• No results found

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap · dbnl"

Copied!
102
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

zoonschap

Jan van Ruusbroec

editie L. Moereels en Léonce Reypens

bron

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap (eds. L. Moereels en Léonce Reypens). Lannoo, Tielt / Amsterdam 1976 (2e druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ruus001vand01_01/colofon.htm

© 2010 dbnl / erven L. Moereels / erven Léonce Reypens

(2)

Verantwoording

Het plan om enkele werken van Ruusvbroec dichter bij gewone Godsvolk te brengen deed mij reeds in 1954 twee van de kortere tractaatjes van onze mystieke grootmeester vertalen, maar door omstandigheden

1

kwam het toen niet tot een uitgave.

In 1962 werd ik door meerdere contacten met religieuzen, die - reeds vóór Vaticanum II - naar verdieping streefden, ertoe gebracht een voor de gewone geestelijke lezer assimileerbare synthese van Ruusbroec's leer samen te stellen, die eigenlijk als een uitgebreide, door verklarende bindteksten geordende, bloemlezing uit Ruusbroec's werk kan beschouwd worden

2

. In dit werk liet ik opzettelijk een diepgaande

beschrijving van het godschouwende leven om praktisch-pastorale redenen terzijde (Zie RRL, 569-572).

In de Blinckende Steen is dit ‘goddelijk’ of godschouwend leven ex professo behandeld en wel op pedagogischeenvoudige wijze om op vragen van een belangstellende te antwoorden. ‘Eenvoudig’, nl. niet overladen met technische termen, maar daarom niet ‘gemakkelijk’. Het blijft veronderstellen, dat men wat Ruusbroec betreft, evenals voor elke schrijver uit het verleden, enigszins vertrouwd is met de gedachtenwereld, de heersende opvattingen, zowel in psychologisch als in theologisch opzicht, van zijn tijd.

1 O.a. omdat juist einde dit jaar de vertaling van de Blinkende Steen door Zr. M. Costanza in de G.G.G.-reeks nr. 682, te 's-Hertogenbosch verscheen. Het is nu sinds geruime tijd uitverkocht.

2 L. Moereels S.J., Ruusbroec en het religieuze leven. Kleine Summa van het geestelijk leven.

1962 (geciteerd: RRL). Lannoo, Tielt-Utrecht, 640 blz.

(3)

Daarom geven wij apart enkele, weinige, begrippen en termen met bondige verklaring op voor de oningewijde lezer. Voor het volledige begrip van dit tractaatje zullen de commentaren die P. Ampe hieraan wijdt in zijn vierdelige Ruusbroec-studie

3

wel onmisbaar blijven.

Er is hier dus geenszins sprake van enige wetenschappelijke uitgave noch van commentaar. Dit boekje wil slechts een bescheiden afscheidsgroet zijn aan het Ruusbroec-Genootschap, waarin ik gedurende 27 jaren de opvolging van P.D.A.

Stracke mocht waarnemen in broederlijke samenwerking met de kleine groep, waarvan ik speciaal de in 1972 overleden P. Leonce Reypens dank verschuldigd ben.

Voor de oorspronkelijke Middelnederlandse tekst volgen we de door P. Reypens uitgegeven tekst volgens hs. F. (Werken, Deel III. Lannoo, Tielt-Utrecht, 1947, blz.

3-41) zonder de noten of de critische aantekeningen. De ondertitels in de vertaling zijn gedeeltelijk van ons, gedeeltelijk van P. Reypens.

Voor de vertaling hebben wij doorlopend de beide Latijnse vertalingen geraadpleegd, nl. die van Willem Jordaens,

3 Dr. Alb. Ampe S.J., Kernproblemen uit de leer van Ruusbroec. Din. XI-XIII van Studiën en Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf. Uitg. Ruusbroec-Genootschap, Antwerpen nl.

I. De grondlijnen van Ruusbroec's Drieëenheidsleer als onderbouw van den zieleopgang, 1951, IX + 232 blz.

II. De geestelijke grondslagen van den zieleopgang naar de leer van Ruusbroec.

A. Schepping en christologie, 1951, VII + 303 blz.

B. Genadeleer, 1952, VI + 220 blz.

III. De mystieke leer van Ruusbroec over den zieleopgang, 1957, XI + 562 blz. (N.B. wordt geciteerd: A. I; A. II A of B; A. III).

In elk der vier delen worden teksten van de Blinckende Steen uitgelegd, maar vooral toch in De Mystieke Leer (71 grotere en kleinere teksten, z. lijst op blz. 539-540).

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(4)

Ruusbroec's huisgenoot en schrijver van ‘De mystieke Mondkus’

4

, en die van Laurentius Surius, Keulse kartuizer, die de complete werken van Ruusbroec vertaalde en daardoor grotere bekendheid gaf aan onze in het Brabants schrijvende mystieke leraar

5

.

Wij namen de onderverdelingen over van P. Reypens in de genoemde uitgave.

Ten slotte is het onze wens, dat menig inwendig gerichte ziel uit de overweging van dit tractaat over de ‘volmaaktheid van het mystieke zoonschap’ moge leren, ‘een willich werktuig Gods’ te worden, voor wie, ‘scouwen ende werken even ghereet’ is (zie blz. 108-109).

Bij de tweede druk

Voor deze tweede druk hebben wij onze vertaling nog eens vrij grondig doorgenomen en ons verschillende positieve kritieken ten nutte gemaakt.

Heverlee, Feest van de Zalige Jan van Ruusbroec, 1975.

4 In: Ph. Muller C.R.L., Jan van Ruysbroeck. Van den blinckenden Steen. Leuven, 1921. De Calculo Candido. Blz. 2: ‘Incipit libellus qui intitulatur calculus de perfectione filiorum dei, domini iohannis de rusbroc’.

5 Laurentius Surius, Venerabilis Patris ac Domini Joannis Rusbrochii Opera Omnia (3e uitg.

Keulen, 1692). De eerste uitg. is van 1552; de tweede van 1609. Beide ook te Keulen.

Van de eerste uitg. verscheen een fotomechanische herdruk te Farnborough in 1967.

(5)

Verklaring van enkele termen

De woorden, die de mystici gebruiken, verbergen meer dan zij uitdrukken.

Max. Sandaeus S.J., in Pro theologia mystica clavis, p. 8.

Bloot louter, onvermengd, ledig, zonder activiteit in bepaalde ‘wijze’.

gedachte vaak in de zin van het Latijnse ‘mens’ = geest, b.v. in ‘blote gedachte’.

ghemeyn gemeen, mededeelzaam, naar de anderen toegekeerd, ‘uitvloeiend’, t.o.

ik-gekeerd, individualistisch.

Wegens de huidige vaak pejoratieve zin vermijden vele vertalers het modern Nederlands ‘gemeen’, om er andere termen voor te gebruiken, als ‘algenoegzaam’

(Reypens), schouwend-werkend e.a. Wij behouden de term omdat hij ook - vooral in samenstellingen - zijn goede en edele betekenis heeft behouden, b.v. in

gemeenschap, algemeenheid. In de geschiedenis der Nederlandse vroomheid kennen wij de ‘Broeders des gemeenen levens’. Dit begrip ligt dieper dan het ‘beschouwend zijn in de actie’ (in actione contemplativus), in deze zin, dat het niet volstaat in de

‘actie’ ook ingekeerd en met God verenigd te zijn (b.v. door de zuivere mening), maar dat het handelen-in-liefde moet voortvloeien uit het schouwend leven, zoals Ruusbroec dit formeel beschrijft in dit tractaat. Hier ligt wellicht een der radikaalste en grondigste verschillen tussen het christelijk ‘godschouwend leven’ en de

afgetrokken zelf-bespiegeling van sommige oosterse inkeringstechnieken.

gherinen (gherijnen) is het mystieke inwerken, aanroeren, aanraken van de genade of meer bijzonder van de Heilige Geest. Misschien is ‘gerinen’ terug in te voeren, daar ‘aanroeren’ wel redelijk de zachtheid dezer inwerking weergeeft, maar ‘aanraken’

ietwat hard aankomt voor zulk innig en immaterieel beïnvloeden, dat niet van buitenaf op ons inwerkt, maar eerder ‘van binnen uutwaert’, als een wellende bron uit het intiemste van onszelf, waar, naar Augustinus' woord, God ons intiemer in-wezig is dan wijzelf.

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(6)

middel soms eenzelfde betekenis als het moderne woord, maar vaak: hinder, beletsel, tussenschot.

onverbeeldheid vrij van verstrooiende begrippen, al of niet psychologisch vergezeld van fantasiebeelden; boven conceptuele werkzaamheid van het bestand.

overliden overstijgen; boven (zich) uitstijgen; voorbijstreven; uit zichzelf treden;

de gewone verstandsakten overschrijden; verwant met ‘sterven aan’ (overlijden).

wederboecht teruggebogen, terugbuigend. Slaat op onze terugkeer naar onze oorsprong (God); ook in de betrekkingen der goddelijke Personen binnen de Godheid.

Met de Zoon worden wij ‘wederboecht’ in de Vader.

werkelijk-wezenlijk als termen uit Ruusbroec's mystieke leer:

werkelijk slaat op activiteit, bepaaldheid, werkzaamheid van de vermogens.

wezenlijk slaat op wat die werkzaamheid overschrijdt. Zo ‘wezenlijke eenheid’: het éne ‘istische’ wezen de ‘wezenlijkheid’, die doorgaans door beschrijvingen met termen als ‘deemsterheid’, duisternis, ‘grondeloos abis’ etc. wordt aangeduid.

