leeren deftig het volkswoord uitspreken: medunkt, 't ware een goed. Maar ‘deftiger uitspraak’ 'n weze geen reden weerom om de volkstaal zelf te verstooten: dat ware slecht. Dit laatste gebeurt toch het meest. Men meent, en men leert in die lessen veelal, dat deftig en ambtelijk 'tzelfste is! Hoe dwaas.

Ondertusschen zou 'k van die Taallouteraats willen weten wat ze gaan doen met 'n vlaamsch uit de Bladen, als dees: ‘De onengelsche origine van den Souverein; hij kon zijn lichamelijke misère glansrijker overwinnen; de ministers hebben van gedacht verwisseld (= échange d'idées); zijn groep zou intreden in de negatieve houding der abstentie; hij vereenigt zich met hunne denkwijze; hij bewaart eene zeldzame vitaliteit;

de malaise exploiteeren; de partij der niet-georganiseerde individuën; de aloude precieuse en galante afspanning; practische actie formulen ten dienste van eene nobele idee’; enz. enz.

Welk 'n aard van een vlaamsch zou wel dàt zijn? Geen westvlaamsch hoor! En dààrtegen, 'n is er niemendalle te doen?

B ROM .

(41)

Taalvonken

(Vgl. 1926-1928, laatst XXXIV, 381).

N IELDE -die had lukken gebakken.

Ze was dan 'n keer-daarachter gaan-nieuwjaren naar kennissen, en ze had er daar andere geëten.

- Ook lekkere, zei ze. Vaneigen me' is altijd vriend van het eenze, maar, 't en ware geen leugen, da' 'k zei dat de onze de beste zijn!

...Ware Nielde geleerd geweest, insteê van vriend, 't was ‘partisan’ dat ze liever ging zeggen.

T.R.

De oorlog in Dickebusch en omstreken (Vervolg van 1922-1928, XXXIV, 350).

XV. Nieuwe voorzorgen.

1915. Maandag den 18 n in Zomermaand. Ten tienen vertrekken 12 meisjes uit Dickebusch (waaronder 3 vluchtelingskes) naar Wisques, twee stonden gaans over S. Ommars' (PdC.), waar ze voornieten gaan binnenzijn: 'n werk van Hare

Hoogmogendheid onze Konninginne van Belgen. 't Is 'n weezenhuis gehouden door de Zusters van S. Juliaan's (op Langemarck), met als geestelijk, in een eerste begin E.H. Declercq 'n leeraar uit Yper, en laterhand E.H. Delaere herder van S. Pieter's ook daar. De kinderen worden gehaald, en met zelfgerijtuig naar Hazebrouck gevoerd.

Wat traantjes worden gelaten, maar anders alles gaat wel. De kwatongen: voorzien er veel ongelukken tewege; maar 't zal een tijd komen, dat zij diezelfde gaan zijn die schoonst komen spreken om haar eigene kinders ook derwaard te krijgen. We vernemen allicht dan, dat 't, in een eerste, aan die meisjes daar aardig gedaan heeft, immers nu ze zoo

Biekorf. Jaargang 35

(42)

lang, af-van den band en ontboeid geweest waren en gewone gemaakt aan alles te mogen; maar ze zijn algauwe tevreden geworden, trouwens van aldaar meer gelukkig te zijn.

Drie grachten van de vier, zegt men, zijn door de Duitschers hernomen. Altijd zoo, weg en weere: dat wordt als een weven, die oorlog!

Dezen morgen alhier 'n katholieke engelsche overheid begraven. Van de vier broêrs die ze waren, alle vier in gezag, zijn er drie al gesneuveld, en stond hier de vierde voor 't graf.

Den 19 n in Zomermaand. Zaterdag. Bommen op Vlamertinghe.

Sedert drie weken is onze 2 e legerstandoverste, 'n driftheer of luitenant, weg. Er is een 3 e gekomen daarna, een botte kerel: altijd maar bijten en verwijten op 't volk.

Thans hebben we 'n 4 n : niet lastig maar gerust-in-den-Heere; en met 'n eersten-goên taalman, Heer Muishondt uit Gent, die thuis is te Dalle's.

De doorlaatbladen moe'-je nu van den landwacht-overste halen, en laten afteekenen bij den eigenen burgemeester en bij den kolonel of vaandelheer van Yper.

