• No results found

Jan van Ruusbroec, Werken. Deel 4: Dat rike der ghelieven, Vanden vier becoringhen, Vanden seven sloten, Van seven trappen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan van Ruusbroec, Werken. Deel 4: Dat rike der ghelieven, Vanden vier becoringhen, Vanden seven sloten, Van seven trappen · dbnl"

Copied!
352
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Dat rike der ghelieven, Vanden vier becoringhen, Vanden seven sloten, Van

seven trappen

Jan van Ruusbroec

editie Jean Baptiste David

bron

Jan van Ruusbroec, Werken van Jan van Ruusbroec. Deel 4: Dat rike der ghelieven, Vanden vier becoringhen, Vanden seven sloten, Van seven trappen (ed. Jean Baptiste David). Maetschappy

der Vlaemsche Bibliophilen, Gent 1861

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ruus001vlae04_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)
(3)

Voorrede.

Dit vierde Deel van Ruysbroecks werken behelst vier Tractaten, zynde de seven Trappen in den Graet der gheesteliker Minnen, - het Boec van seven Sloten, - dat vanden Rike der Ghelieven, - en dat vanden vier Becoringhen.

In de eerste dezer verhandelingen komt het eigentlyk aen op een heilig leven,

door den Schryver voorgesteld als eenen Trap, uit zeven Treden bestaende,

waermede de mensch opklimt tot de volmaektheid of tot het ryk Gods. De eerste

trede of, gelyk het by Ruysbroeck heet, de eerste trap des heiligen levens en der

geestelyke minne is de goede wil, anders gezegd de overeenstemming van 's

menschen wil met

(4)

den goddelyken. Uit dien goeden wil wast, als de vrucht uit den boom die haer

voortbrengt, de vrywillige armoede, en deze is de tweede trede in den trap der

minne, waerdoor de mensch, alle vergankelyke goederen versmadende, zich behoedt

voor de gierigheid, bron en wortel der zonden. De derde trap is reinheid van ziel en

zuiverheid van lichaem. Zal de ziel rein wezen, zoo moet zy alle ongeregelde liefde

tot haer zelve en tot de schepselen afleggen, en niets of niemand beminnen, ten

zy om God. De zuiverheid van lichaem zal men behouden of bekomen met zich te

onttrekken aen zyne begeerten, inzonderheid aen de traegheid, de gulzigheid en

de onkuischheid. De vierde trap is de ootmoedigheid, vergezeld van hare vier

dochters, gehoorzaemheid, zachtmoedigheid, verduldigheid en verzaking des

eigenen wils. De vyfde trap is de betrachting der eere Gods boven alles. Hierover

weidt de Schryver uit in zeven volgende kapittels, sprekende van dry soorten van

geestelyke oefeningen: 1 o God aenbidden, vereeren en beminnen; 2 o begeeren in

het hart, bidden met den mond en eischen met den geest; 3 o God danken, loven

en zegenen, wat het eerste werk was dat door schepselen verrigt werd, en in den

hemel aenvang nam. Vervolgens leert hy hoe

(5)

de hemelsche geesten ons behulpzaem zyn, en hoe God zelf met de heilige ziel omgaet en spreekt. Daerna handelt hy van den weg der Geboden en van dien der Raden, ons door Christus aengetoond en uitleidende in het eeuwig leven, doch waeromtrent velen zich vergrypen die meenen groot te wezen in deugden, terwyl zy vol zyn van kwade neigingen en ondeugden. Aen al deze behoort men te sterven om, met de Engelen, Gods lof te kunnen zingen naer de zestoonige melody welke in den hemel gehoord wordt. Nu eerst komt de schryver op zyn hoofd-onderwerp terug, en spreekt van den zesden trap der minne, namelyk de volstrekte overgaef van heel zichzelven aen God, als voorbereiding tot den zevenden trap, de hooge beschouwing of contemplatie zoo wel in dit als in het andere leven.

De tweede verhandeling, door de afschryvers, willekeurig genoeg, bestempeld met den titel van seven Sloten (by Surius heet het Libellus de septem Custodiis), is eigentlyk een geestelyke gedragregel, voorgeschreven aen zekere Clarisse van Brussel

(1)

die, vermoedelyk, hem zulks gevraegd had. Het werk vangt aen met voorloopige beschouwingen

(1) Zie hieronder, bl. 63, in de aenteekening.

(6)

over de voortreffelykheid van den dienst des Heeren. Vervolgens leert de Schryver hoe het goed leven eener kloosterzuster ingerigt dient te worden, en begint met haer morgengebed. Daerna leert hy hoe zy het heilig Misoffer by zal woonen en ter heilige Tafel naderen. Dit geeft hem gelegenheid om te spreken van vierderlei inwendige oefeningen, waerby de mensch zich tot God verheft door innige liefde, door de versmading van zichzelven, door de vereering der Heiligen en het beminnen van den evenmensch, en eindelyk door de streving der ziel naer het hemelsch geluk.

In de hoofdstukken 5 tot 9, leert hy hoe de godvruchtige jonkvrouw de

gehoorzaemheid oefenen moet ten aenzien harer oversten; hoe zy zich te gedragen

heeft met de zieke of zwakke medezusters, aen de tafel der gemeente, en in de

gesprekken met wereldsche menschen. Te dezer gelegenheid brengt hy haer het

voorbeeld onder 't oog van de heilige Clara, hare stichteres, die, om de deugd te

bewaren en der hemelsche glorie weerdig te worden, zich opgesloten hield in zeven

behoedplaetsen, waerover hy afzonderlyk handelt in even zoo veel kapittels. De

eerste behoedplaets of het eerste Slot is het voornemen van in het kloosterleven

te volharden. De tweede, waerby de uit-

(7)

wendige en zinnelyke mensch opgesloten wordt in en onderworpen aen den inwendigen en redelyken mensch. De derde is de genade en de liefde van Jesus, om welke te bekomen men alle banden breken moet en leven voor hem alleen. De vierde bereiken wy door het afsterven aen onzen eigen wil, om niet meer te willen dan wat God wil, en met hem door de liefde vereenigd te wezen. In het vyfde Slot verheft zich de ziel tot God door de beschouwing; in het zesde wordt zy tot beeld en gelykenis Gods, en in het zevende, houdt zy rustdag met hem, boven alle werken en oefeningen, als God deed na de zes dagen der schepping.

De aldus aengeduide zeven Sloten maken slechts een deel uit van Ruysbroecks

verhandeling, maer een hoofdzakelyk deel, hetgeen de copisten heeft bewogen om

er geheel het opstel meê te kenmerken. In het vervolg spreekt de Schryver van dry

onderscheiden levens, welke men in ieder goed mensch aentreft: het lichamelyk,

het geestelyk en het goddelyk leven, zynde dit laetste alleen volmaekt, de twee

eerste gebrekkelyk. Daerna onderscheidt hy vierderlei wyzen van het geestelyk

leven, verbeeld door de vier dieren van Ezechiëls visioen, en waer alle deugden in

geoefend worden, met byvoeging van de

(8)

heilzame uitwerksels, door hen beproefd die er zich op toeleggen. Dan verzet hy zich tegen de kloosterlingen welke, aen het lichamelyk leven te zeer gehecht, hunnen staet te buiten gaen door weidsche kleederdracht en weekelykheid. Om zulks te verhoeden, raedt de Schryver aen de Brusselsche zuster dagelyks in dry boeken te lezen, namelyk in dat van haer geweten, hetwelk telkens gezuiverd moet worden;

in dat van het leven en het lyden Christi dien zy dient na te volgen; en in dat der hemelsche gelukzaligheid welke zy te bereiken heeft.

De derde verhandeling, loopende over het Ryk der Gelieven, by Surius Regnum amantium Deum, is de uitgebreide verklaring en toepassing van eenen tekst uit het Boek der Wysheid (Sap. 10, 10): Justum deduxit (Dominus) per vias rectas et ostendit illi regnum Dei. Het eerste hoofdstuk zinspeelt op het woord Dominus, en handelt van de heerschappy Gods alsmede van de schepping der engelen en der menschen.

In het tweede, spreekt de Schryver over de herstelling van het vervallen schepsel

door Christus menschwording en door de zeven heilige Sacramenten. Daerna geeft

hy de kenteekens op van den regtveerdigen mensch zoo in het werkend als in het

beschouwend leven, en weidt ver-

(9)

volgens uit over de dry wegen die ten hemelryk leiden, den lichamelyken of zinnelyken weg, den bloot natuerlyken, en den bovennatuerlyken of goddelyken weg. Hierop beschryft hy zes soorten van menschen die niet geschikt zyn om de bovennatuerlyke gaven des Heiligen Geestes te ontvangen, te weten: de zondaers, de ketters, de huichelaers, de zelfminnaers, de baetzuchtigen en de hooveerdigen.