Ons ‘overwezen’ is dan het wezen van God, waarin wij vóór onze geschapenheid ons eeuwig ideëel bestaan hebben. De volkomen

‘ghebrukelike enicheit ende Salicheit’ (die nooit identiteit wordt) is voor God ‘wezenlijk’ en voor ons ‘overwezenlijk’. N.B. Deze begrippen zijn natuurlijk veel rijker en meer geschakeerd dan hier wordt aangegeven.

Wise wijze: alle beperkende, bepaalde werkzaamheden, manieren van doen, wilsoefeningen; ook gewone of buitengewone wijze om de genade te bezitten.

wiseloos wijzeloos (in onwijze) onbepaaldheid eigen aan het blote wezen of de

blote gedachte.

(7)

Ten geleide

Hoe zeer ook psychologisch geschakeerd en fijn ontleed, toch kan Ruusbroec's leer van de ening der ziel met God in de hoogste mystieke ervaringen niet zonder enig begrip van zijn grondopvatting over God als de ‘vloeiende en ebbende zee’, en over ons uit-God-geboren-zijn en tot-God-wederkeren, in haar ware diepte begrepen worden. Deze kringloop hangt bovendien samen met zijn beschrijving van het intratrinitair leven in de Godheid, waar - als men het onzegbare, opperste en huiveringwekkende Mysterie met mensenwoorden benaderen durft - een dubbele stroming waar te nemen is: in de ene richting Gods wezen, vruchtbaar in de drie Personen, die ieder op eigen wijze het goddelijk wezen hebben en ook zijn; in de andere richting het wedervloeien (verwielen) der Personen zonder dat zij hun Persoonlijkheid verliezen, in het éne, gemeenschappelijke wezen, in de overwezenlijke eenheid, in het genieten en rusten, in grondeloze Zaligheid. Wat wij slechts in achtereenvolgende fasen kunnen verbeelden en uitdrukken, is inderdaad de éne, eeuwige, diepe, onveranderlijke, levende, boventijdelijke Werkelijkheid.

In dit wezen van God - dat aldus ons overwezen is (Trappen, III, 270, 10) - hebben wij ‘een eeuwig leven met de Zoon in de Vader; en datzelfde leven wordt geboren met de Zoon uit de Vader; en dat leven heeft de Vader met de Zoon eeuwig gekend en bemind in de Heilige Geest. En aldus hebben wij een levend leven dat eeuwig is in God vóór alle geschapenheid. En uit dit leven heeft God ons geschapen, maar niet van dit leven, noch van zijn zelfstandigheid (substancien), maar van niets... (Spieghel, III, 200, r. 15 vlg; vgl. 216-217; ook Brulocht, I, 205-6).

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(8)

Onze wederkeer tot de oorsprong, die door de zonde geblokkeerd werd, kan alleen door Gods mensgeworden Woord, Christus onze Verlosser, bewerkt worden: Hij is de Blinckende Steen, die gegeven wordt aan wie de zonde overwint en die aldus een nieuwe naam ontvangt (verg. Apocalyps, 2, 17).

Zo betekent ‘wezenlijke eenheid’ de ening waarbij, boven haar vermogens, de ziel in haar wezen met het wezen Gods ‘intentioneel’, d.i. op het mystieke vlak verenigd wordt (verg. A.I, 55).

Het ghebruken (genieten) van Gods wezen (ons aller overwezen) is het bij Gods genade deelhebben aan Gods eigen wezenlijke zaligheid, dat is een ghebruken grondeloser minne. De raste (rust) is het eindpunt van onze in-neyghinghe in God, het definitieve samenklinken van de twee einden, die nu de cirkelkring voltooien:

uit God, naar God.

Deze eenheid is geen identiteit. Het is ook niet het ideële bestaan dat wij buiten onszelf in Gods wezen hebben, maar het is het rustpunt van de beweging van ons reële bestaan naar het Beeld (toe den Beelde), nl. wij worden door Gods Woord overformt, omveet (overvormd) en zo van genade - niet van nature - wederboecht (teruggebogen) in onze oorsprong: God.

De opgang der ziel toe den Beelde is een spannend avontuur: het vergt inkeer in eigen

hart door onverbeeldheid, overstijgen van alle wijzen, om te komen tot de grond van

ons wezen, waar God ons raakt en in stand houdt en met zijn genade de Heilige Geest

als ongeschapen Gave schenkt; tot de vonke ook onzer ziel, die drager is van onze

wilsgeneigdheid naar de Zaligheid, die God is.

(9)

De weg ernaartoe wordt in de Blinckende Steen uitgestippeld. Het is een heerlijke zieletocht voor wie, op Gods vrije uitnodiging en met zijn genadige begeleiding, de volle prijs van een totale zelfverloochening wil betalen: door een vernietigend of stervend leven zal hij ‘zijn leven winnen’ (Lc. 9, 24): een eeuwig leven in de overwezenlijke, genietende Minne Gods.

1

1 Zie de ‘verklaring van enkele termen’ (blz. 13-14).

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(10)

Inleidende samenvatting

door † Prof. Dr. Leonce Reypens S.J.

Datum en aanleiding

Uit de belangrijke vijftiendeeuwse aantekeningen over het ontstaan der werken van Ruusbroec, die de kopiïst van hs. F uit zijn Groenendaals voorbeeld, het toen nog volledig bewaarde standaardhandschrift der werken van de Meester, heeft

overgenomen, heet het dat Ruusbroec het tractaatje Vanden Blinckenden Steen schreef, toen hij nog als priester in de wereld vertoefde, dus vóór zijn verblijf te Groenendaal...

Het dateert dus van vóór 1343. Er bestaat geen enkele reden om er aan te twijfelen dat het, naar de volgorde in het standaardhandschrift van Groenendaal en de daaraan beantwoordende lijst van Pomerius, werkelijk het derde werk van Ruusbroec moet heten en dus na de Brulocht werd geschreven.

Ook van het standpunt der inwendige kritiek is het rangschikken van de Blinckende Steen onmiddellijk na de Brulocht niet alleen zonder bezwaar, maar geheel passend.

Immers twee der vijf punten, die Ruusbroec in de Blinckenden Steen omtrent het schouwende leven uiteenzet, zijn een nauwkeurig antwoord op de vragen die een paar beknopte uitlatingen van het derde boek der Brulocht als vanzelf moesten uitlokken zodra dit tractaat in omloop kwam.

1

Deze vragen, naar al wat wij moeten opmaken uit hetgeen aanleiding gaf tot het schrijven van de Blinckende

1 Zie Werken I, 240: ‘God begripen ende verstaen boven alle ghelijckenissen alsoe alse hi es in hem selven, dat es god sijn met gode sonder middel ofte enighe anderheit die hinder ochte middel maken mach’. - I, 242: ‘Ende hi wert die claerheit selve sonder onderscheit die hi ontfeet’.

(11)

Steen, werden dan ook feitelijk aan Ruusbroec gesteld door een kluizenaar. Ziehier hoe Broeder Gheraert, de kartuizer van Herne, het ontstaan er van verhaalt: ‘...(over dit boek) is te weten dat her Jan op een tijt sat ende redende van gheesteliker materien met enen clusenaer, ende als sy sceyden souden, badt hem die broeder herde seer, dat hi hem die redenen die si dair ghehandelt hadden, woude verclaren met enighen ghescriften op dat hi ende anders yemant dies ghebetert mochten werden. Ende uut dier beden maecte hi dat boec dat alleen ghenoech leren in heeft om enen mensche te wisen tot enen volmaecten leven’.

Een paar wendingen als blz. 67: ‘Maer ic soude noch gherne weten’ enz., herinneren inderdaad nog aan een onderhoud.

Inhoud

Gelijk reeds gezegd (hierboven aangehaald) draagt de Blinckende Steen duidelijk de sporen van zijn oorsprong. Wel blijkt de schrijver in het bezit van heel zijn mystieke synthese, maar zij komt hier niet, als in de Brulocht, tot uiting met de evenwichtige uitbouw van haar geheel, maar met de ongelijke inachtneming der onderdelen die zeer bepaalde noodwendigheden en de belangstelling van een zeer bepaald toehoorder medebrengen. Wel heeft het rustig vastleggen van het voorbije onderhoud, en de afstemming op een ruimer publiek, de behandeling waarschijnlijk afgerond, vervolledigd en geordend; wel werd aldus de toon der levende conversatie er aan ontnomen, maar we onderscheiden nog duidelijk de hoofdwendingen van het gesprek.

De kluizenaar, omtrent wiens identiteit wij geen verdere gegevens bezitten, maar die wel niet ver van Brussel, denkelijk in het Zoniënwoud zal verbleven hebben, was blijkbaar een hoogstrevende persoonlijkheid, die, ver-

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(12)

moedelijk na lezing der Brulocht, Ruusbroec verlangde te horen omtrent de hoogste christelijke volmaaktheid, de ‘volcommenen staet der heiligher Kercken’.

De mysticus herinnert eerst klaar aan hetgeen hij reeds meermalen in de Brulocht had laten horen (I, 226-247), dat de hoogste volmaaktheid een synthetisch karakter heeft: het volmaaktste leven is tegelijk naar buiten deugdzaam werkend, naar binnen vurig, in de diepste grond Godschouwend, en door de synthese dezer drie elementen, algenoegzaam.

2

Kort worden eerst de drie hoofdvereisten voor elk der drie elementen uiteengezet.

Maar aangaande het schouwende leven had de kluizenaar vooral vragen te stellen.

Hij wil blijkbaar van dichterbij weten wat dit leven is en hoe men er toe opklimt.