Zondag in Zomermaand, 20 n . Vele volk in de missen: de eerste mis, in de kerke...

met geluid van 't geschot op de vliegers; evendaar dan ten 9 n en ten 11 n door den engelschen geestelijk'; ook ten 9 n op 't hof te Cyr. Lamerant's, door den belgschen krijgsgeestelijke Belpaire; en 2 missen te Vdpeereboom's op hun heerenverblijf, door E.H. Peeters, even van 't leger, en zeer welgekomen bij het volk aan de Kruisstrate.

De engelsche Friends Ambulance United (F.A.U.) van de Aide Civile belge of

‘Belgschemenschen's hulpe’, komen thuiszijn in de woninge van wijlen A. Ghyselen.

Vandaar zullen zij de zieken in den omtrek bezoeken; ook, thunnent-daar-thuis, gaat

het volk mogen gaan geneesheeren vinden. Ze zullen er lange verblijven, en ze zullen

veleveel deugd-

(43)

doen hier in de streke immers, waar het anders ontbreekt al zoo lange aan menschelijk heul.

Heden-achterhalfdag is onze koninginne geweest op den Scherpenberg.

Den 21 n . Maandag. Geheel den dag troef op de vlieggetouwen; en achter halfdag bommen op Vlamertinghe en den Brandhoek en bij de Potente.

Ten negenen, is 't gang voor 30 knechtejongentjes, den helft van Dickebusch, en den anderen helft van Krommenelst en Kruisstrate, bestemd allemaal voor de leergaarden in het Fransche. Met 4 zelfgerijtuigen gaan ze eerst totaan Hazebrouck, en vandaar op het spoor. Die mannekens zijn ervan door, gezind lijk 'n haze; achter twee dagen zijn ze geland te Parijs. Daar werden ze binnengedaan; in 'n verbei dat er voor hen zou, te boere entwaar, een leerhuis gereedgemaakt worden. Met 'n begin 't en viel nietwel mee: want velen onder hen kregen de roô-koortsen, en verschillende erg ziek. Eentje is gestorven. En nochtans ze waren er walgedaan, moederlijk bezorgd door de Zusters van S. Joseph uit Yper. De ziekte nam eindelijk af, en achter drie maand hebben ze dan mogen vertijkelen voorgoed, naar Rosay bij Mantes (S.-O.) waar zij allegare geren geweest zijn.

22 n . Dinsdag. Met den vroegen morgen weerom geschot op de vliegers. Twee uitgeschoten bommen die niet waren ontploft, vallen neer bij de Plaatse.

Na eten halfdags, trek ik met m'n gebuur van De Clytte naar Kemmel. Velemeer buischers dan laatstmaal; en 'n beetje overal. Heel den tijd bommen: aan de W e Huyghe's, Lamerant's, Van Haecke, en meer Vierstratewaard. In 't keeren zie ik 'n bomme neerploffen op 50 meter van mij.

Ten zevenen 's avonds, valt de Engelschman aan op het Hooghe. Geweldig gedonder. Op 'n oogenblik zeven vliegtuigen ineens. ('t Is later nog gebeurd van elf in 'n trek). 't Gebuisch rommelt voort, en zoo tot halfnacht. Onze buischers van Dickebusch zijn er

Biekorf. Jaargang 35

(44)

dapper ook bijgeweest: één-van mijn ruiten is in, van den daver. 's Anderendags vertelt mij Father O' Connor, dat niet alleen het Hooghe en de Vinck's, maar ook 't Bellewaerde-hof weer aan de Engelschen zijn.

('t Vervolgt) [A.V.W.].

Huwelijkswensch

Da' 's hier nu van een onzer oudste bie'n, 'n bie van 80 jaar, die er oprecht nog uit ziet ‘als 'n bie’, en die er nog lange mag zijn 't Is te hopen.

We lezen heden soms dingen die min hertelijk zijn en min smakelijk dan het stukske dat volgt:

DAT twee en zijn maar één, dat hoort men dikwijls zeggen;

men hoort het rechts en links, maar hoe dat uit gaan leggen?

Hier zijn er nu wel twee, met voeten en met handen, maar heden vast gesnoerd

door gouden huw'lijksbanden.

Daarop zeg ik luidop aan Marc en aan Ludwine:

Proficiat in 't groot proficiat in 't fijne.

De Hemel schenk' hun mild den vollen huw'lijkszegen opdat ze blijven één,

gelijk op welke wegen!

Oudoom August D.