Alsdan volgt eene reeks van kapittels over de dry Goddelyke deugden en over de

zeven Gaven van den Heiligen Geest. Hy beschryft de Vrees des Heeren en de

deugden daeruit voortspruitende. Na deze komt de gave van Goedertierenheid

(Pietas), vergeleken met de Paradys-bron in vier stroomen uitvloeijende, en

vervolgens de gave van Wetenschap, telkens met aenduiding, in rymende regels,

van de wyzen hoe die behouden, geschonden of verloren worden. Zoo doet de

Schryver ook met de gave van Sterkte en de deugden welke daer haren oorsprong

uit nemen, met byvoeging van eenige hoogere deugden en geestelyke werken, in

de Sterkte hunnen grond hebbende. Daerop volgt de gave des Raeds, die hare

volle bezitters eenigermate gelyk maekt aen de heilige Dryeenheid en aen de

menschheid van Christus. De gaven van Verstand en van Wysheid worden

beurtelings

(10)

beschreven, telkens met hare heilzame uitwerksels, en hoe men ze bewaert, vermindert of kwyt wordt, immer in reeksen van verzen om des te gemakkelyker onthouden te worden. Hierna gaet de Schryver over tot het uitleggen van vyf Ryken Gods. Deze zyn het uitwendig of zinnelyk en het natuerlyk ryk, het schriftuerlyk ryk, het ryk der genade en eindelyk dat der glorie, in hetwelk de mensch, met God vereenigd, heerschen zal door alle eeuwen heen.

Het vierde en laetste Tractaet, in dit boekdeel opgenomen, handelt kortelyk van

vier Bekoringen en even zoo veel daeruit voortspruitende dwalingen welke, in des

Schryvers tyd, naer zyn zeggen vry algemeen waren. Hy noemt vooreerst de

onbedwongenheid der natuer, waerdoor velen leefden naer hunnen zin en lust,

zonder achtgeving op de pligten van hunnen staet. De tweede bekoring, strydig aen

de eerste, is de schynheiligheid, die de ondeugden ontveinst onder den dekmantel

van een streng leven. De derde bekoring is de waenwysheid die zich zelve boven

alle anderen stelt, en niet zoekt dan hare eigen eer. Eindelyk de vierde, en de ergste

nog van al, is de herusting in zich zelven zonder dengden, waerdoor de dolende

mensch, als 't ware, zyn eigen afgod wordt. Tegen deze verschillende beko-

(11)

ringen en verkeerdheden wyst de Schryver behoedof redmiddelen aen, en sluit daermede zyn opstel.

Zie daer den zakelyken inhoud van dit vierde Boekdeel, voor zooveel men dien opgeven kan van werken die door den schryver zelf niet regelmatiglyk ingedeeld, zonder aenduiding der verhandelde stof en met weinig methode zyn samengesteld.

Wy hebben voor den tekst der seven Trappen dry handschriften mogen benuttigen, den Codex A, die gediend heeft voor de uitgave van het Tabernakel, den Codex D, dien wy mede by laetstgenoemd werk onder het oog gehad, en voor dit Tractaet tot grondtekst verkozen hebben, hem telkens vergelykende met den Codex G, die twintig jaer jonger is.

Voor het Boek van seven Sloten stonden ons, behalve de twee laetstgemelde

handschriften, nog twee andere ten dienst, namelyk F, reeds gebruikt tot de uitgave

van het Ghelove, dat wy in ons derde deel hebben opgenomen en K, kenletter van

een paer perkamenten codices toebehoorende aen den heer D r Snellaert van Gent

en door Z. Ed. ons goedwillig meêgedeeld. Het eene vervat de ‧vij‧ Sloten, met eene

leemte van 4 bladzyden; het tweede de Vier Becoringhen, vertoonende mede eene

leemte

(12)

van 2 bladzyden. Beide zyn door dezelfde hand geschreven in de tweede helft der veertiende eeuw, waerschynlyk zelfs op het laetste, als af te leiden is uit de spelling, over 't algemeen iets jonger dan die der meeste handschriften van dien tyd. Het formaet is in-8 o , de bladzyden van 30 regels, iedere regel 9 centimeters lang. Achter de vier Becoringhen zyn door eene nieuwe hand godvruchtige aenmerkingen bygevoegd, doch welke uit Ruysbroecks werken niet ontleend zyn.

De tekst van het Rijk der Ghelieven is nagezien op vyf Handschriften, D, F, G, I, en L, door ons te voren reeds nader aengeduid, terwyl wy voor het opstel der vier Becoringhen zes codices hebben mogen vergelyken, de pasgenoemde D, F, G en K, alsmede M en N. Met alle deze hulpmiddelen, naest de vertaling van Surius, aengewend tot verklaring van duistere of twyfelachtige plaetsen, meenen wy dit viertal schriften van onzen beroemden Mysticus nagenoeg in hunne oorspronkelyke zuiverheid te hebben weêrgegeven.

Leuven, den 26 September 1861.

J. D AVID , P R .

(13)

Korte opgave der handschriften tot dit boekdeel benuttigd.

Bladz.

Het Brusselsch XXII

perkamenten Handschrift A.

uit de veertiende eeuw, beschreven in de Voorrede op het Tabernakel

Het Brusselsch Handschrift XXVI

van 1461, aldaer beschreven D.

Het Brusselsch Handschrift XI

van Nazareth, beschreven F.

in de Voorrede op het derde Deel van Ruysbroecks werken Het Handschrift van 1480, XII

toebehoorende aen Prof.

Serrure, aldaer beschreven G.

Het Brusselsch Handschrift XIV

van Bethlehem, aldaer beschreven

I.

De twee Handschriften X

toebehoorende aen D r K.

Snellaert, hiervoren beschreven

Het Leidsche Handschrift XV

van 1463, beschreven in L.

de Voorrede op het derde Deel

De uitgave van A. Von XVI

Arnswaldt, aldaer beschreven M.

Het Leidsche Handschrift XVII

van 1466, aldaer

beschreven

N.

(14)

Dit is van VII trappen inden graet der gheesteliker minnen.

Prologhe.

[1] Gracie

(1)

en̄ die heylighe vrese ons Heren si met ons [2] allen.

[3] Al dat ute Gode gheboren is, verwint die werelt, sprect [4] Sinte Jan

(2)

. Ghewarighe heylicheit is uut Gode gheboren.

[5] Heylich leven is der minnen graet

(3)

met ‧vij‧ trappen, daer [6] wi mede op clymmen in dat rike Gods

(4)

. Dat is die wille [7] Gods, dat wi heylich sijn

(5)

.

(1) Na dit woord voegt D. alleen by: en̄ die ghenade.

(2) Vglk. I Joann. 5, 4.

(3) Heden zeggen wy trap, en wat hier trappen heet, noemen wy ook treden.

(4) Sur. Sancta autem vita, amoris scala est septem distincta gradibus, quibus ad coeli regnum conscenditur.

(5) Vglk. I Thess. 4, 3.

(15)

Dit is die ierste trappe. C. I.

[1] Ende

(1)

alse wi eendrachtich ende eenwillich sijn metten [2] wille ons Heren, soe hebben wi die ierste Trappe

(2)

in den

[3] graet der minnen en̄ heylichs levens. Een goet wille is fondament [4] van allen doechden. En̄ hier omme sprect die prophete

[5] David: ‘Here, ic bin tot u ghevloen: leert my te

[6] werkene uwen wille, want ghi sijt mijn God. Dijn goede [7] gheest sal my leyden int rechte lant der waerheit en̄ der [8] doechde

(3)

.’

[9] Een goet wille, met den wille Gods gheenicht, verwint den [10] duvel en̄ alle sonden; want hi is vol der gracien Gods, en̄ hi [11] is die ierste ofſerhande die wi Gode sculdich sijn en̄ gheven [12] moeten, selen wi heme leven. Die goetwillighe mensce [13] meint en̄ begheert Gode te minnenne en̄ te dienenne, nu en̄

[14] ewelic. En̄ dat is sijn leven en̄ sine oefeninghe van binnen, [15] en̄ daerin heeft hi vrede met Gode, met hem selven en̄ met [16] allen dinghen. En̄ alsoe songhen die inghelen inder locht doe [17] Christus gheboren was: ‘Glorie Gode hier boven, en̄ inder [18] erden vrede den menschen die goeds willen sijn

(4)

.’

[19] Goet wille en mach niet ledich sijn van goeden werken,

[20] want die goede boem brinct goede vrucht, sprect onse Here

(5)

.

Dit is die andere trappe. C. II.

[21] Die ierste vrucht die wast uut den goeden wille, dat is willich [22] armoede: en̄ dat is die andere trappe, die wi op clymmen

(1) Onze dry Hss. hebben hier eene rubriek; doch men ziet uit deze conjunctie zelf, dat het eerste capittel met de Prologhe oorspronkelyk aeneen hangt.

(2) Men ziet dat het woord trappe vrouwelyk gebruikt is, met welk geslacht het by de Ouden immer voorkomt. Ons huidige trap is mannelyk.

(3) Vglk. Ps. 142, 9-10.

(4) Vglk. Luc. 2, 14.

(5) Vglk. Matth. 7, 17.

(16)

[1] inden grade minlics levens

(1)

. Die willich arm mensce leeft [2] vri, en̄ sonder sorghe van allen erdscen goede dies hem noet [3] is. Want hi is een wijs coepman: hi heeft ghegheven die erde [4] omme den hemel; want hi volcht der sentencien ons Heren [5] die sprect; ‘Men mach niet Gode dienen en̄ den rijcdoeme [6] der werelt

(2)

.’ En̄ hier omme heeft hi al ghelaten dat hi [7] besitten mochte met erdscher minnen, en̄ hi heeft ghecocht [8] willich armoede. Dat is die acker daer hi dat rike Gods vonden

(3)

[9] heeft; want salich is die willighe arme: dat rike Gods

[10] es sine

(4)

.