Ruusbroec waarschuwt: dat leert men niet, het is een genade, ‘scouwende leven en mach niemen anderen leeren. Maer daer hare die eewighe waerheit oppenbaert inden gheeste, daer werden alle dinghe gheleert diere noot es’. (blz. 39; verg. 75 en 107).

Wat niet belet, dat die genade als normale bekroning wordt voorgesteld van de totale verloochening. Het is de 'blinckende steen', te weten Christus, de levende Spiegel des Vaders, die de overwinnaar geschonken wordt.

En zo lokt de kluizenaar, die ook wel een ernstig asceet zal geweest zijn,

Ruusbroec's meest directe en uitvoerige behandeling uit over de medewerking met de genade. In de Brulocht had hij die medewerking meesterlijk toegelicht in het proces der bekering (I, 106 vv). Hier wordt heel het geestelijk leven der mensheid in het licht van die medewerking gezien. Allen zonder uitzondering nodigt God tot vereniging met Hem; maar de genade hiertoe wordt geordend aangeboden, naar de vatbaarheid nl. die met de maat onzer verloochening overeenstemt, en naar

2 In het middelnederlands: ghemeyn; z. woordenlijst.

(13)

de volledigheid waarmede wij positief aan de uitnodiging beantwoorden die ons naar de hoogte lokt (blz. 45 en 97). De zondaars, elk op hun wijze, sluiten zich af van Gods genade-invloed. De huurlingen, die God louter uit eigenbaat dienen, zijn nog niet in zijn liefde. Alleen de getrouwe dienaars volbrengen Gods wil in het werkende deugdleven. Maar van het inwendige leven smaken zij niets. Dit beste deel hebben de vertrouwde vrienden verkozen. Toch blijven deze nog ikzuchtig aan hun te menselijke oefeningen gehecht, en kunnen het niet van zich verkrijgen zich over te geven aan Gods inwerking. Want deze lokt ze van hun conceptueel begrensde zielewerking, naar de vooreerst ontstellende ervaring van Gods onbegrijpelijkheid, en naar het verdolen in de wijzeloze liefde. Tot dit voor de natuur pijnlijke opgeven van alle beelden en vormen in de aanvoeling Gods, dat niets minder dan een mystieke dood betekent, besluiten zij alleen, die zich, gewonnen verloren, aan Gods werking overleveren. Zij zijn dan ook pas op volmaakte wijze de zonen Gods, en wel de verborgen zonen; want het geestelijk leven dat zij boven de natuurlijke werking, in God bereiken, is voor de buitenstaander ontoegankelijk (blz. 63-67).

Door het louter geloof in de zin van Juan de la Cruz, die hierin door Ruusbroec wel beïnvloed schijnt te zijn, gaat de ziel, boven de rede en boven alle geschapenheid, in liefde over tot waar zij door het Woord Gods in diens eigen klaarheid wordt gezet, gelijk de lucht schitterend wordt van de zon (blz. 73). Dit is de Godsschouwing, die een vernietigend leven met zich brengt, nl. de wisselwerking tussen de opnieuw steeds rijzende wijzeloze liefde die de schouwing Gods opwekt in de natuurlijke krachten der ziel, en het weer sterven aan de ontoereikendheid dier krachten in de overgave aan Gods inlichten met Zichzelve (blz. 73).

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(14)

Hier oppert de kluizenaar vragen, die denkelijk bij het lezen van het laatste deel van Ruusbroec's Brulocht bij hem reeds rezen. Is die opperste vereniging met God door het sterven aan de natuurlijke zielewerking, geen wegzinken in het onbewuste? - Onbewust ervaart men God niet, antwoordt Ruusbroec (blz. 81). - Is het dan geen vereenzelviging met God. - Onmogelijk, want onze geschapenheid raken we nooit kwijt. Wel is, bij de vier wijzen waarop wij God en het goddelijke aanvoelen er een, de opperste, waar wij totaal opgaan in het voorwerp onzer schouwing en genieting, en geen psychologisch onderscheid tussen subject en object nog gewaarworden, al blijft het ontologisch volledig bestaan (blz. 81-99). - Maar als het Woord Gods ons in zijn eigen klaarheid zet, zodat wij door intellectuele quasi-invorming ‘zijn wat wij aanstaren en aanstaren wat wij zijn’ (blz. 73), ‘één leven met God zijn en God geheel bezitten’ (ibid.), staat dan de mystieke Godsschouwing niet in alle opzichten gelijk met de gelukzalige? - Op verre na niet, antwoordt Ruusbroec. Want in de sterfelijke staat waarin zij wordt ontvangen, moet de mystieke schouwing voor de gelukzalige, die met de verheerlijkte staat samenhangt, onderdoen gelijk de morgenstond voor de middag, en gelijk de voorsmaak voor de eindgenieting. Op haar eigen wijze is daarom de mystieke schouwing, even als de gelukzalige, de ‘blinckende steen’, die de overwinnaar geschonken wordt naar de maat zijner verloochening (blz. 91-99).

Na hem aldus op meer theoretisch terrein bevrediging te hebben geschonken,

wendt Ruusbroec zich weer naar de grond zelf der belangstelling, die zijn leer bij de

kluizenaar had uitgelokt. Het schouwende leven trok deze duidelijk aan. Daarom

wijst Ruusbroec hem op de hoofdvoorwaarde en het hoofdkenmerk van dit leven en

op de verschillende trappen die meer onmiddellijk tot de

(15)

Godsgenieting opleiden waar dat leven de toegang toe verleent.

Het mystieke leven is op speciale wijze het zoonschap tegenover de Vader, omdat de ‘blinckende steen’, die het schenkt, de Zoon zelf is in zijn goddelijke klaarheid, en omdat de mystieke eenwording met de Zoon ons noodzakelijk met Hem naar de Vader ‘terugbuigt’, en ons door de Vader, in en met de Zoon, op speciale wijze doet erkennen als zijn uitverkoren zoon in wie Hij zijn welbehagen heeft gesteld. Om tot deze mystieke vereenzelviging met de Zoon aldus op te klimmen moeten wij Hem, boven rede en alle geschapenheid, volgen op de berg der ‘blote gedachte’, d.i. de geest in zijn mystieke ontvankelijkheid tegenover de hoogste begenadiging (blz.

99-105).

Het tractaat eindigt met een korte schets van het vierde element van het volmaakte leven: het algenoegzaam (‘ghemeyn’) leven. Het is voor Ruusbroec van de echte Godsschouwing onafscheidbaar. De mens wordt er Gods volkomen werktuig, en is er, naar Ruusbroec's mooie uitdrukking, ‘alre-best sijns-selfs gheweldig ende vri’, in het bezit nl. van al zijn natuurlijke en bovennatuurlijke mogelijkheden: de mens en het Godskind bij uitstek (blz. 109).

Uit deze korte uiteenzetting van de inhoud blijkt dat de beste titel van het tractaat nog wel de Latijnse is, die uit de vertaling van Jordaens door de vijftiendeeuwse aantekenaar van het standaardhandschrift werd overgenomen, te weten: De perfectione filiorum Dei. Het nauwkeurigst zou hij worden weergegeven door: ‘Over de

volmaaktheid van het mystieke zoonschap’.

3

3 Jan van Ruusbroec, Werken, III2, Tielt, 1947, blz. XXIV-XXX (uittreksels). De verwijzingen voorafgegaan door I slaan op het eerste deel van diezelfde Werken van Ruusbroec; de overige op de bladzijden van deze vertaling.

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(16)

Vanden blinckenden steen

(17)

Vanden blinckenden steen of

vanden vingherlinc of

vander volmaectheit der kijnder Gods

* Thema van het onderhoud: Het volmaaktste leven is een synthese van vier elementen. *

Die mensche die leven wilt inden volcommensten staet der heiligher kerken, hi moet sijn een eernstachtich goet mensche, ende een innich gheestelijc mensche, ende een verhaven god-scouwende mensche, ende een uutvloende ghemeyne mensche. Alse dese vier dinghe vergaderen in eenen mensche, dan es sinen staet volcomen, ende altoes wassende ende toenemende in meer graciën ende in allen doechden ende in kinnessen der waerheit, vore gode ende vore alle redelijcke menschen.

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(18)

De blinkende steen of

over de volmaaktheid der kinderen gods of

over het mystieke zoonschap Inleiding

Thema van het onderhoud: Het volmaaktste leven is een synthese van vier elementen

De mens, die in de volmaaktste staat der heilige Kerk wil leven moet zijn:

een ijvervol goed mens;

een inwendig geestelijk mens;

een verheven godschouwend mens en tegelijkertijd een (in liefde

1

) uitvloeiend gemene mens.

Wanneer deze vier dingen in een zelfde mens verenigd zijn dan leeft hij in een volmaakte staat, en dan neemt hij gestadig toe in genade, in alle deugden en in de kennis van de waarheid voor God en alle rechtschapen mensen.