(45)

Mengelmaren

Boekennieuws

VANWEGE ‘De Sikkel’, Kruishofstraat, 223, te Antwerpen.

- J. Cornelissen. Nederlandsche Volkshumor op Stad en Dorp, Land en Volk. I [Vlamingen, Walen, Brabant, Antwerpsche]. 1929, in-8 n , 300 bl.

= Fr. 35.

Dit is het eerste van drie boekdeelen spotnamen en vertelsels op steden en dorpen in Zuid-, en Noordnederland met de aangrenzende duitsche gewesten, Fransch

Vlaanderen en Zuid Afrika; mits hier en daar 'n woordeken uitleg bij, over oorsprong en beteekenis, en over aanverwante volksgezegden, of slaggelijke zegswijzen uit het vreemde of op ingebeelde oorden.

Er worden, om op het einde van 't werk, zeer uitgebreide inhoudwijzers beloofd:

hetgene goê nieuws is, immers wijl het werk zelve eenvoudig-strekewijsde werd ingedeeld, en wijl het nochtans-behoort te kunnen vooral-zakewijsde gebruikt worden.

Van den aard en de hoedanigheid dier inhoudwijzers zal het afhangen of het werk handig zal wezen.

Thans, zooals het nu staat, heeft het reeds weerde als verzameling, 'n onschatbare weerde: 'k wil wel, niet naar de vereischten van de boekbeschouwkunde of van de oordeelkunde (zoo krijgt ge er b.v. den ‘Langhen Adieú’ van De Dene opgegeven volgens het Belg. Mus., 1839, en niet naar het handstel zooals het nu best staat overgedrukt in J. J ACOBS ' ‘Het Westvlaamsch’, 1927, op bl. 193-196; of zoo 'n krijgt ge dan niet bij sommige verhandelingen waar het nochtans wenschelijk en mogelijk was, een kijkje op verleden geboektheid; of dan weer, het gebeurt dat gedane zoekingen stopten waar niettemin nog verder te gaan was, b.v. in Biekorf enkel tot 1911!), maar als eerste gepik gebind en gestuik in dat onafmetelijk korenveld - mits naderhand al het gedorsch en gezeef dat men wil - 't is hier reeds een ontzaggelijke hoop, voor de eerste maal nu en voorgoed, met ongewone verdienste samengebracht.

En of het kan dienen teweeg? Ja 't, gewis. In de hand van 'n man die kan werken, daar is er al veel mee te doen. Voor eenieder ten anderen, zelfs bij enkele lezing, zal het smakelijke stonden verschaffen.

Biekorf. Jaargang 35

(46)

- A. Havermans. Bionomische studie der weide. Bijdrage tot de geologisch biologische heemkunde. (Brochurenreeks der V.O.V., d.i. Vlaamsche Opvoedkundige Vereeniging, Touwstraat, 4, Antwerpen). [1929], kl. in-8 n , 122 bl., met afbb. - Fr. 12.

Hier is een leeraar aan 't woord: voor al wie wil weten ten eerste hoe dat 'n

‘Volle-luchtles’ ttz. buitengeleer nog het best kan geschieden, ten tweede voornamelijk hoe dat zulks b.v. op 'n weide kan gaan waar het zake zou zijn heel de

levensgemeenzaamheid van daaruit te ontleden.

Thans brengt u 'n leeraar nietmeer in 'n weide om daar ergens 'n bloempje te plukken en dat bloempje thuis te bekijken, maar wel om er dat bloempje zorgvuldig in zijn wezen te laten en om het dààr na te gaan: immers ge onderzoekt er den grond waar het wast, en de wording daarvan, en den strijd in die weide om den dag, het vocht en de vette daaruit, en vooral de samenleving van àl dat er woekert van kruiden en dierkens, die even malkander daar zoeken vinden omvangen en voeden, en die ook samen er wel-zijn of samen er afzien.

Dit alles verneemt ge nu hier, en dat gewordenschap kundig, leefkundig en scheikundig. 't Is prachtig om lezen dit werkje, en bovendien veelal in deugdelijk dietsch.

- Het Brandglas-Poëem van E. Yoors met 37 afbb. van gebrande kerkramen op 17 × 23 cm. in 11 kleuren, en begeleidenden tekst van L Reypens S.J.

[Eerlang]. = Fr. 125. Op aanvraag wordt een specimen van de platen gratis toegezonden.