[11] Dat rike Gods is minne ende caritate, ende oefeninghe in

[12] allen goeden werken: dat is, dat hi si uutvloyende, ontfermhertich, [13] ghenadich en̄ ghestadich

(5)

, warachtich en̄ gheradich

(6)

[14] hen

(7)

allen die sijns behoeven, alsoe dat hi toenen

[15] moghe, ten ordele Gods, dat hi gewracht heeft, metten riken [16] gaven Gods, die werke der ontfermherticheit. Want hi en heeft [17] selve niet propers van erdscen goede; mer al dat hi heeft dat [18] is ghemeyne Gode en̄ sijnre familien

(8)

. Salich is die willighe [19] arme, die niet en besit dat verganclijc is: hi is Christum na [20] ghevolcht; sijn loen is honderd voud in doechden

(9)

, en̄ hi is [21] ontbeidende der glorien Gods en̄ ewichs levens.

(1) Sur. eademque alterum in amantis vitae scala gradum efficit.

(2) Vglk. Luc. 16, 13.

(3) Over dit weglaten van het voorvoegsel ghe by sommige participia, zie Bormans Aenmerkk.

op Christina, bl. 73.

(4) Vglk. Matth. 5, 3.

(5) Versta, hulpvaerdig. Zie het Glossarium van De Vries op den Lekenspieghel, in voce Ghestade.

(6) Versta, vaerdig om raed te geven. Zie het Glossarium op den Minnenloep, en dat op Floris en Blancefloer. Men ziet dat onze Schryver vermack schept in de assonnantie.

(7) Onze dry Hss. hebben hen, daer zy anders gewoonlyk, in dit geval hem schryven. Zie daerover Bormans, Aenteekk. op Christina, bl. 39, alsmede Huydecoper op Stoke, I, bl. 98 en 503.

(8) Sur. commune est Deo et cunctis ad familiam Dei pertinentilrus.

(9) Sur. et centuplex virtutum praemium consequetur.

(17)

[1] Maer die ghierighe mensce is herde onvroet. Hi gheeft den [2] hemel om die erde, nochtan

(1)

dat hise verliesen moet. Die [3] arme van gheeste clymt op inden hemel; die ghierighe vrecke [4] valt in die helle beneden. Mach die kemel liden dore der [5] naelden oghe, soe mach die ghierighe vrecke inden hemel [6] comen

(2)

. En̄ al is hi arm van erdschen goede, en heeft hi [7] Gode niet vercoren

(3)

, sterft hi ghierich, hi blijft verloren.

[8] Die ghierighe kiest die sloestere

(4)

vore die keerne, en̄ die [9] scale voor den doder

(5)

.

10 Die gout besit en̄ mint erdsch goet, Hi et venijn dat sterven doet,

[12] ende drinct water ewigher droefheit. Soe hi meer drinct, soe [13] hem meer dorst,

Soe hi meer heeft, soe hem meer lust:

15 Al heeft hi vele, hi is onghecust;

Want hem ghebrect al dat hi siet:

Al dat hi heeft, dat dunct hem niet.

[18] Cume heeften yeman lief, want die vrec is, hi en verdienes [19] niet. Hi is wel ghelijc des duvels clauwe: wat hi grijpt, hi en [20] machs niet losen; het moet hem tote der doot al bliven dat hi [21] met liste can vercrighen.

En̄ dan verliest hijt teenen male, En̄ daer na volghet die helsche quale, Want hi ghelijct der hellen wale.

(1) Versta, alhoewel, tametsi. Zie over het gebruik der conjonctie in dezen zin, Bormans, Aenteekk.

op Christina, bl. 192 en 361.

(2) Vglk. Matth. 19, 24.

(3) Sur. si tamen Deum non prae omnibus aligat, si avarus obierit, enz.

(4) Het woord is hier te lande nog van dagelyksch gebruik. Zie Kiliaen.

(5) Sur. Avarus prae nucleo nucis putamen, prae vitello testam eligit.

(18)

Wat si veet

(1)

, si en wert niet sat,

Al heeft si vele, haer en eest niet te bat

(2)

; Al dat si grijpt, hout si vaste;

Si gaept altoes na helsche gaste.

5 Huet u dan vore ghiericheit,

Want si is wortele alre sonden en̄ alre quaetheit

(3)

.

Dit is die derde trappe. C. III.

[7] Hier na volghet die derde trappe in onsen graet der minnen, [8] dat is reynicheit der sielen en̄ suverheit van lichame. Nu verstaet [9] my te rechte. Sal uwe siele reyne sijn, soe moetdi,

[10] overmits die liefde Gods, haten en̄ versmaden alle ongheordende [11] liefde en̄ neyghinghe tote u selven, tote vader en̄ moeder,

[12] en̄ tote allen creaturen, alsoe dat ghi u selven mint en̄

[13] alle creaturen tote den dienste Gods, en̄ anders niet. Soe [14] moechdi dat woert spreken dat Christus sprac: ‘Die den [15] wille Gods leeft, dats mijn moeder, mijn suster en̄ mijn [16] broeder

(4)

.’ Ende dan mindi uwen evenkersten alse u

[17] selven. Hout u reyne. En laet u niemene trecken, noch vaen [18] met woerden noch met werken, met ghiften noch met [19] mieden

(5)

, met oefeninghen

(6)

noch met heylighen schine.

[20] Al schinet gheest, het wert al vleysch; men mach hem niet

(1) Dat is, vangt, opvangt.

(2) Sur. non tamen propterea meliùs habet.

(3) Wat hier, tusschen de verzen in, als onrym voorkomt, heeft ongetwyfeld in het oorspronkelyk opstel mede gerymd; maer de afschryvers zullen de rede min of meer verbroddeld, en aldus de versificatie verwoest hebben, want hetgeen wy in den vollen haek laten, kan moeijelyk tot verzen, althans niet tot rymende verzen gesplitst worden.

(4) Vglk. Matth. 12, 50.

(5) Surius vertaelt dit woord door invitamenta, aenlokselen. Zie, over zyne verschillende beteekenissen, Clignett, Bydragen, enz. bl. 52-55.

(6) Dit woord ontbreekt in G. Surius vertaelt: vel obsequiis aut exercitiis, aut specie sanctitatis.

(19)

[1] gheloeven. En oefent

(1)

niemene, en̄ en wilt oec van niemene [2] gheoefent sijn.

Al scinet goet, Het wert onspoet, 5 Ende al venijn.

Staet op uwe hoede, Doet alse die vroede, En laet u niet bedrieghen.

Werdi ghetoghen, 10 Ghi sijt bedroghen,

Men sal u lieghen.

Laet al dit varen;

Nemt uus selfs ware,

En̄ oefent Jhesum uwen brudegoem.

15 Scuwet vremde gaste, Blijft met hem vaste En̄ nemt sijns goem.

Keert u binnen,

Pleecht ghierigher minnen

(2)

20 En̄ alre doecht.

Hi sal u spisen, Leren en̄ wisen,

Want hi is uwe voecht

(3)

. Hi sal u vueren,

25 Boven alle uwe ghebueren

(4)

, In sijns Vaders scoet.

(1) Dit woord is by Surius zeer wel vertaeld door colere.

(2) Sur. et avido vacet amori.

(3) Surius heeft hier deerlyk mis gelezen, want hy vertaelt: siquidem ipse ejus fructus est.

(4) Zonder dit alle zou het vers beter afloopen. Misschien is 't door de copisten bygevoegd.

(20)

Daer vindi trouwe, Boete

(1)

van allen rouwe, En̄ van alre noet.

[4] En̄ dit is leven der reinre sielen.

[5] Hier na volcht suverheit des lichamen. Nu verstaet, God [6] heeft den mensche ghemaect van ‧ij‧ naturen, dats lijf ende [7] siele, gheest en̄ vleesch. Deze ‧ij‧ sijn vergadert in eenen persoen [8] in mensceliker naturen, die ghewonnen en̄ gheboren is

[9] in sonden

(2)

. En̄ al heeft God onse siele ghescapen reine en̄

[10] sonder vleeke, inder eninghen met den vleijsce wert si besmet [11] metter erfsonden. En̄ also sijn wi alle gheboren in sonden [12] van onser moeder

(3)

; want al dat gheboren wert uut den [13] vleysche, dat is vleysch; en̄ al dat gheboren wert ute den [14] geeste Gods, dat is ghecst

(4)

. En̄ al mint die gheest dat vleysch [15] overmits die natuerlike gheboirte; in die andere gheboirte ute [16] den gheeste Gods werden si contrarie, en̄ striden onderlinghe;

[17] want dat vleysch begheert jeghen den gheest en̄ jeghen Gode, [18] en̄ die geest met Gode, jeghen dat vleysch

(5)

. Leven wi dan [19] na gheneychden lost des vleyschs

(6)

, soe sterven wi in sonden;

[20] maer verwinnen wie die werke des vleeschs met den gheeste, [21] soe leven wi in doechden.

[22] Ende hier omme moeten wi onsen lichame haten en̄ versmaden [23] alse onsen doot viant, die ons trecken wilt van Gode

[24] in sonden. En̄ wi moeten onsen lichame en̄ onse sinlike leven [25] lief en̄ weert hebben, alsoe alst een instrument is daer wi

(1) Dat is beternis, verligting, baet.

(2) Sur. Et haec duo unam efficiunt personam in natura humana, in peccatis concepta et nata.

(3) Vglk. Ps. 50, 7.

(4) Vglk. Joann. 3, 6.

(5) Vglk. Galat. 5, 17.

(6) Sur. Si juxta proclives carnis nostrae appetitiones ac delectamenta vivamus.