1 Jordaens.

(19)

Eerste deel: Korte uiteenzetting der drie eerste elementen

* A * Dierste: een guet leven. van drien punten die enen goeden mensche maken

Nu suldi merken drie poente die eenen goeden mensce maken. & Dat eerste poent dat een goet mensche hebben moet, dat es eene suvere conziëncie sonder wroeghinghe van dootsonden. Ende hier-omme, die een goet mensche werden wilt, hi moet hem-selven proeven ende merken met groter besceedenheit, van dier tijt dat hi zonde doen mochte. Ende van dier tijt moet hi hem purgeren, na ordinancie ende na maniere der heiligher kerken. & Dat ander poent dat eenen goeden mensche maect, dat es dat hi ghehoorsam moet sijn in allen dinghen gode ende der heiligher kerken ende sijnre eyghender besceendenheit. Ende desen driën moet hi gelijc ghehoorsam sijn, soe leeft hi sonder twifel ende sorghe, ende hi blijft altoes omberespt van binnen van allen sinen werken. & Dat derde poent dat yeghewelcken mensche toebehoort, dat es dat hi principalijc gods eere meynen sal in allen sinen werken. Maer eest alsoe dat hi overmids onlede ende menichfuldichheit sire werke altoes gode voer oghen niet en hevet, ten alre minsten moet in hem staen dat hi meyne ende beghere te levene naden lieften wille gods. & & & Siet dese drie poente aldus beseten maken eenen goeden mensche, ende soe wien dat eenich poent ghebreect van desen driën, die en es niet goet noch inder graciën gods. Maer wanneer dat eenich mensche dese drie poente in sijn herte begrijpt te volbringhene: hoe quaet hi vore gheweest heeft, inden selven oghenblicke wert hi goet, ende es gode ontfanclijc ende vol der graciën gods.

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(20)

Eerste deel: korte uiteenzetting der drie eerste elementen

A. Over een goed leven in drie punten, die een mens goed maken Er zijn drie dingen te beschouwen, die een goed mens maken.

Het eerste noodzakelijke is een zuiver geweten, zonder wroeging van doodzonden.

Wil iemand dus een goed mens worden dan moet hij zijn gedrag nauwlettend gadeslaan en onderzoeken van de tijd af, dat hij heeft kunnen zondigen. En van de sindsdien bedreven zonden

1

moet hij zich door boete zuiveren volgens de voorschriften en gebruiken van de heilige Kerk.

Het tweede wat voor een goed mens vereist wordt, is dat hij gehoorzaamt aan God, aan de heilige Kerk en aan zijn geweten. Aan elk dezer drie moet hij even trouw gehoorzamen: dan leeft hij vrij van twijfel en zorgen en treft hem geen verwijt in zijn binnenste om welke van zijn handelingen ook.

Het derde wat nodig is om een goed mens te zijn is dat hij bij al zijn daden in de eerste plaats de eer van God nastreeft. Kan hij wegens zijn drukke en veelvuldige bezigheden niet zonder ophouden God voor ogen hebben, dan moet hij op zijn allerminst zo gezind zijn, dat hij in alles het verlangen en de bedoeling heeft te leven naar Gods liefste wil.

Wie deze drie dingen bezit en ze wel beoefent is een goed mens: en wie één ervan mist is noch goed noch in Gods genade. Nochtans, van zodra iemand, wie hij ook weze of hoe hij ook van te voren moge geweest zijn, in zijn hart besloten heeft deze drie dingen na te leven, van datzelfde ogenblik af wordt hij goed en ontvankelijk voor God en vol van Gods genade.

1 Naar Jordaens.

(21)

* B. tweede element: * een gheestelic leven. Van drien punten die enen ynnighen gheesteliken mensche maken.

Voert-meer sal dese goede mensche werden een innich gheestelijc mensche, daer-toe behoren noch drie ander poente. Dat eerste poent dat es onverbeeltheit van herten.

Dat ander poent dat es gheestelijcke vriheit inder begherten. Dat derde poent dat es inwindighe eeninghe te ghevoelen met gode. & Nu merke yeghewelc hem selven dien dunct dat hi gheestelijc es. & & & Soe wie onverbeelt wilt zijn van herten, hine mach gheen dinc met liefden besitten, noch ane niemene met willigher gheneichtheit cleven ochte wandelen. Want alle wandelinghe ende alle liefde die puerlijc omme die eere gods niet en es, die verbeelt des menschen herte, want si en es ute gode niet gheboren maer ute den vleesche. Ende hieromme, sal de mensche geestelijc werden, soe moet hi alre vleeschelijcker liefden vertiën, ende ane gode alleene met loste ende met liefden cleven, ende hem alsoe besitten. Ende daer-mede wert verdreven alle verbeeltheit ende alle ongheordineerde liefde ten creatueren. Ende inden besittene gode met liefden soe wert die mensche van binnen onghebeelt: want god es een gheest die niemen eyghenlijc verbeelden en can. Maer inder oefeninghen sal de mensche goede beelden vore-nemen, alse dat doghen ons heren, ende alle die dinghe diene verwecken moghen te meere devociën. Maer inden besittene gode so moet de mensche vallen op eene blote onghebeeltheit die god es. & Ende dit es dat eerste poent ende dat fondament in eenen gheestelijcken levene. & & & Dat ander poent dat es inwindighe vriheit, dat es dat hem die mensche onverbeelt ende onghehendert verheffen mach te gode in alre inwindigher oefeninghen, dat es: in dancke ende in love, in weerdicheden, in devoten ghebeden, in inni-

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(22)

B. Over een geestelijk leven. in drie punten, die een mens inwendig-geestelijk maken

Wil nu zulk een goed mens bovendien ook een inwendig mens worden dan worden nog drie andere dingen vereist:

het eerste is: onverbeeldheid van hart.

het tweede: een geestelijke vrijheid of zuiverheid

1

in zijn verlangens:

het derde: dat hij een inwendige ening met God gevoele. Hieraan onderzoeke zich ieder, die meent een geestelijk mens te zijn.

Wie onverbeeld van hart wil zijn mag niets met liefde bezitten, noch aan iemand met opzettelijke geneigdheid gehecht zijn of met hem omgaan. Want elke omgang en elke liefde, die niet louter om Gods eer is, verbeeldt het hart: dergelijke omgang immers is niet uit God geboren maar uit het vlees. Daarom moet wie een geestelijk mens wil worden alle vleselijke liefde verzaken en God alleen met lust en liefde aanhangen en Hem zo bezitten. En daarmede wordt alle verbeeldheid en alle ongeregelde liefde tot de schepselen verdreven. En in het liefdevol bezitten van God wordt de mens inwendig ongebeeld: want God is een geest, die niemand eigenlijk met beelden voorstellen kan.

In zijn geestelijke oefeningen daarentegen zal de mens zich met goede beelden en voorstellingen behelpen, zoals het lijden van onze Heer en alle dingen, die hem tot meer devotie kunnen opwekken. Maar in het bezitten van God moet de mens vallen in een blote onverbeeldheid.

Dat is dan de eerste eis en de grondslag van een geestelijk leven.

De tweede eis is: inwendige vrijheid.

1 Naar Jordaens.

(23)

gher liefden, ende in allen den dinghen die lost ende liefde werken can overmids hulpe der graciën gods ende inwindighe ernst tot alre gheestelijcker oefeninghen. &

& & Overmids dese inwindighe oefeninghe ghereictmen dat derde poent, dat es datmen ghevoelt eene gheestelijcke eeninghe met gode. Soe wie dan heeft in sijnre inwendigher oefeninghen eenen onverbeelden vriën opganc tot sinen gode, ende niet en meynt dan die eere gods, hi moet ghesmaken der goetheit gods, ende hi moet van binnen ghewarighe eeninghe met gode gevoelen. Ende in deser eeninghen wert volmaect een inwindich gheestelijc leven: want ute deser eeninghen wert die begherte altoes van nuwes gherenen ende verwect tot nuwen inwindighen wercken, ende al werkende es de gheest opgaende in een nuwe vereeninghen: ende aldus vernuwet werc ende eeninghe altoes. Ende dit vernuwen in werkene ende in eeninghen, dat es een gheestelijc leven. & & & Ende aldus moechdi proeven, hoe de mensche goet es overmids sedelijcke duechden met rechter meyninghen, ende hoe hi gheestelijc werden mach overmids inwindighe duechde ende eeninghe met gode. Ende sonder dese poente en mach hi noch goet noch gheestelijc sijn.

* C. Derde element: * een godscouwende leven. Van drien punten die enen scouwenden mensche maken.

Voertmeer seldi weten, sal dese gheestelijcke mensche een godscouwende mensche werden, daer-toe behoren oec drie poente. Dat eerste poent es dat hi dat fondament sijns wesens grondeloes ghevoele; ende alsoe moet hijt

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(24)

Deze bestaat hierin, dat de mens zich onverbeeld en ongehinderd verheft tot God in allerlei oefeningen: in dank en lof, in eerbetuiging en vrome gebeden, in hartelijke liefde en in alles, wat vurige, smakende liefde kan verwekken, met de hulp van Gods genade en door de eigen vlijtige toeleg op het geestelijk leven.

Door deze inwendige oefening komt men tot het derde punt, te weten: dat men een geestelijke ening voelt met God.

Wie in zijn inwendige oefeningen tot een onverbeelde, vrije opgang tot God is gekomen en niets anders meer beoogt dan de eer van God, zal de goedheid Gods smaken en in zijn binnenste een ware ening met God gevoelen. In deze ening komt het inwendig geestelijk leven tot zijn volmaaktheid: want door deze ening wordt de begeerte steeds opnieuw opgewekt en aangevuurd tot nieuwe inwendige

werkzaamheid, en in dit werken is de geest altoos opgaande in nieuwe ening: op die wijze vernieuwen werk en ening voortdurend. En dit gestadig zich vernieuwen van werk en ening: dat is geestelijk leven.

Hieruit kunt gij opmaken, dat een mens goed wordt door zedelijke deugden met oprechte mening verricht, en dat hij geestelijk wordt door inwendige deugden en ening met God. Maar zonder deze punten kan hij noch goed noch geestelijk zijn.

C. Over een godschouwend leven in de drie punten die een godschouwend mens uitmaken

Verder moet gij weten dat, zo deze geestelijke mens een godschouwend mens wil worden, daartoe ook weer drie dingen behoren.