In onze verwoeste gewesten zijn zóóveel kerken herbouwd. 'k Weet niet of er één is met schooner geschilderde ruiten en ramen dan er hier staan verbeeld.

Bij 'n eerste bekijken van deze, kan dezer teekeninge eene aardigheid schijnen, waarom: omdat we tevele gewoon zijn geraakt aan glas-‘schilderijen’ of ‘schetsen’

die op geen glas en behooren, en waar niet meer gevoel uit en spreekt dan uit

eenvoudige speelbladen; hier integendeel na een wederbezien, blijkt die teekening

stichtend: omdat zij is als een oogenblik tintelinge uit 't leven, verbeeld met 'n jacht

die ons meetrekt naar opwaard. Gezien van beneden, zulk werk zal vervoering

verwekken. Ten anderen de verwen daarbij, in groote aangrijpende heldere brokken,

(47)

- In de Reeks: Vlamingen van Beteekenis (waaronder: I.M. d'Haese Hugo Verriest [eerlang 'n 2 e uitg]: II. L. Dosfel. Cyriel Verschaeve [= Fr. 2]; III Fr. Francken. Pol de Mont [= Fr. 2]; IV. M. Gysen. Karel van de Woestijne [= Fr. 2]; v. E. De Bock. Lode Baekelmans [= Fr. 2]; VI. J. Kuypers.

Herman Teirlinck [= Fr. 2]; VII. V. Lacour. Em. Hullebroeck [= Fr. 2];

VIII. K-J. Timmermans. Camille Huysmans [= Fr. 5]; IX. V. Celen. Michiel De Swaen [= Fr. 9]) met afbb., zijn nog uitgekomen:

X. R. Boemans. Gaston Martens, 44 bl. = Fr. 5; XI. M. Basse-J.

Vercoullie-C. Debaive. Professor Jozef Vercoullie, met bkschouw 40 bl. = Fr. 5.

In deze reeks evenals in andere dergelijke, werken niet al de boekjes naar een zelfde opzicht, noch met dezelfde verdienste. De verdiensten om nu daargelaten, trouwens om niemand te hinderen: en de opzichten alleen ingezien, zoo werden behandeld:

meer mangeschiedkundig, het boekdeeltje II ; meer boekwezenschappelijk III , VII , en

IX , meer ontleedkundig IV , V en VI ; meer zielkundig VIII . Van de beide laatstkomende:

boekdeeltje X -nu aardt op het eerste slag samenbegrepen met 't derde; en XI dan meer alleen op het eerste. Het gemoedelijkste (mede met VIII ), en tevens eenvoudigste en treffendste is XI .

Als reeks: zeer boeiend, doch veelal geschikt voor volwassen beleerden.

L.D.W.

Lange Wijsten (ij = ie).

ALZOO heet onder 't volk te Passchendaele het Canadeesche standbeeld van Langhemarck, te Langhemarck zelve genoemd ‘De Canadees’.

W.-J.D.

Biekorf. Jaargang 35

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Rafaël de Mercatel was amper afgestudeerd of daar volgde al zijn eerste be - noeming en wel meteen als 28ste abt van de Sint-Pietersabdij van Oudenburg (zie afb.. Nogal wat

- Website Stad Brugge: alle Bruggelingen, op zoek naar dienstverlening rond erfgoed - Facebookpagina EGC: alle Bruggelingen & brede publiek met

De Gotische zaal is ontstaan door het samenvoegen van de kleine en grote schepenzaal na de brand.. Speciaal aan deze zaal is dat er op de wanden allerlei gebeurtenissen uit de

Via dit scherm kan je inloggen en een meet- ing starten of bijwonen met alle functies van de Swivl inbegrepen... 1) Via deze knop kan je controleren welke markers verbonden

Indien er geen archeologische resten worden aangetroffen of indien er archeologische resten worden aangetroffen welke niet tot kennisvermeerdering zullen leiden,

In de motivering van de bestreden beslissing wordt verwezen naar de juridische grondslag, met name artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, enerzijds, en wordt

Deze straat, vernoemd naar de gilde van de tonnenmakers, volgen we tot aan de Adriaan Willaertstraat, hier slaan we linksaf. Deze stadswijk werd volledig heraangelegd bij de bouw

Het project werd een samenwerking tussen Youthstart, VDAB Brugge, OCMW Brugge, stad Brugge en het netwerk Brugge(n) voor Jongeren. We beseften dat we het ons niet gemakkelijk maakten