(21)

[1] Gode mede dienen; want sonder onsen lichame en moghen [2] wi Gode niet dienen in uutwendighen werken, alse vasten, [3] waken, beden ende andere goede werken die wi van rechte [4] sculdich sijn te doene. Ende hier omme moghen wi gherne [5] onsen lichame spisen, cleden en̄ voeden, daer wi Gode mede [6] dienen, ons selven, ende onsen evenkersten, Maer wi moeten [7] ons selven nauwe merken, wachten en̄ hoeden van ‧iij‧ sonden, [8] die inden live regneren, dat is traecheit

(1)

, gulsicheit

[9] en̄ oncuyscheit. Overmits dese drie, is menich goetwillich [10] mensche ghevallen in groven sonden.

[11] Jeghen gulsicheit selen wi minnen en̄ verkiesen mate en̄

[12] soberheit, en̄ altoes ons selven ave trecken

(2)

, en̄ min nemen [13] dan ons ghelust, en̄ in nauwer noetorst bliven ghecust

(3)

. [14] Jeghen traecheit selen wi, in onse binnenste, ghevoelen [15] trouwe en̄ onst

(4)

, en̄ onferme alre noet; en̄ van buten snel [16] en̄ ernstich

(5)

, en̄ yeghewelken ghereet die ons behoeft

(6)

, na [17] onse vermoghen en̄ na besceydenheit.

[18] Jeghen oncuyscheit selen wi scuwen en̄ vlien ongheordende [19] wandelinghe en̄ oefeninghe van buten, en̄ van binnen onsuvere [20] fantasie en̄ beelden, dat wi daer in niet en merren

(7)

[21] noch en bliven met gheneychder ghelost: soe en werden wi [22] niet verbeelt noch onsuver inder naturen

(8)

. Maer wi selen [23] ons ane en̄ in keren in onsen Here Jhesum Christum, en̄

[24] aensien sijn doeghen

(9)

en̄ sine doot, en̄ dat milde uutstorten

(1) Acedia, zegt Surius.

(2) Sur. quippiam nobis semper subtrahendo.

(3) Sur. ita ut necessaria eaque parca reſectione contenti sumus.

(4) A.G. unst. Thans zegt men jonst. Surius vertaelt het woord door benevolentia.

(5) Sur. et foris alacres ac strenui erimus. A. ernstechtech, versta neerstig.

(6) Zoo ook in A; G. heeft het niet. Lees echter onser.

(7) Dat is marren, toeven, talmen, in 't latyn morari, moram facere, als Surius vertaelt.

(8) Sur. ita enim fiet, ut nullae nobis imprimantur imagines, neque atiquam naturae immunditiam contrahamus.

(9) D. kwalyk, doechden.

(22)

[1] sijns bloets van minnen omme onsen wille. En̄ daer in selen [2] wi ons oefenen, en̄ dat beelde selen wi drucken en̄ formen in [3] herte, in sin, in siele, in lijf, in al onse nature, ghelijc enen [4] seghele, die ghedruct en̄ gheſormt es int was: en̄ dan sal ons [5] Christus vueren met hem selven in dat hoghe leven, daer wi [6] Gode gheenicht sijn, en̄ onse reyne siele overmits minne [7] cleeft en̄ woent inden heylighen Gheeste.

[8] Siet, daer vloyen honichvloede van hemelschen dauwe en̄

[9] van alre ghenaden. Ende alse wi dies ghesmaken, soe messmaect [10] ons vleysch en̄ bloet, en̄ al dat in die werelt is. En̄

[11] alsoe langhe alse onse sinlike leven verhaven ende geenicht es [12] onsen gheeste, daer wi Gode oefenen, meynen en̄ minnen, [13] also langhe sijn wi suver en̄ reyne in siele en̄ in lichame.

[14] Maer wanneer dat wi neder comen en̄ onser sinne pleghen, [15] soe moeten wi hoeden onse kele van gulsicheden, en̄ siele en̄

[16] lijf van traecheden, en̄ onse nature van oncuyscer neyghinghen.

[17] Ende wi moeten ons hoeden van quader gheselscap,

[18] dat sijn die ghene die gheerne lieghen, vloeken en̄ zweren, en̄

[19] Gode blasphemeren, onsuver in woerden en̄ in werken. Desc [20] seldi scuwen en̄ vlien, alse den viant vander hellen. Huedt [21] uwe oghen ende uwe oren, dat gi niet en siet noch en hoirt [22] dat ongheoirloeft is te werkene. En̄ hier omme hout u reyne;

[23] sijt gherne allene, vliet menichfuldicheit, oefent uwe kerke, [24] en̄ met uwen handen goede werke; haet ledicheit, scuwet [25] ongheordent gherief, en̄ en hout van u selven niet. Mint leven [26] en̄ waerheit; en̄ al hebdi u reine vonden, scuwet ocsuyn

(1)

[27] van sonden. Mint penitencie en̄ arbeit. Merct Sinte Janne-Baptisten:

[28] hi was heylich, eer hi was gheboren; nochtan in

[29] sinen jonghen daghen liet hi vader en̄ moeder, cre en̄ rijc-

(1) A. ocsuun. G. ocsun. Versta gelegenheid, occasio. De plaets luidt by Surius: Amet veritatem

et vitam, et licèt castum se sentiat, tamen peccandi fugiat occasiones.

(23)

[1] doem der werelt; en̄ om te scuwene ocsuyn van sonden, soe [2] ghine hi in die woestine. Hi was onnosel, ghelijc enen inghel [3] in reynicheden; hi leefde en̄ leerde de waerheit, en̄ wert [4] ghedoot om sine gherechticheit, en̄ hi is gheprijst boven alle [5] ghemeyne heylicheit

(1)

. Merct oec die Oudvadere, die laghen [6] int woud van Egypten. Si lieten die werelt, ende si cruysten [7] hare vleysch en̄ hare nature, in wederstane de sonden

(2)

met [8] penitencien, met abstinencien, in honghere, in dorste, in darvene [9] alle der dinghen diere si ontberen mochten.

[10] Ende hier omme seldi merken die sentencie en̄ dat ordel [11] dat Christus sprac vanden riken mensche, die ghecleet was [12] met purpure en̄ met bocrane

(3)

, en̄ hi at en̄ drane alle daghe [13] in bliscappen en̄ in weelden, en̄ hi en gaf niemene niet

(4)

. Hi [14] is ghestorven, en̄ vanden duvelen begraven in die helle. Hi [15] wert gepijnt, en̄ bernt in die helsce vlamme, en̄ begheert enen [16] droppel waters om te vercoelne sine tonghe: en̄ die en mach [17] heme werden niet. Mer die arm mensche Lazarus, die vore [18] sine dore lach, hongherich en̄ dorstich, en̄ al vol zweren, hi [19] begheerde crumen en̄ brocken die vander tafelen vielen; maer [20] men gaf hem niet. En̄ hi is ghestorven, en̄ van den inghelen [21] ghedraghen in Abrahams scoet:

Daer is

(5)

, sonder rouwe, bliscap groet, En̄ ewich leven sonder doet.

(1) Sur. et ultra vulgarem sive communem sanctimoniam praedicatur et effertur.

(2) Vitiis reluctando, zegt Surius. Het is inderdaed eene gerundieve wending.

(3) Zie het woord verklaerd in het Tabernakel, I, bl. 63, Aenteek. 1. Sur. indutum purpura ac bysso.

(4) Versta niets. Vglk. Luc, 16, 19.

(5) D. kwalyk, daer is hi.

(24)

Dit is die iiij trappe. C. IV.

[1] Hier na volghet die vierde trappe van onsen hemelschen [2] grade, dat is ghewarighe oetmoedicheit. Oetmoedicheit dat [3] is ene gheestelike nederheit; daer leven wi met Gode, en̄ God [4] met ons, in rechter vreedsamheit: en̄ dat is die levende gront [5] alre heylicheit. Die geliken wie eenre fonteinen uutvloyende [6] mit ‧iiij‧ rivieren alre doechden, en̄ ewichs levens. Die ierste [7] riviere dats ghehoirsamheit; die andere saechtmoedicheit;

[8] die derde verduldicheit; die vierde eyghens willen ver- [9] teghenheit

(1)

.

[10] Die ierste vrucht

(2)

comt uut enen oetmoedighen gronde, [11] dat is ghehoirsamheit, die wilt dat wi ons selven nederen en̄

[12] versmaden onder Gode, en̄ onder sine ghebode, en̄ onder alle [13] creaturen, alsoe dat wi kiesen die nederste stat

(3)

in hemel [14] en̄ in erde, en̄ dat wi ons niemene en dorren

(4)

gheliken in [15] doechden ofte in heylighen levene; maer wi selen begheren [16] te sine een voetghetert

(5)

onder die voete der mogentheit Gods.

[17] En̄ wi selen hebben ene oetmoedighe oere, te hoerne waerheit [18] en̄ leven vander wijsheit Gods, en̄ ene ghereede hant altoes [19] te werkene den liefsten wille Gods. Dat is die wille Gods, dat [20] wi versmaden wijsheit der werelt en̄ Christum na volghen, [21] die de wijsheit Gods is. Hi was arm, omme ons rike te [22] makene

(6)

; hi diende om dat wi heeren souden sijn; hi [23] sterf

(7)

, om dat wi leven souden, en̄ hi leert ons te levene,

(1) Sur. abnegatio propriae voluntatis.

(2) Primus ergo rivus sive fructus primus, zegt Surius. Daer zal waerschynlyk riviere en met vrucht gestaen hebben in het oorspronkelyk opstel.