Ten eerste: hij moet de grond van zijn wezen als gronde-

(25)

besitten. Dat ander poent es: sine oefeninghe moet sijn wiseloes. Dat derde poent:

sine inwoninghe moet sijn een godlijc gebruken. & Nu verstaet, ghi die inden gheeste leven wilt, want niemen anders en sprekic toe. & & & Die eeninghe die de

gheestelijcke mensche met gode ghevoelt wanneer dat hare die eeninghe den gheest oppenbaert sonder gront, dat es sonder mate diep, sonder mate hoghe, sonder mate lanc ende breet. Inder selver openbaringhen soe wert die gheest gheware, dat hi hemselven overmids minne ontsoncken es in die diepheit, ende onthoghet in die hoocheit, ende ontgaen in die lancheit. Ende hi ghevoelt hem-selven verdoelt inde wijtheit; ende hi ghevoelt hem-selven wonende in die ombecande becantheit; ende hi ghevoelt hem-selven ontvloten, dore dat aenclevende ghevoelen der eeninghen, in eenicheit, ende, dore al sterven, in die levendicheit gods. Ende daer ghevoelt hi hem één leven met gode. & Ende dit es een fondament ende dat eerste poent in eenen scouwenden levene. & & & Ende hier-ute ontspringhet dat ander poent, dat es eene oefeninghe boven redene ende sonder wise; want die eenicheit gods, die yeghelijc scouwende gheest in minnen beseten heeft, die es eewelijcke intreckende ende in-eyscende die godlijcke persone ende alle minnende gheeste in haers selfsheit. &

Ende des intreckens ghevoelt yeghewelc die mint, men ende meer, na mate sire minnen ende na wise sire oefeninghen. Ende die des intreckens ware-neemt ende daer-bi blijft, hi en mach niet vallen in dootsonden. & Maer die scouwende mensche die sijns selfs ende alre dinc verteghen hevet, ende enghene ave-trecken en ghevoelt, omme-dat hi gheen dinc met eyghenscap en besit maer alre dinghen leedich steet, soe mach hi altoes bloet ende onverbeelt comen in dat innichste sijns gheests. Aldaer vint hi gheoppenbaert een eewich licht, ende in dien lichte ghevoelt hi dat eewighe inmanen der eenicheit gods. Ende

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(26)

loos aanvoelen en die ook als dusdanig bezitten.

Ten tweede: zijn oefenen moet wijzeloos zijn.

Ten derde: zijn inwonen moet een goddelijk genieten zijn.

Geeft nu wel aandacht, gij, die in de geest wilt leven; want tot niemand anders spreek ik.

De ening, die de geestelijke mens met God ervaart, openbaart zich aan de geest als zijnde zonder grond, dat is: mateloos diep en boven mate hoog en lang en breed.

In die openbaring wordt de geest gewaar, dat hij aan zichzelf door minne ontzonken is in de diepte, ontstegen in de hoogte, ontgaan in de lengte; hij voelt zichzelf aan als dolend in de wijdte; het is als was hij wonende in de onbekende bekendheid

1

, als was hij door het gevoel van deze ening aan zichzelf ontvloten in de eenheid, en, door alle sterven heen, verzonken in het levende leven van God. Daar gevoelt hij zich één leven met God.

Dit is de grondslag en de eerste vereiste van een schouwend leven.

Hieruit ontspringt het tweede punt, te weten, een oefening boven rede en zonder wijze. Want de eenheid Gods, die elke schouwende geest door minne in bezit genomen heeft, trekt onophoudelijk en dwingend-eisend de goddelijke Personen en alle minnende geesten binnen haar eigen Zelfheid in. Dat intrekken ervaart ieder die mint in mindere of meerdere mate naargelang zijn liefde en naar de wijze van zijn werkzaamheid. Wie dit intrekken ervaart, kan niet in doodzonde vallen, zolang hij daarin gevestigd blijft.

Wanneer de schouwende mens zichzelf in alles verloochend heeft en zich door niets van God voelt afgetrokken, omdat hij niets in een geest van eigenheid bezit, maar aan alle dingen onthecht is, kan hij altijd bloot en

1 Zie RRL 475 v.

(27)

hi ghevoelt hem-selven alse eenen eewighen brant der minnen, dien boven al ghelust een te sine met gode. Soe hi des intreckens ochte des immanens bat ware-neemt, soe hijs meer ghevoelt; ende soe hijs meer ghevoelt, soe hem meer lust een te sine met gode, want hem lust die scout te betalene die hem ghemaent wert van gode. & & &

Dat eewighe inmanen der eenicheit gods dat maect inden gheeste een ewich berren van minnen. Maer daer de gheest sonder onderlaet die scout betaelt, dat maect in hem een eewich verberren. Want in die overforminghe der eenicheit falieren alle gheeste in haren werkene, ende en ghevoelen anders niet dan al verberen in die eenvoldighe eenheit gods. & Dese eenvoldighe eenicheit gods en mach niemen ghevoelen noch besitten, hi en si voerstaende in onghemetenre claerheit, ende in minnen boven redene ende sonder wise. Inden vorestane ghevoelt die gheest in hem een eewich berren in minnen; ende in desen brande der minnen en vint hi inde noch beghin; ende hi ghevoelt hem-selven een met desen brande der minnen. Altoes blijft die gheest berrende in hem-selven, want sine minne es eewich; ende altoes ghevoelt hi hem verberrende in minnen, want hi wert ghetrocken in die overforminghe der eenheit gods. Daer die gheest berrent in minnen, eest dat hi hem-selven merct, hi vint onderscheet ende anderheit tuschen hem ende gode; maer daer hi verberent, daer es hi eenvoldich, ende en heeft gheen ondersceet, ende daer-omme en ghevoelt hi anders niet dan eenheit. Want die onghemetene vlamme der minnen gods, si verteert ende verslint al dat si bevaen mach in haers selfsheit. & & & Ende aldus mochdi merken dat die intreckende eenicheit gods anders niet en es dan grondelose minne die den vader ende den sone, ende al dat leeft in hem, met minnen intreckende es in een eewich ghebruken. Ende in deser minnen wille wij berren ende verberen sonder inde in eewicheit; want hier-inne es ghe-

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(28)

onverbeeld in het innigste van zijn geest komen. Daar openbaart zich aan hem een eeuwig Licht, en in dat Licht gevoelt hij de eeuwig dringende uitnodiging van Gods Eenheid. Zichzelf gevoelt hij daarbij als een eeuwige brand van minne, die boven alles verlangt één te zijn met God. Hoe getrouwer hij aan dit intrekken of dit ‘inmanen’

gevolg geeft, hoe meer hij het gevoelt, en hoe meer hij het gevoelt, hoe meer het hem lust één te zijn met God; want hij verlangt de schuld te betalen waartoe hij door God wordt gemaand.

Het eeuwig inmanen der Eenheid Gods ontsteekt in de geest een eeuwige brand van minne. En als de geest zonder ophouden zijn schuld betaalt, dan bewerkt dit in hem een eeuwig opbranden. Want bij de overvorming door de Eenheid schieten alle geesten in hun werkzaamheid te kort en worden zij anders niet meer gewaar dan een opbranden in de eenvuldige Eenheid Gods

Deze eenvuldige Eenheid kan niemand gevoelen noch bezitten, als hij niet vóór God staat in ongemeten klaarheid en in minne boven rede en zonder wijze. Bij dit vóór God staan gevoelt de geest in zich een eeuwige brand van minne, en aan deze minne-brand ontwaart hij einde noch begin en hij gevoelt zichzelf één met deze minne-brand.

Zo blijft de geest zonder ophouden brandend in zichzelf, want zijn minne is eeuwig;

en zonder ophouden ook voelt hij zich opbranden in minne. Want hij wordt getrokken in de overvorming door de eenheid Gods.

Waar de geest, die in minne brandt, bewust in zichzelf keert, ontwaart hij

onderscheid en anderheid tussen hem en God; maar waar hij opbrandt is hij eenvuldig

en neemt geen onderscheid waar; want hij gevoelt niets dan eenheid: de ongemeten

vlam der minne Gods verteert en verslindt al wat zij grijpen kan in haar Zelfheid. Zo

zult gij merken, dat de intrekkende Eenheid niets

(29)

leghen alre gheeste salicheit. End hier-omme soe moeten wij al onse leven fondeeren op een grondeloes abis, soe moghe wij eewelijc in minnen sincken ende ontsincken ons-selven in die grondelose diepheit. Ende metter selver minnen sele wij hoghen ende onthoghen ons-selven in die ombegripelijcke hoocheit; ende in die minne sonder wise sele wij dolen: ende si sal ons verleiden in die onghemetene wijtheit der minnen gods. Ende daer inne sele wij vlieten ende ons-selven ontvlieten in die ombekinde welde der rijcheit ende der goetheit gods. Ende daer inne selen wij smelten ende versmelten, wielen ende verwielen eewelijc in die glorie gods. & & & Siet in yeghewelc ghelijckenisse van allen desen, soe toene ic eenen scouwenden mensche sijn wesen ende sine oefeninghe. Maer niemen anders en maecht verstaen, want scouwende leven en mach niemen anderen leeren. Maer daer hare die eewighe waerheit oppenbaert inden gheeste, daer werden alle dinghe gheleert diere noot es.

* Tweede deel: bizonderheden over het God-schouwende leven. *

* I. Rol van genade en medewerking in het God-schouwende leven. * Inleiding

* Vanden preciosen terdelinghe. *

Ende hier-omme spreect die gheest ons heeren inden boeke der heimelijcheit gods dien sinte Jan bescrijft:

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(30)

anders is dan de grondeloze Minne, die de Vader en de Zoon en al wie in Hem leeft minnelijk intrekt in een eeuwig genieten. In deze minne willen wij branden en verbranden zonder einde in eeuwigheid; want hierin is aller geesten zaligheid gelegen!

Daarom moeten wij heel ons leven grondvesten op een grondeloze Afgrond: dan kunnen wij eeuwig in Minne verzinken en aan onszelf ontzinken in de grondeloze Diepte. Met dezelfde Minne moeten wij opstijgen en aan onszelf ontstijgen in een onbegrijpelijke Hoogte; en in de wijzeloze Minne zullen wij ronddolen, maar zij zal ons geleiden in de ongemeten wijdte der Minne Gods. En daarin zullen wij vluchten en onszelf ontvluchten in de onbekende weelde van de rijkdom en de goedheid Gods.

En daarin zullen wij eeuwiglijk smelten en versmelten, en in de glorie Gods als in een kolk verzwonden worden.

Let wel: in al deze vergelijkingen, die voorafgaan verduidelijk ik aan de schouwende mens zijn toestand en zijn beleving. Maar niemand anders kan dit verstaan: want een schouwend leven vermag niemand anderen te leren. Waar echter de eeuwige Wijsheid zich aan de geest openbaart, daar wordt meteen alles geleerd wat nodig is.

Tweede deel: bijzonderheden over het derde punt: het God-schouwende leven

Inleiding

Het symbool van de ‘kostbare “terdelinc”’ (Apoc. 2, 17)

Hierover spreekt de Geest van onze Heer in het boek van de Openbaring van Sint

Jan: ‘De Overwinnaar’

(31)

‘Den verwennenden,’ spreect hi, dat es die-gheene die hem-selven ende alle dinc verwint ende overclemt, ‘dien sal ic gheven,’ spreect hi, ‘verborghen hemels broot,’

dat es inwindighen verborghenen smaec ende hemelsce vroude; ‘ende ic sal hem gheven,’ spreect hi, ‘een blinckende steenken, ende in dien steenken eenen nuwen name ghescreven, die niemen en weet dan diene ontfeet.’ & & & Dit steenken es ghenoemt een terdelinc om sine cleynheit, want al terdet die mensche onder sine voete, het en doet hem niet wee; dit steenken es blinckende claer ende roet alse een vierighe vlamme, ende het es cleyne ende ront ende effene alomme ende herde licht.

& & & Met desen blinckenden steenken verstaen wij onsen heere jhesum cristum;

want na sire godheit soe es hi een blic des eewichs lichts ende een schijn der gloriën gods, ende een spieghel sonder vlecke daer alle dinghe in leven. Soe wie dat alle dinc verwint ende overclemt, hem wert dese blinckende steen ghegheven; ende daer-inne ontfeet hi claerheit, waerheit, ende leven. & Dese steen es oec ghelijc eenre vierigher vlammen; want die vierighe minne des eewichs words heeft al eertrijcke vervult met minnen, ende wilt alle minnende gheeste te niete in minnen verberen. &

Dit steenken es oec soe cleyne, dats de mensche cume ghevoelt al tert hijt onder sine voete. Ende hier-omme eest gheheeten calculus, dat es een terdelinc. Ende dit bediet ons sinte pauwels, daer hi spreect dat de sone gods hem selven heeft vernieut ende cleyne ghemaect, ende heeft eens knechts forme aen-ghenomen, ende heeft

ghehoorsam gheweest tot der doot des crucen. Ende hi spreect selve dore des propheten mont: ‘Ic ben een worm ende niet een mensche, lachter der menschen ende een verworpenisse des volcs’. Ende hi maecte hem-selven alsoe cleyne inder tijt, dattene die joden onder haer voete torden, ende si en ghevoeldens niet; want hadden sine gods

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(32)

- d.i. degene, die zichzelf in alle dingen zegevierend overstijgt - dien ‘zal ik geven een verborgen hemels brood’, d.i. inwendige verholen smaak en hemelse vreugde -

‘en ik zal hem geven een blinkend steentje, en in dit steentje een nieuwe naam gegrift, die niemand kent dan die hem ontvangt’ (Openb. 2,17). Dit steentje wordt ‘terdelinc’

genoemd om zijn kleinheid; want men treedt of 'terdt' er op met de voeten, zonder dat het pijn doet. Dit edelsteentje is blinkend klaar en rood als een vurige vlam; en het is klein en rond, en aan alle kanten effen en zeer licht.

Door die blinkende steen verstaan wij onze Heer Jezus Christus. Immers naar zijn Godheid is Hij een straal van het eeuwig Licht (Wijsh. 7, 26) en een afglans van de heerlijkheid Gods en een spiegel zonder vlek (Hebr. 1, 3), waar alle dingen in leven.

Wie dus alle dingen overstijgt en overwint, hem wordt deze blinkende steen gegeven en daarin ontvangt hij klaarheid, waarheid en leven. Deze steen gelijkt ook op een vurige vlam; want de vurige minne van het eeuwige Woord heeft heel het aardrijk vervuld van minne en wil alle minnende geesten te niet doen opbranden in minne.

Dit steentje is ook zo klein, dat men het nauwelijks gewaar wordt al trapt men er op; daarom heet het ‘calculus’ d.i. ‘terdelinc’. En dit bedoelt Sint Paulus wanneer hij schrijft, dat de Zoon Gods ‘zichzelf vernietigd en gering gemaakt heeft en de gestalte van een knecht heeft aangenomen en gehoorzaam geworden is tot de dood aan het kruis’ (Fil. 2, 7-8). En Hij spreekt zelf door de mond van de Profeet: ‘Ik ben een worm en geen mens, een voorwerp van hoon en een verworpene door het volk’

(Ps. 22, 7). Bij zijn verschijning in de tijd maakte Hij zich zo klein, dat de Joden

Hem onder hun voeten vertrapten en het niet voelden. Want hadden zij in Hem Gods

Zoon herkend, nimmer hadden zij Hem

(33)

sone bekint, si en haddene niet dorren crucen. Noch es hi cleyne ende ongheacht in alre menschen herten diene niet en minnen. & Dit edele steenken daer ic af spreeke dat es al ront ende ghelijc effene al-omme. Die rontheit des steens leert ons dat die godlijcke waerheit beghin noch inde en heeft. Die effenheit al-omme, dat hi alle dinc eeffene weghen sal, ende yeghewelcke na sine verdiente gheven; ende die ghichte sal hem eewich sijn. & Die leste eyghenscap die ic segghen wille van desen steene, dat es dat hi sonderlinghe licht es. Want dat eewighe wort des vaders en heeft gheene waghe, nochtan dreghet hemel ende eerde in sire cracht. Ende het es allen dinghen even na, nochtan en maecht niemen hervolghen, want het es onthoghende ende voergaende allen creatueren, ende dient wilt ende daert wilt salt hem oppenbaren.

Ende in sijnre lichtheit heeft onse sware menscheit overclommen alle hemele, ende sidt ghecroent ter rechter handt sijns vaders. & & & Siet dit es die blinckende steen die den scouwenden menschen ghegheven werdt, ende in desen stene eenen nuwen name ghescreven, die niemen en weet dan dien ontfeet. & Ghi zult weten dat alle gheeste ghenaemt werden in haren wederkeere te gode, ende yegewelc sunderlinge na eedelheit sijns dients ende na hoocheit sijnre minnen, sonder alleene die eerste name der onnoselheit dien wij inden doopen ontfaen, die es ghechiert metter verdienten ons heeren. Ende alse wij desen namen der onnoselheit verliesen overmids sonde, eest dat wij noch gode ghevolsaem sijn willen, sonderlinghe in driën werken die hi in ons werken wilt, soe werden wij anderwerf ghedoept inden heilighen gheeste, ende daer ontfaen wi eenen nuwen name die ons ewelijc blijft.

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(34)

durven kruisigen (Vgl. 1 Kor. 2, 8). En ook thans nog is Hij klein en gering geacht in de harten van de mensen, die Hem niet beminnen.

Dit edel steentje, waar ik u over sprak, is geheel rond en rondom effen. De rondheid ervan leert ons, dat de goddelijke Waarheid begin noch einde heeft; en de effenheid rondom, dat Hij alle dingen op gelijke schaal zal wegen, d.i. eenieder zijn verdiende loon zal geven en voor ieder zal het eeuwig zijn.

De laatste eigenschap, die ik aan deze steen wil toekennen, is dat hij buitengewoon licht is. Want het eeuwige Woord des Vaders heeft geen gewicht, al draagt Het hemel en aarde in zijn kracht. Het is ook alle dingen even nabij, al kan niemand Het achterhalen; want Het overstijgt alle schepselen en bestaat vóór alle en Het zal Zich alleen openbaren aan wie en waar Het wil. En in zijn lichtheid heeft onze zware mensheid alle hemelen overstegen en zit gekroond aan de rechterhand zijns Vaders.

Dat is de blinkende steen, die de schouwende mens gegeven wordt. En in deze steen is er een nieuwe naam gegrift, die niemand kent dan die hem ontvangt.

Hiervoor moet gij weten, dat alle geesten bij hun terugkeer naar God een naam

ontvangen, ieder zijn eigen naam, naar de edelheid van zijn dienst en de verhevenheid

van zijn minne; anders dan de eerste naam der onschuld, die wij in het doopsel

ontvangen: die is nl. gesierd met de verdiensten van Christus onze Heer. Mochten

wij deze naam der onschuld door de zonde verliezen, maar toch wederom God willen

volgen, voornamelijk in drie werken, die Hij in ons wil volbrengen, dan worden wij

opnieuw gedoopt in de Heilige Geest en dan ontvangen wij een nieuwe naam, die

ons eeuwig bijblijft.