(3) Stede, plaets.

(4) Dorren, imperfeet. ik dar. Ons huidig darven.

(5) Eene schabel. De Ouden schreven terden, per metathesin, voor treden.

(6) Vglk. II Cor. 8, 9.

(7) A.G. starf. Dit is het gewoone imperf. van sterven, maer het hier voorkomende sterf is even

gewettigd door het gebruik der Ouden.

(25)

[1] daer hi sprect; ‘Die mi navolghen wilt, hi verloechene [2] sijns selfs en̄ draghe sijn cruce en̄ volghe mi, en̄ waer [3] ic ben daer sal mijn dienere

(1)

sijn

(2)

.’ Ende hi leert

[4] ons hoe wi heme volghen selen en̄ dienen, daer hi sprect:

[5] ‘Leert van mi, dat ic ben saechte ende oetmoedich van [6] herten

(3)

.’

[7] Saechtmoedich sijn, dat is die andere riviere van doechden, [8] die vloeyt ute den gronde der oetmoedicheit. Salich es die [9] saechtmoedighe, want hi besit die eerde, dat is siele ende [10] lijf in vreden

(4)

; want op den saechten oetmoedighen rast [11] die gheest ons Heren. Ende daer onse gheest verhoecht is [12] en̄ gheenicht den gheeste ons Heren, daer draghen wi dat [13] joe Christi, dat suete en̄ saechte is, en̄ wi sijn gheladen met [14] sijnre bordenen

(5)

die licht is

(6)

. Want sine minne en arbeit [15] niet

(7)

. Want soe wi meer minnen, soe wi lichtere gheladen [16] sijn; want wi draghen minne, en̄ si draecht ons boven alle [17] hemele, tote den ghenen dien wi minnen. Want die gheest [18] die mint, hi gheeft hem selven daer hi wilt; want hem sijn [19] alle hemele open, en̄ hi heeft sine siele in sine hande

(8)

, [20] en̄ gheefse altoes daer hi wilt; en̄ hi heeft vonden in heme [21] sijnre sielen scat, dat is Christus sijn gheminde lief.

[22] Eest dan alsoe dat Christus leeft in u en̄ ghi in heme, soe

[23] volcht heme na in levene, in woerden, in werken en̄ in ghedoghene.

[24] Sijt saechte en̄ genadich, ontfermhertich en̄ milde,

[25] en̄ goedertieren yeghewelken die uus behoeft. En̄ ghi en selt [26] niet haten noch beniden, versmaden noch bedrucken met [27] wreden woerden; mer al vergheven, niemene besceernen

(9)

,

(1) D. mijnre dienre.

(2) Vglk. Luc. 9, 23; item. Joan. 12, 26.

(3) Vglk. Matth. 11, 29.

(4) Vglk. Matth. 5, 4.

(5) Borde, hier bordene, beteekent last, vracht. Zie Kiliaen.

(6) Vglk. Matth. 11, 50.

(7) Sur. Non enim laborat amor illius.

(8) Vglk. Ps. 118, 109.

(9) Versta bespotten, van scerne, ludibrium. Zie Kiliaen.

(26)

[1] noch onweerde bieden

(1)

met woerden, met werken, met [2] tekenen ofte met ghelate in enigher wijs. En sijt niet stuer [3] noch suer; mer rijp van seden, en̄ blide van aenscine. Hoert [4] en̄ leert gherne van yeghewelken dies u noet is

(2)

. En mistrout [5] niemene, noch en ordelt niet dat verborghen is

(3)

. En

[6] strijt jeghen niemene omme u te toenenne dat ghi wisere sijt [7] dan hi. Sijt saechte alse een lam, dat hem niet belghen en [8] can, nochtan dat

(4)

sterven moet:

Alsoe laet u te wille

(5)

, 10 En̄ swijcht altoes al stille,

Wat dat men u doet.

[12] Ute desen saechten moede soe vlietet die derde riviere, dat [13] is leven in verduldicheit. Verduldich sijn, dat is gherne [14] doghen, sonder wederwille. Tribulatie en̄ doghen, dat sijn [15] die bode ons Heren daer hi ons mede visenteert

(6)

. En̄ alse [16] wi sine boden onfaen met bliden moede, soe comt hi selve [17] mede, want hi sprect dore den Prophete: ‘Ic bin met hem [18] in tribulacien; ic salse verlossen ende glorificeren

(7)

.’

[19] Want verduldich dogen, dat was Christus brulocht cleet, doe [20] hi sine bruut die heylighe Kerke trouwede opten outaer des [21] heylighes crucen. En̄ hier mede heeft hi ghecleet alle sine [22] familie, die hem na ghevolcht sijn van beghinne; want si [23] hebben ghesien dat Christus, die wijsheit Gods, vercoes een [24] oetmoedich, versmaet, hert leven: en̄ daer op sijn ghefondeert [25] alle ordinen en̄ alle state van religien. Maer die nu in

(1) 't Is het latynsche dedignari, waer Surius het ook mêe vertaelt.

(2) Sur. quae scitu necessaria tibi sunt.

(3) Sur. nec ea quae latent, judices temerè.

(4) Versta dat het.

(5) Sur. Itidem et ipse morigerus ac obsequens esto.

(6) Sur. afflictio et perpessio, nuncii sunt Dei, quibus nos visitare consuevit.

(7) Vglk. Ps. 90, 15.

(27)

[1] ordinen sijn, die versmaden Christus leven en̄ sijn brulocht [2] cleet, en̄ si cleden hem gelijc der werelt, soe si naest moghen:

[3] niet alle, maer die meeste partie. Want hoverde, behaghelheit, [4] ghiericheit en̄ nidicheit, gulsicheit en̄ oncuyscheyt,

[5] traecheit ende alle maniere van quaetheit die regneren nu in [6] ordinen ghelijc inder werelt: dat meynic die werelt, die in [7] dootsonden leven

(1)

.

[8] Scaemt u dan, die Gode hebt ghelaten en̄ uwe regule hebt [9] vergheten en̄ alle uwe gheloften, en̄ leeft alse beesten, ende [10] dient den duvel die u lonen sal, alse hi gheloent is van sinen [11] sonden. Die discipel en es niet beter dan sijn meyster

(2)

: [12] die duvel sal sine discipulen wel bekennen. Si selen met hem [13] wonen in dat helsche vier: daer sal sijn weninghe van

[14] oghen en̄ kriselinge

(3)

van tanden, ende ewighe elleinde, [15] sonder einde.

Nu, sijt dan saechte en̄ verduldich;

Want ghi sijt

(4)

sculdich

(5)

Der passien ons Heren.

Seldi hoeghen, 20 Soe moeti doeghen:

Die waerheit saelt u leren.

[22] Hier na volcht die ‧iiij‧ de riviere en̄ die leste, in een oetmoedich [23] leven, dat is vertyïnghe eyghens willen en̄ alre

[24] eyghenheit. Dese riviere vloyet ute ghedoghene in verduldicheiden;

[25] dat is, alse die oetmoedighe mensche gherenen

[26] wert van binnen, verteert ende ghetrocken inden gheeste [27] Gods: soe verloechent hi sijns eyghens willen, en̄ gheeft

(1) Sur. Mundum dieo eos, qui in mortiferis vivunt peccatis.

(2) Vglk. Luc. 6, 40.

(3) Kiliaen heeft krijsselen, en krysseltanden.

(4) Versta, gy zyt het.

(5) Sur. id enim passioni domminicae debes.

(28)

[1] hem over vrilec in die hande Gods. En̄ alsoe wert hi een wille [2] en̄ ene vriheit met den wille Gods, ende hi en can noch en [3] mach anders niet ghewillen dan God wilt. En̄ dit is de gront [4] der oetmoedicheit; dat is, alse ons God gherijnt met sijnre

[5] genaden, alsoe dat wi ons selfs verloechenen, ende ons eyghens [6] willen vertien inden liefsten wille Gods: soe is Gods wille

[7] onse wille, en̄ Gods wille is vri en̄ vriheit

(1)

, en̄ hi neemt ons [8] ave den gheest der vresen, en̄ maect ons vri, los en̄ ledich [9] ons selfs en̄ alre vresen die ons beswaren mochte in tijt ende [10] in ewicheit. En̄ hi gheeft ons den gheest der uutvercoerne, [11] daer wi in roepen metten Sone: ‘Abt, Vader

(2)

.’ En̄ die

[12] gheest des Soens gheeft onsen gheeste ghetughe, dat wi sijn [13] sonen Gods en̄ erfghenoete, met den Sone, in dat rike sijns [14] Vader. Daer sien wi ons verhaven in die hoecheit, en̄ neder [15] in ons selven

(3)

, en̄ vol gracien en̄ ghenaden in die eninghe

[16] met Gode. Hier is die hoechste vriheit en̄ die nederste oetmoedicheit [17] vergadert in enen persoen. En̄ die oefeninghe die

[18] hier toe behoirt, in nederheit en̄ in hoecheit, die is den [19] vremden onbekent.

[20] Die oetmoedighe mensche es van Gode een uutvercoren [21] vat, vol en̄ overvloyende van allen gaven ende van allen [22] goede. Die dien mensche met trouwen gherijnt, hi [23] onfeet dat hi begheert en̄ dies hem noot is

(4)

. Mer huet [24] u voir die gheveinsde, en̄ vore die ghene die wanen yet [25] sijn, en̄ die hem dunct dat si yet sijn

(5)

. Die sijn ghelijc

[26] der blasen, die vol is van losen winde: alse mense duwet en̄

[27] perst, soe gheeft si enen luud die ongracelic is te hoirne.