(35)

* A. Gods algemene genadeaanbieding tot vereniging met Hem. *

Nu verstaet die vrye werke ons heeren, die hi in alle menschen werct die hem daer-toe voeghen willen. & & & Dat eerste werc dat god ghemeinlijc werct in allen menschen, dat es dat hise alle ghemeinlijc roept ende noodt te sijnre eeninghen. Ende alsoe langhe alse de sondare desen roepene ontblijft, soe moet hij darven alle der ander gaven gods die daer-na volghen souden.

B. Van vive partiën van sonderen.

Nu hebbe ic ghemerct dat alle sondaren sijn ghedeilt in vijf partiën. & & & Die eerste partie dat sijn alle die-ghene die onachtsam sijn goeder werke; die leven willen na gherieve des lichaems ende na lost der senne in onleden der werrelt ende in

menichfuldicheiden van herten. Dese sijn alle onheblijc die gracie gods te ontfane;

ende al hadden si se ontfaen, si en moghen se niet behouden. & Die andere partie dat sijn die-gheene die willens ende wetens in dootzonden ghevallen sijn, ende daer-mede oec goede werke werken, ende altoes gode vreesen ende ontsien, ende goede liede lief hebben ende haers ghebeds begheren ende daer-inne hopen. Nochtans, alsoe langhe alse die avekeer ende die ghenoechte ter zonden verwent ende verweecht die minne ende den toekeer te gode, also langhe sijn si onweerdich der graciën gods.

& Die derde partie der zondaren dat sijn alle onghelovighe menscen, ochte die dolen inden ghelove. Wat si goeder werke werken, ochte wat wisen dat si voeren, si en moghen gode niet behaghen sonder ghelove; want ghewarich ghelove es een fundament alre heilicheit ende alre

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(36)

I. Gods algemene genade-aanbieding tot vereniging met hem en de weerstand waarop zij stuit bij de zondaars

A. Gods genade-aanbieding

Begrijp nu de drie werken van onze Heer, die Hij vrij uitwerkt in alle mensen, die zich daarvoor openstellen.

Het eerste werk, dat God over het algemeen in alle mensen tot stand brengt, is dat Hij ze allen in 't algemeen roept en nodigt tot zijn vereniging. En zolang de zondaar aan deze eerste roep geen gehoor geeft, moet hij alle andere gaven Gods derven, die na deze zonden gevolgd zijn.

B. Afwijzing door de zondaars

Nu heb ik opgemerkt, dat men de zondaars in vijf groepen kan onderbrengen.

Tot de eerste groep behoren al diegenen, die de goede werken veronachtzamen:

zij leven naar de gerieflijkheid van het lichaam en de lust der zinnen, in de drukte van de wereld en in de verstrooidheid van een verdeeld hart. Dezen zijn geen van alle in staat om de genade Gods te ontvangen, en al hadden zij de ontvangen, ze kunnen ze niet behouden.

Tot de tweede groep behoren degenen, die wetens en willens in doodzonde gevallen zijn, maar niettemin toch goede werken doen, steeds God vrezen en ontzien, met goede mensen omgaan, om hun gebed verzoeken en daarop hun hoop gevestigd houden. Nochtans, zolang die afkerigheid van God en de gehechtheid aan de zonde de liefde en de toekeer tot God overtreffen en verdringen, zolang zijn zij Gods genade onwaardig.

Tot de derde groep zondaars behoren alle ongelovigen en zij die dwalen in het

geloof. Wat zij ook aan goede werken doen of welke levenstrant zij ook leiden: zij

kunnen God

(37)

doechde. & Die vierde partie dat sijn die-gheene die sonder vreese ende sonder sceemte in dootzonden ligghen, ende gods noch sire gaven niet en roken, noch gheenre doechde en achten; maer al gheestelijc leven houden si vore gheveistheit ochte bedrieghenisse. Ende al datmen hem van gode segghen mach ochte van doechden, horen si node; want si hebben in haren moede alsoe gheset, alse ochte noch god noch hille noch hemelrijcke en ware. Ende hier-omme en willen si niet weten dan dat si nu ghevoelen ende jeghenwordich hebben. Siet dese liede sijn alle van gode verworpen ende versmaet, want si zondighen inden heiligen gheeste. Nochtans moghense bekeeren, maer dat comt swaerlijc toe, ende selden. & Die vijfste partie van sondaren dat sijn die gheveynsde menschen, die uutwendighe goede werke werken, niet omme die eere gods noch omme haers selfs salicheit, maer omme eenen name van

heilicheiden ochte omme eenighe verganckelijcke dinghe. Al schinen si van buten goet ende heilich, si sijn van binnen valsch ende ave-ghekeert van gode, ende si darven der ghenade gods ende alre doechde. & & & Siet aldus hebbe ic u ghenoemt vijf partiën van sondaren die alle werden ingheroepen ter eeningen gods. Maer alsoe langhe alse die sondare hem ute-gheven wilt inden dienste der sonden, soe blijft hi doef ende blint, ende onheblijc te smakene ochte te gevoelen alle dies goeds dat god in hem werken wilt. & Maer wanneer dat die sondere tot hem-selven comt ende sijns-selfs waerneemt, eest dat hem dan sijn sondighe leven meshaecht, soe naket hi gode. Maer wilt hi den roepene ende den noedene gods ghehoersam sijn, soe moet hi vrijlijc begripen te latene die zonden ende penitencie te doene, ende also wert hi eendrachtich ende eenwillich met gode ende ontfeet die ghenade gods.

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(38)

niet behagen zonder geloof; want het ware geloof is de grondslag van alle heiligheid en van alle deugd.

Tot de vierde groep behoren zij, die zonder vrees of schaamte in doodzonde blijven liggen en God noch zijn gebod achten en zich ook niet bekommeren om een

deugdzaam leven. Zij houden integendeel alle geestelijk leven voor schijnheiligheid en bedrog. En al wat men hun over God en het deugdenleven zegt aanhoren zij met tegenzin; want zij hebben zich in hun gemoed de mening gevormd alsof er geen God of hel of hemel bestond. En daarom willen zij van niets weten dan van wat ze nu ervaren en voor zich hebben. Ziet! Al deze lieden worden door God verworpen, want zij zondigen tegen de Heilige Geest. Zij kunnen zich evenwel bekeren, maar het is lastig en het gebeurt zelden.

Tot de vijfde groep zondaars behoren de schijnheilige mensen, die uitwendig goede werken doen, echter niet om Gods eer of hun zielezaligheid, maar om de naam te hebben heilig te zijn of om enig vergankelijk motief. Al schijnen zij van buiten goed en heilig, zij zijn van binnen vals en van God afgekeerd en zij missen de genade Gods en alle deugden.

Daarmede heb ik dan de vijf groepen van zondaars opgenoemd, die nochtans allen

worden ingeroepen tot de vereniging met God. Maar zolang zij zich uitbesteden in

de dienst van de zonde blijven zij doof en blind en onbekwaam om het goede, dat

God in hen wil werken, te smaken en te ervaren. Als echter de zondaar in zichzelf

keert en zich onderzoekt en berouw heeft over zijn zondig leven, dan komt hij nader

tot God. En wil hij aan de roep en de uitnodiging van God gehoor geven, dan moet

hij uit vrije wil het vaste voornemen maken de zonde vaarwel te zeggen en boete te

doen: zo wordt hij een van zin en een van wil met God, en ontvangt hij Gods genade.

(39)

* C. De geordende, drievoudige genadeaanbieding naar binnen, en de genadegaven naar buiten. *

Ende hier-omme, inden eersten, sele wij aldus gode anesien, dat hi overmids sine vrye goetheit alle menschen sonder ondersceet roept ende noot te sijnre eeningen, beide goede ende quade, ende niemenne uutghelaten. & Ten anderen male selen wij der goetheit gods aldus ghevoelen, dat si uutvloeit met ghenaden in alle menschen die den roepen gods ghehoorsam sijn. & Ten derden male soe sele wij claerlijck in ons bevinden ende verstaen, dat wij moghen werden één leven ende één gheest met gode, eest die wij ons-selfs vertiën in alre wijs, ende volghen der ghenaden gods in dat hoochste daer si ons wisen wilt; want die ghenade gods werct ordenlijc in yeghelijcken mensche, na mate ende na wise sijnre ontfanclijcheit. & & & Ende hier-omme, overmids dat ghemeyne inwerken der graciën gods, soe ontfeet yeghelijc sondare wijsheit ende cracht die sonde te latene ende ter doecht te keerne, eest dat hi wilt. & Ende overmids dat verborghene medewercken der graciën gods soe mach yeghelijc goet mensce alle sonden verwinnen, ende alle becoringe wederstaen, ende alle doechde volvoeren, ende inde hoochste volcommenheit volstaen, eest dat hi in allen dinghen der graciën gods ghevolchsam es. & & & Want al dat wij sijn ende al dat wij hebben ontfaen van buten ende van binnen dat sijn alle die vrië gaven gods daer wij hem ave dancken selen, ende daer wij hem mede dienen moeten, selen wij hem behagen. Maer het sijn gaven gods die den goeden sijn hulpe ende ocsuin ten doechden, ende den quaden sijn hulpe ende ocsuin ten sonden, alse ghesonde, scoenheit ende wijsheit, rijcdom ende eere der werelt. Dit sijn die nederste ende onwertste gaven gods, die god ghemeenlijc gheeft om orbore sinen vrienden ende sinen vianden, den

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(40)

C. Verschillende graden van medewerking

Bijgevolg moeten wij ten eerste onze blik op God richten en zien hoe Hij uit vrije goedheid alle mensen zonder onderscheid, zowel goede als kwade, niemand uitgezonderd, tot de ening met Hem roept en uitnodigt. Ten tweede moeten wij beschouwen hoe de goedheid Gods uitvloeit in alle mensen, die Gods roep

beantwoorden. Ten derde moeten wij klaar en duidelijk in onszelf ondervinden en begrijpen, dat wij één leven en één geest met God kunnen worden als wij onszelf op alle gebied verzaken en de genade Gods involgen tot in het hoogste waar zij ons brengen wil; want de genade Gods werkt ordelijk in elke mens, naar de mate en de wijze van zijn ontvankelijkheid

1

.

Bijgevolg ontvangt elke zondaar, door de algemene inwerking van Gods genade, wijsheid en kracht om de zonde te vermijden en zich tot de deugd te bekeren, als hij maar wil. En door het verborgen medewerken van Gods genade kan elk goed mens alle zonden overwinnen en aan alle bekoringen weerstaan en alle deugden beoefenen en tot in de hoogste volmaaktheid volharden, indien hij in alles de genade van God involgt.

Alles nu wat wij zijn en alles wat wij in- en uitwendig ontvangen hebben, het zijn allemaal vrije gaven van God, waarvoor wij Hem danken en waarmede wij Hem dienen moeten, willen wij Hem behagen. Er zijn echter vele gaven Gods, die voor de goeden een hulp en gelegenheid tot deugd, voor de kwaden integendeel een hulp en gelegenheid tot zonde zijn, zoals gezondheid, schoonheid, wijsheid, rijkdom en wereldse eer. Dit zijn de laagste gaven van God en de geringste in waarde, die God over

1 Zie A III 87-92; vgl. ook S. Bernardus, de diligendo Deo c. 7, 8, 12 en 13 (P.L., 182, 984-996).

(41)

quaden ende den goeden. Ende hier-mede dienen die goede menschen gode ende sinen vrienden, ende die quade haren vleesche ende den duvel ende der werelt.

* D. Van knechten, van vrienden, van heymeliken sonen Gods. *

* a. Huurlingen en trouwe dienaars. *

Oec moechdi merken dat selcke menschen die gave gods ontfaen alse ghehuerde knechte gods, ende selke andere alse ghetrouwe knechte. Ende dese sijn onderlinghe contrarie in allen inwindighen werken, dat es in minnen ende in meynighen, in ghevoelene, ende in allen inwindighen wercken ende oefeninghen van levene. & &

& Nu merct: alle die menschen die hem-selven also onordelijc minnen dat si gode anders niet dienen en willen dan omme haer eyghen ghewin ende omme haer eyghen loen, die sceden hem alle van gode ende behouden hem-selven onvry ende in eyghenheiden; want si soeken ende meinen hem-selven in al hare werken. Ende hier-omme, met al haren ghebede ende met al haren goeden werken soeken si tijtelijcke dinghe ochte eewighe dinghe die si verkiesen omme hare gherief ende omme haers selfs orbore. & Dese menschen sijn tot hem-selven ghevoecht onordelijcke; ende hier-omme bliven si altoes met hem-selven alleene, want hem ghebreect gherechte minne diese vereenighen soude met gode ende met alle sinen gheminden. Ende al schinen dese menschen houdende die wet ende die ghebode gods ende der heiligher kercken, si en houden niet die wet der minnen. Want al dat si doen, dat doen si van noode ende niet van minnen: op-dat si niet verdoemt en werden. Ende omme-dat si onghetrouwe sijn in haerre inwindicheit, soe en dorren si gode niet ghetrouwen, maer al haer inwindighe leven es twifel ende vaer, arbeit ende ellende. Want si aensien ter rechter siden

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

(42)

't algemeen schenkt tot nut zowel van zijn vrienden als van zijn vijanden, van goeden en van kwaden. En hiermede dienen de goede mensen God en zijn vrienden, de kwaden hun eigen vlees, de duivel en de wereld.

1. Huurlingen en getrouwe dienaren

Verder kan opgemerkt worden dat sommige mensen de gaven van God ontvangen als gehuurde knechten Gods en andere als getrouwe dienaren. Deze verschillen onderling en zijn elkaar tegengesteld in gans hun inwendige werkzaamheid, zoals die zich uit in minnen en bedoelen, in gevoelen en in heel hun verder beoefenen van het innerlijk leven.

Let er wel op: al de mensen, die zichzelf zo ongeregeld liefhebben, dat zij God niet anders willen dienen dan om eigen gewin en eigen profijt, die houden zich op afstand van God en blijven onvrij, belemmerd door eigenliefde. Want zij zoeken en beogen zichzelf in al hun doen en laten. Bijgevolg streven zij met al hun gebeden en goede werken slechts tijdelijke dingen na, of als zij eeuwige nastreven is het om eigenbaat en voordeel.

Deze mensen zijn ongeregeld gehecht aan zichzelf, en daarom blijven zij altijd met zichzelf alleen: want hun ontbreekt de gerechte minne, die hen verenigen zou met God en met al zijn geliefden. En al schijnen deze mensen de wet van God en van de heilige Kerk te onderhouden: zij onderhouden niet de wet der liefde! Want al wat zij doen, doen zij uit dwang en niet uit liefde, ten einde niet verdoemd te worden. En omdat zij zelf in hun binnenste ongetrouw zijn, wagen zij het niet op God te vertrouwen; integendeel hun innerlijk leven is: twijfel en angst, last en ellende.

Zij zien immers ter rechterzijde het eeuwig leven, en dat vrezen zij te verliezen; en

(43)

dat eeuwighe leven, ende dat vreesen si te verliesene; ende si aensien ter slincker side die eewighe helsche pine, ende die vresen si te vercrighene. Al dat ghebet ende alle dien arbeit ende alle die goede wercke die si werken moghen omme dese vreese te verdrivene, dat en hulpt niet; want soe hi hem-selven meer minnen onordelijc, soe si die helle meer ontsien. Ende hier-ane moechdi merken dat die helsche vreese comt van eyghenre minnen die si tot hem-selven hebben. & & & Nu spreect doch die prophete ende oec die boeck der wijsheit: ‘Dat beghin der wijsheit dat es die vreese gods.’ Maer dat es die vreese die gheoefent wert ter rechter siden, daermen ontsiet te verliesene sine eewighe salicheit. Want dese vreese comt ute naturlijcker

neyghinghen die elc mensce in hem heeft salich te sine, dat es gode te scouwene.

Ende hiereomme: al es die mensche gode onghetrouwe, eest dat hi sijns selfs van binnen waer-neemt, hi ghevoelt hem gheneyghet ute hem selven tot der salicheit die gode es. Ende dese zalicheit vreest hi te verliesen, want hi mint hem-selven meer dan gode; ende hi mint die salicheit avetreckende, omme sijns selfs wille, ende hier-omme en dar hi gode niet ghetrouwen. Nochtans heedt dat die vreese ons heeren die beghin es der wijsheit, ende eene wet der onghetrouwer knechten gods; want si dwinct den mensce die sonden te latene ende die doechde te begherne ende goede werke te werkene, ende dese dinghe bereiden den mensche van buten die gracie gods te ontfane ende een ghetrouwe knecht te werden. & & & Maer inder selver uren dat hi metter hulpen gods sine eyghenheit verwinnen mach, dat es, dat hi sijns-selfs alsoe ledich wert dat hi gode ghetrouwen dar alle dies hem noot es, siet, met desen selven werke behaecht hi gode also, dat hi hem sine ghenade gheeft; ende overmids die ghenade ghevoelt hi gherechter minnen, ende die minne verdrijft twifel ende vreese, ende doet den mensche ghetrouwen

Jan van Ruusbroec, Vanden blinckenden steen of het mystieke zoonschap

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

SIet van een saeyken cleen wast eenen grooten boom, Daer menich vogel wilt op nestelt sonder schroom, Want door sijn groote hoocht en mach haer niemãt crinckẽ, Den tijt die hy

Onse here meer dar hi mi sal Want redene ende verstannesse Heeft di ghegeuen ghod onse here Wlmaecten sijn ghedinkenesse 10 Ende oec te leuene embermeere. Dar du sculdech wars mede

Floyris ende Blantseflur..

Doen nam sij hair rechte hant Ende sede haeren wader te hant, Ende seide: "God, dor uwe oetmoet, Die ant cruce storte sijn bloet 635 Ende ontfinc meneghe wonde,. Ontfermt u my

840 Daeraf saelt nemen sine voedinge, Ende hieraf eist sonderlinge Dat den vrouwen dan gebreken Haer stonden, daer wi dus af spreken, Des niet te doene hebben die man;.. 845 Maer

En̄ hier omme moet de gracie Gods en̄ onse werkelike [17] minne voere gaen en nacomen: dat is dat si gheoefent moet [18] sijn vore en̄ na; want sonder minne werken, (1) en moghen

Aanmerking: dit moge waar zijn van al de stukken, maar daaruit volgt nog niet, dat de Carel ende Elegast niet, met uitwerping van de twee voorafgaande gedichten, in inniger verband

135 Met sconen bloemen, met sueten crude, Ende die voghelen beginnen te luden, Dan doet hi spelen der minnen spel In heimelike steden, dat wetic wel, Daer die bloemken rieken soet,