(1) Sur. Et quia voluntas Dei libera est, immo libertas ipsa, enz.

(2) Vglk. Rom. 8, 15-17.

(3) Sur. humiles autem sive demissos in nobisipsis.

(4) Sur. quisquis eum fideliter pulsaverit, quicquid appetit et quibus habet opus, adipiscetur.

(5) A.G. die wanen sijn, en̄ dunct dat si iet sijn.

(29)

[1] Alsoe doet oec die hoverdige geveinsde mensche, die heylich [2] waent sijn: alse menne druct en̄ perst, so borst hi

(1)

ute; hi [3] en kaens niet ghedraghen. Hi en wilt niet berespt sijn noch [4] gheleert. Hi is scale, slaglec

(2)

en̄ onweerdich; van ghemoede [5] en is hi onder niemene

(3)

, maer boven alle die ghene die hem [6] ghenaken.

[7] In dese poente moghedise merken ende bekennen dat si [8] gheveinst en̄ onghewarich sijn van binnen, altoes onghestorven [9] haers eyghens willen. Sijt dan oetmoedich, ghehoirsam,

[10] saechtmoedich en̄ ghelatens willen: soe windijt tspel van minnen

(4)

. [11] En̄ oec seldi merken wes u noet is

(5)

. Al hebdi metter

[12] gracien Gods verwonnen alle sonden met doechden in uwen [13] gheeste, nochtan leeft nature en̄ sinne, gheneycht in sonden [14] en̄ in ghebreke. En̄ hier jeghen moeti striden en̄ vechten, [15] alsoe langhe alse die lichame sterfelic is en̄ niet glorioes.

Dit is die vijfte trappe. C. V.

[16] Hier na volcht die vijfte trappe in onsen gheesteliken

[17] grade van minnen, die is gheheten edelheit alre doechde en̄

[18] alre goeder werke. Edelheit alre doechde en̄ alre goeder [19] werke, dat is begheren die ere Gods boven alle dinc. Dit was [20] die ierste doecht die ye gheoefent was in hemelrike, en̄ oec [21] die ierste die Christus siele oefende in sijnre moeder lichame.

(1) A.G. burst hi. Kiliaen heeft barsten, bersten en borsten, maer bursten niet.

(2) A. slaghlec, G. slachlijc. Elders is het verlengd tot slaghelec. Het woord schynt ons van geen goed gehalte; wy houden het voor overeenkomstig met norsch, barsch, stuersch. Surius vertaelt: Etenim nequam et asperi sunt, aliosque dedignantur.

(3) Sur. animo nulli se submittunt.

(4) Sur. et in amoris ludo victor evades.

(5) Sur. Considera etiam quac luae sint saluti necessaria.

(30)

[1] En̄ dit is oec die ierste doecht die wi Gode gheven moeten, [2] selen wi hem behaghen. En̄ dese doecht is gront en̄ oirspronc [3] alre heylicheit; en̄ daer si ghebrect, daer en is niet goets.

[4] Gods ere begheren, meynen en̄ minnen, dat is ewich leven, [5] en̄ dat is die ierste offerhande en̄ die hoechste die hy van [6] ons begheert. Mer die hem selven behaecht, en̄ eyghen ere [7] soect en̄ begheert, hi en mach Gode niet behaghen. Daer [8] ons God sine gaven gheeft, daer behaecht hi hem selven,

[9] want hi sijnre goetheit pleecht. Mer daer wi sinen gaven antwoerden [10] met doechden in sijnre eren, daer behaghen wi

[11] heme, want wi hem ghevolchsam sijn

(1)

. Maer wat wisen [12] dat wi voeren

(2)

, hoe hoghe dat wi scinen van levene en̄

[13] van goeden werken: meynen wi ons selven en̄ niet sine ere, [14] soe sijn wi bedroghen, want ons ghebrect caritate. En̄ hier [15] omme, alse wi ute enen oetmoedighen gronde die ere Gods [16] meynen en̄ begheren met siele, met live en̄ met al onsen [17] craften, dat is caritate, wortele ende oerspronc alre doechde [18] en̄ alre heylicheit. Maer dien der eren Gods niet en roect, [19] en̄ sine eyghene ere soect, hi is hoverdich, en̄ dat is die [20] wortele alre sonden en̄ alre quaetheit.

[21] Nu merct dan, wanneer dat die gheest ons Heren gherijnt

[22] een oetmoedich herte, soe gheeft hi sine gracie, en̄ eyscht ghelijcheit [23] in doechden

(3)

en̄, boven alle doechde, eenheit met

[24] hem in minnen. Van desen eysche verblijt die levende siele [25] en̄ de minnende herte; nochtan en weet si niet hoe si den [26] eysche ghenoech mach sijn, en̄ die scout betalen die hare [27] van minnen ghemaent en̄ gheeyscht is. Nochtan versteet die [28] minnende siele wel dat ere en̄ werdicheit

(4)

te Gode is die

(1) Versta gehoorzaem zyn. Sur. eo quod morem illi gerimus.

(2) Sur. Caeterùm quemcunque vivendi teneamus modum aut institutum.

(3) Sur. exigitque eam quae per virtutes habetur, suî similitudinem.

(4) reverentia, zegt Surius.

(31)

[1] edelste doecht en̄ die cortste wech dien men gaen mach te [2] Gode. Ende hier omme verkiest si, boven alle goede werke [3] en̄ boven alle doechde

(1)

, ere en̄ werdicheit in oefeninghe te [4] Gode ewelic, sonder einde

(2)

. En̄ dat is een hemelsce leven, [5] dat Gode wel behaecht; want vanden eysce Gods, en̄ vander [6] antwoerden der levender sielen

(3)

, verbliden alle die crachte, [7] herte en̄ sin, ende al dat leeft inden mensce. Hier verbliden [8] alle crachte der sielen, en̄ alle de aderen gapen, en̄ dbloet [9] verhit int begheren te volbringhene die ere Gods.

[10] Alse wi aensien, in kerstenen ghelove, dat God onse almachtighe [11] Vader heeft ghescapen ende gemaect hemel en̄

[12] erde, en̄ alle creaturen, te sijnre ewigher eren; ende overmits [13] sinen Sone, die sine ewighe wijsheit is, soe heeft hi ons ghemaect [14] en̄ hermaect, en̄ al dat is gheregeert en̄ gheordiniert

[15] te sijnre ewigher eren; en̄ overmits den heylighen Gheest, [16] die wille en̄ minne is des Vaders en̄ des Soens, soe sijn alle [17] dinghe volmaeet en̄ volbracht in die ewighe ere Gods. En̄

[18] aldus sijn ‧iij‧ persone in eenheit der naturen, en̄ eenheit [19] der naturen in drieheit der persone, een almachtich ghewarich [20] God: dien selen wi eren en̄ aenbeden met al dat wi gheleysten [21] moghen. Wi selen oec eren en̄ aenbeden onsen lieven

[22] Here Jhesum Christum, God en̄ mensche in enen persoen.

[23] Want God hevet sine menscheit, die een met ons es, gheëert, [24] ghebenedijt, ghehoecht, en̄ heme gheenicht boven al dat [25] ghescapen is. En̄ overmits die hoghe eninghe met Gode, soe [26] is siele en̄ lijf vervult, en̄ volheit alre gaven en̄ alre genaden.

(1) Aldus A. en G. In D. is de volzin verbroddeld door het misplaetsen van het woord doechde, na werdicheit.

(2) Sur. eamobrem supra quaevis bona opera cunctasque virtutes, honoris ac reverentiae exhibitionem erga Deum, perennis exercitii loco assumit et eligit, absque ullo fine in co perseverare proponens.

(3) Sur. et (ob) vividac animae satisfactionem.

(32)

[1] En̄ ute sijnre volheit onfaen alle die sine discipulen sijn en̄

[2] hem na volghen, gracie en̄ ghenade, en̄ al dies hem noet is in [3] heylighen levene. En̄ die edele menscheit ons Heren, mit al [4] sijnre familien, es wederboecht in die ere sijns Vader met [5] danke en̄ met love, en̄ met ewigher werdicheit, ende met al [6] dat hi vermach mit allen den sinen die hem toebehoren. Siet [7] aldus eert God die Vader sinen Sone, en̄ alle die hem navolghen [8] en̄ hem gheenicht sijn. Die Gode eert, hi wert gheert

[9] van Gode. Eeren en̄ werden gheert, dat is oefeninghe van [10] minnen: niet dat God behoeſt onser eren, want Hi is sijns [11] selfs ere, ende sijns selfs glorie, en̄ sijns selfs onghemetene [12] salicheit; mer Hi wilt dat wi Hem eren en̄ minnen, op dat [13] wi met Heme verenicht en̄ salich sijn.

[14] Nu meret hoe wi Gode eren selen en̄ loven. Eest dat hem [15] God vertoent onsen verstendighen oghen in ghegaeſden

(1)

[16] lichte, soe gheeft hi ons macht hem te bekennene in gelikenissen, [17] alse in enen spieghel daer wi in sien formen, beelden,

[18] ghelikenissen Gods

(2)

. Mer die substancie, die Hi selve is, en [19] moghen wi anders niet sien dan met hem selven

(3)

, en̄ dat [20] is boven ons selven en̄ boven alle oefeninghe van doechden.

[21] En̄ hier omme moghen wi gherne Gode aensien en̄ oefenen in [22] beelden, in formen, in godliken gheliken, op dat hi ons verheffe [23] boven ons selven in enicheiden met heme sonder

[24] gheliken. Nu sien wi in onsen spieghel met beelden en̄ met [25] geliken dat God is groetheit, hoecheit, mogentheit, starcheit, [26] wijsheit en̄ waerheit, gherechticheit en̄ genadicheit, rijcheit

(1) Surius vertaelt dit gezegde door infuso lumine. Zoo heeft hy het ook gedaen in den Spieghel der Salicheit, cap. XXII. Zie derde Deel, bl. 226, regel 1, en onze aenteekening aldaer.

(2) Sur. potestatem nobis facit sub similitudinibus, tanquam in speculo, ubi formae, imagines, ac similitudines Dei reluceant ac videantur, sese cognoscendi.

(3) Sur. nisi per ipsum.

(33)

[1] en̄ miltheit, goetheit en̄ ontfermherticheit, trouwe en̄ grondelose [2] minne, leven en̄ onse crone, bliscap sonder einde, en̄

[3] ewige salicheit. Deser namen is noch vele meer dan wi [4] begripen ofte vertellen moghen. Hier ave comt onse redene [5] en̄ verstaen in een verwonderen, en̄ onse minnende begeerte [6] wilt Gode lof en̄ ere gheven na dat hi werdich is.

Van drien wisen van oefeninghen. C. VI.

[7] En̄ om dat wi dit begheren, soe leert ons die gheest ons [8] Heren ‧iij‧ wisen van oefeninghen, daer wi in pleghen mogen [9] alre eren die wi Gode doen moghen. Die ierste wise enicht [10] ons met Gode sonder middel. Die andere wise enicht ons met [11] den wille Gods, overmits gracie en̄ onse goede werke. Die [12] derde wise hout ons gheenicht met Gode, en̄ si doet ons [13] wassen en̄ toenemen in gracien, in doechden en̄ in allen [14] manieren van heilicheiden.

[15] Die ierste wise heeft ‧iij‧ punten die ons met Gode verenighen, [16] dat is Gode aenbeden, eren en̄ minnen. Die andere

[17] wise heeft oec ‧iij‧ punten, dat is begheren, bidden en̄ eyschen.

[18] Die derde wise heeft oec ‧iij‧ punten, dat is Gode danken, [19] loven en̄ benedien. Nu verstaet wat dat si Gode aenbeden:

[20] dat is Gode aensien in kerstenen ghelove met groter reverencien, [21] boven redene, in onsen gheeste, ene ewighe moghentheit, [22] sceppere en̄ Here des hemels en̄ der erden en̄ alre

[23] creaturen

(1)

. Dat ander punt dat is Gode eren, dat is ons [24] selfs vertien en̄ vergheten en̄ alre creaturen, ende Gode na [25] volghen oneindelic, sonder omme sien in ewigher werdic-

(1) Sur. nempe in fide christiana magna cum reverentia supra rationem in spiritu nostro Deum

aeternam intueri potentiam, creatorem ac Dominum coeli, terraeque et creaturarum omnium.

(34)

[1] heit

(1)

. Dat derde punt dat is Gode allene besitten, meynen [2] en̄ minnen, niet omme onse ghewin, ofte omme onse ere, ofte [3] omme onse salicheit, ofte omme yet dat hi ons gheven

[4] mochte; maer alleene omme hem selven en̄ omme sine [5] ewighe ere selen wine minnen. En̄ dat is volmaecte caritate:

[6] daer mede sijn wi Gode gheenicht en̄ wonen in heme ende [7] hi in ons.

Vander ander wisen van oefeninghen. C. VII.

[8] Ute deser caritaten comt die andere wise in gheesteliker [9] oefeninghen, met ‧iij‧ punten, dat es begheren, bidden en̄

[10] eyschen: begeren int herte, bidden met den monde, eyschen [11] met den gheeste. Wiselen die gracie en̄ die hulpe Gods begheren [12] met innigher devocien te sijnre eren, en̄ te onser noot,

[13] hem mede te dienenne. Dese begherte sal berren in onse

[14] siele met liefden en̄ met loste den liefsten wille Gods te volbringene, [15] met al dat wi vermoghen. Hier ute comt dat ander

[16] punt, dat is bidden en̄ beden

(2)

met herten en̄ met monde.

[17] Wi selen bidden onsen hemelschen Vader, want hi is een [18] ghevere goeder ghiften

(3)

en̄ alre volmaecter gaven, dat hi

[19] ons gheve den gheest soenliker vreesen

(4)

, alsoe dat wi reverencie [20] hebben tote heme, en̄ vreesen hem te verbelghene met

[21] sonden; en̄ dat hi ons oec gheve den gheest der ghenadicheit, [22] alsoe dat wi saechte, ghenadich, oetmoedich en̄ goedertieren [23] sijn allen menschen die ons behoeven

(5)

, in sinen

(1) Sur. et absque termino et sine respectu aeterna cum vencratione ac reverentia sequi Deum.

(2) A.G. en̄ beeden. Zoo leest men ja in onze dry Hss. waerschynlyk echter heeft er oorspronkelyk gestaen, bidden, beede met herten en̄ met monde. Surius vertaelt: et hine alterum, hoc est, oratio proficiscitur, quae fit ore et corde.

(3) A.G. ghichten.

(4) filialis timoris, zegt Surius.

(5) Sur. erga omnes nostri indigos.

(35)

[1] name, in rechter doechtsamheit. Wie selen oec bidden dat [2] bi ons gheve den gheest der sciencien en̄ der const, alsoe dat [3] wi wandelen voir hem en̄ vore alle menschen in eersamen [4] seden, ghewarich in woerden, in werken, in doene, in latene, [5] in ghedoghene, en̄ wel gheordent in allen dinghen, alsoe dat [6] nieman in ons ghearghert en werde maer ghebetert in alre [7] wijs.

[8] Nochtan

(1)

selen wi bidden onsen hemelschen Vader, dat [9] hi ons gheve den gheest der starcheit, alsoe dat wi verwinnen [10] moghen alle dinc, den duvel, die werelt en̄ onse eyghen [11] vleysch, ende alsoe leven wi met Gode in vreden. Oec selen [12] wi bidden den Vader der lichte en̄ alre waerheit, dat hi ons [13] gheve den gheest des raeds, soe volgen wi Christum na boven [14] alle hemele, ende versmaden die werelt met al dien dat hare [15] toebehoirt: soe sijn wi ghewarighe discipulen ons Heren [16] Jhesu Christi en̄ sine navolgheren. Wi selen oec begheren en̄

[17] bidden dat ons God gheve den gheest ghewarichs verstaens, [18] soe wert onse redene claer, soe moghen wi verstaen alle [19] waerheit diere ons noot is in hemel en̄ in erde.

[20] Voirtmeer selen wi bidden onsen almachtighen Vader en̄

[21] Jhesum Christum sinen ewighen uutvercorenen Sone dat [22] si ons gheven den gheest der wijsheit, soe sal ons missmaken [23] en̄ verleden

(2)

al dat verganckelic is: en̄ dan selen wi sien, [24] smaken en̄ ghevoelen die soeticheit Gods, die sonder mate [25] grondeloes is; en̄ dan selen wi vrilic eyschen den heylighen [26] Gheest in ons, die een here is alre gracien en̄ alre glorien, [27] alre gaven en̄ alre heylicheit in hemel en̄ in erde. Dit is die [28] andere wise hoe wi begheren, bidden en̄ eyschen selen onsen

(1) Versta daerenboven. A.G. Noch selen wi.

(2) A.G. verleeden, dat is walgen. Surius vertaelt taedio nobis erit.

(36)

[1] hemelschen Vader, op dat wi hem gheliken, en̄ Christum [2] sinen Sone navolghen, ende met hem beyden besitten hare [3] glorie in enicheit des heylichs Gheests ewelic, sonder einde.

Van der derder misen van oefeninghen. C. VIII.

[4 ] Hier na volcht die derde wise, die ons volmaect in doechden [5 ] en̄ in alre chierheit van beylighen levene. Die wert

[6 ] gheoefent in ‧iij‧ punten, dat is Gode danken, loven en̄ benedien.

[7 ] Nu merct, wi selen danken, loven en̄ benedien Gode, want [8 ] hi heeft hemel en̄ eerde ghescapen en̄ alle creaturen, te sijnre [9 ] cren en̄ te onsen behoef; en̄ hi heeft ons ghemaect te sinen [10] beelde en̄ te sinen ghelike, en̄ heerscap ghegeven boven al dat [11] in die werelt is. Nochtan brac onse ierste vader inder naturen [12] sijn ghebod, en̄ viel in sonden en̄ wi alle met hem; maer onse [13] ewighe almachtighe Vader heeft onse sonden overdect met [14] sijnre ghenaden, want hi gaf ons sinen Sone, die onsen last [15] ghedraghen heeft. Hi heeft ons gheleert, gheleeft en̄ ghewijst [16] den wech der waerheit

(1)

. Hi heeft ons ghedient oetmoedich, [17] ghehoirsam tote der doot, om dat wi leven souden ewelic [18] mit heme in sine glorie, sonder einde. Met rechte selen wi [19] danken, loven en̄ benedien onsen hemelscen Vader, en̄ sinen [20] gloriosen Sone, en̄ harer beider Gheest, die dit grote wonder [21] ghewracht hebben van minnen in onser naturen. Wi selen oec [22] danken, loven en̄ benedien onsen lieven Here Jhesum Christum, [23] die een met den Vader is, dat hi ons ghegeven en̄ ghelaten [24] heeft sijn vleesch en̄ sijn bloet en̄ sijn gloriose leven

[25] inden heylighen Sacramente, daer wi in vinden spise en̄ dranc [26] en̄ ewich leven, en̄ al dies ons ghelusten mach, meer dan wi

(1) Sur. viamque veritatis vivendo culcavit, eamque nos doeuit ac nobis demonstravit.

(37)

[1] verteren moghen. Wi selen offeren onsen Vader sinen Sone [2] ghewont, ghemartelyt, doot van minnen om onsen wille. Wi [3] selen offeren onsen Vader sinen Sone met alle der heyligher [4] sacrificien

(1)

, die ye gedaen was van goeden priesteren in [5] sinen name. Ende daer mede selen wi offeren der werdicheyt [6] Gods

(2)

al den dienst der heyligher kerstenheit en̄ alle der [7] goeder menschen vanden iersten tote den lesten. Wi selen [8] oec danken en̄ loven onsen lieven Here Jhesum Christum [9] met der werdicheit Marien sijnre liever moeder

(3)

, die hi vercoes [10] ute al der werelt sijn moeder te sine, en̄ hi ghewerdichde

[11] dat sine onfinc van den heylighen Gheeste, droech en̄ ghebaerde [12] sonder smette en̄ sonder wee, moeder en̄ maghet: en̄

[13] hi ghewerdichde hare edele borste te sughene. Die inghele [14] songhen hem glorie inden hemel, en̄ hi weende bi

(4)

sijnre [15] moeder inder cribben. Si aenbeedene ende sachene ane alse [16] haren God en̄ haren sone. Si diende hem met groter werdicheit, [17] en̄ hi hare weder alse een goet kynt sijnre liever moeder.

[18] Si mochte hem bidden en̄ ghebieden alse haren sone.

[19] Soe grote wonder en wart noyt ghesien. Marien edelheit van [20] doechden en̄ van heylighen levene, die en mach men niet [21] bescriven noch vertellen. Si is diep in oetmoedicheden,

[22] hoghe in reynicheden, wijt en̄ breet in caritaten, lanc in ontſarmherticheden [23] allen sondaren die haers begheren. Want

[24] si is moeder alre gracien en̄ alre genaden, en̄ si is onse advocaet [25] en̄ onse middellersse tusschen ons en̄ haren Sone, en̄ hi

[26] en mach hare niet onsegghen dat si begheert; want si is sijn

(1) Ruysbroeck gebruikt veelal dit woord in het vrouwelyk geslacht.

(2) divinae praestantiac ac Majestati, zegt Surius.

(3) Sur. cum dignitate et excellentia amantissimae matris suac, enz.

(4) A. en G. hebben dit bi niet, maer stellen alleen sijnre moeder in dativo. Surius vertaelt: ipse

in maternis auribus, positus in praesepio, moestos dabat vagitus.

(38)

[1] moeder en̄ sit te sijnre rechter siden, coninghinne met hem [2] ghecroent, vrouwe en̄ mechtich in hemel en̄ in erde, boven [3] alle creaturen alre hoechst, en̄ alre naest hem selven.

[4] Hier omme selen wi hem danken en̄ loven vander groter [5] eren die hi ghedaen heeft sijnre moeder, en̄ onser alre, in [6] mensceliker naturen; want ondancsamheit doet verdroghen [7] die fonteine der ghenaden Gods. Danken, loven en̄ eren Gode, [8] dat was dat ierste were dat ye gheoefent wart van creaturen, [9] en̄ dat sal ewelic duren. En̄ dat begonste inden hemel, want [10] doe die inghel Sinte Michiel met sinen inghelen street jeghen [11] Luciferre en̄ jeghen sine inghele wie den hemel behouden [12] soude, doe wart Luciſer verwonnen en̄ alle sijn here, ende [13] viel ute den oversten hemele alse blixeme

(1)

en̄ bernende [14] vlamme: want die hem selven hoecht, hi wert ghenedert.

[15] Doe verbliden alle die choere, en̄ alle die ordinen, en̄ alle die [16] moghende heerscape

(2)

des hemels, en̄ die overste inghel van [17] den Seraphinnen gaf Gode ewighen lof, en̄ al dat hemelsce [18] here volchde hem na. Si dancten alle Gode vander victorien, [19] en̄ si aenbeden en̄ loven hem, want hi hare God is. En̄ si [20] minnen en̄ ghebruken sijns ewelic in sijnre eren.

Wat die overste iherarchiën vore ons doen. C. IX.

[21] Maer die overste iherarchie, Troene, Cherubinne, en̄

[22] Scraphinne, die en striden niet met ons, om te verwinnene [23] onse sonden; mer si leven met ons daer wi verhaven sijn [24] boven strijt met Gode in vreden, in scouwene en̄ in ewigher [25] minnen. Die ‧iij‧ ordinen der middelster iherarchien dat [26] sijn Princen, Machtighe en̄ Heerscape

(3)

; dese striden met

(1) A.G. blixene.

(2) D. alleen, heerscapie.

(3) Sur. Principatus, Potestates et Dominationes.

(39)

[1] ons jeghen den duvel, yeghen de werelt en̄ yeghen alle [2] ondoechde, ende al dat ons letten mach inden dienste ons [3] Heren; en̄ si ordineren en̄ regheren ons, en̄ hulpen

(1)

volbringhen [4] een inwendich leven ghechiert met allen doechden.

[5] Nu meret, eest dat wi, overmits die gracie Gods ende [6] die hulpe der inghele, verwinnen die werelt, en̄ versmaden [7] al dat inder werelt is, soe sijn wi coninghe en̄ prineen [8] boven al die werelt, en̄ hemelrike is onse. Ende die vierde [9] choer der inghelen, die Princen heten

(2)

, dienen ons in

[10] die ere Gods. Voirtmeer, eest dat wi ons selven nederen en̄

[11] versmaden ende oetmoedighen van herten en̄ van gronde, [12] omme die ere Gods, onder alle creaturen, soe verwinnen [13] wi den duvel en̄ al sine macht. Ende die vijſte chore der [14] inghele, die Machtich ofte Moghende heten, sijn onse

[15] ghesellen, en̄ dienen ons in inwendigher oefeninghen, omme [16] onse victorie en̄ omme die werdicheit Gods.

[17] Voirt meer, alse die mensche hem selven versmaet, en̄

[18] nedert onder alle goede menschen, alsoe dat hi hem ghenen [19] goeden mensee gheliken en dar

(3)

in doechden, want hi [20] en ordelt niemene noch en duemt dan hem allene; en̄ al [21] dat hi doen mach in doechden, dat dunct hem clene wesen [22] en̄ alse niet; want die gheest der gherechticheit Gods en̄

[23] sijn gheest der ootmoedicheit en latenen niet gedueren. Si [24] roepen nacht en̄ dach in sijn herte: ‘Du souts Gode loven en̄

[25] dienen.’ Si knaghen dat herte ute sinen buke, en̄ dat march [26] ute sinen beenen. En̄ honger en̄ lost Gode te dienene es soe [27] groet, wat hi goeds ghedoen mach, dats

(4)

saen verteert, en̄

[28] custene niet

(5)

: ende hier omme is hi toernich en̄ nydich [29] op hem selven, dat hi niet ghedoen en can dat hem ghe-

(1) Hulpen voor helpen komt dikwyls voor by onzen schryver. Zie het Glossarium op het Tabernakel.

(2) Sur. Principatuum ordo.

(3) Derde persoon sing. van dorren, thans durven.

(4) Versta, dat is.

(5) Sur. nec eum quietum et pacatum reddit.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

maar wat hij ‘in het oude gedicht niet te recht gescreven oordeelde, verbeterde hy en vulde hy aen; in dien zin versta ik het aldus begonnen van dit laetste vers; doch om geheel de

Dat die duvel al te gader Loghenaer es / en̄ sijn vader 2 / Daer bi suldi in uwen rade 1955 Wel voersien vroech en̄ spade.. U macht en̄ u redelijcheyt En̄ wat orbore datter

* Experimenteel karakter. * Dit besitten es een eenvuldich afgrondich smaec alles goets ende ewichs levens. Ende in desen smake sijn wij verswolghen boven redene ende sonder redene

Nu merket, in der selver manieren, alsoe [14] dicke alse wi onsen geest minleke in Gode geven, ende [15] sinen geest in ons ontfaen, soe sijn wi gesont, ende soe [16] werden wi in

En̄ hier omme heeft Christus sine consecracie [18] ghedeilt, op dat wi ghedenken selen den kelc sijnre passien, [19] dien hi van minnen dranc, daer hi ons mede verloste vander

[2] priesteren ende clerke, die lesen en̄ singhen Gode, en̄ den [3] menschen dienen mitten Sacramenten, dat si haren arbeit [4] en̄ haren dienst verhueren ende vercopen moghen, en̄

135 Met sconen bloemen, met sueten crude, Ende die voghelen beginnen te luden, Dan doet hi spelen der minnen spel In heimelike steden, dat wetic wel, Daer die bloemken rieken soet,

Deze boeken zijn niet geschreven door grote wiskundigen, ze bevatten geen nieuwe wiskundige ontdekkingen en hun rekenkundige inhoud maakt in de loop van de zestiende eeuw slechts