Editie W.J.A. Jonckbloet
bron
W.J.A. Jonckbloet (ed.), Beatrijs en Carel ende Elegast. P.N. van Kampen, Amsterdam 1859
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bea001beat10_01/colofon.php
© 2011 dbnl
Aan Dr. M. de Vries, Hoogleeraar te Leiden.
Beste Vriend, veroorloof mij dit boeksken aan U op te dragen: zoo iemand, dan hebt Gij recht op dit openlijk blijk van hulde mijnerzijds.
Toen ik de Beatrijs voor de tweede maat begon te drukken was ik van meening de opdracht te doen aan mijn ouden vriend
A.
D.
SCHINKEL. En geen wonder: toen naauwelijks iemand belang stelde in onze middeleeuwsche gedichten heb ik in hem een steun en helper gevonden. Gedeeltelijk uit zin voor onze oude kunst, gedeeltelijk zeker ook uit welwillendheid voor den jeugdigen uitgever, liet hij op zijne kosten de Beatrijs in het licht verschijnen, en effende dus voor mij de loopbaan die ik intrad.
Sedert zijn er bijna twintig jaren verloopen, maar in al dien tijd heeft zich noch zijne vriendschap te mijwaarts, noch zijne zucht voor vaderlandsche wetenschap
verloochend; en ik rekende mij gelukkig hem openlijk een bewijs te kunnen geven van dankbaarheid voor hetgeen ik en de zaak die ik altijd heb voorgestaan aan hem verschuldigd zijn.
En toch luidt de opdracht niet aan Hem, maar aan U. Gij verwondert U daarover misschien, maar ik zal U de zaak ophelderen; en ik ben overtuigd dat ook
SCHINKELmijne handelwijze zal goedkeuren.
Hoewel wij juist nog niet tot de ouden van dagen be-
Beatrijs en Carel ende Elegast
hooren, dagteekent onze vriendschap al sedert lang, en het is bijna het vierde eener eeuw dat wij eendrachtig dezelfde wetenschap hebben beoefend. Nooit heeft gedurende dat lange tijdperk nijd of afgunst aan onze betrekking geknaagd; en dat is wat ik het meest op prijs stel.
In dat tijdsverloop had ik veel aan U te danken. Waar ik op wetenschappelijk gebied uw raad of uwe hulp inriep, waart gij altijd bereid mij met uwe onuitputtelijke wetenschap ten dienste te staan: deze nieuwe uitgave van de Beatrijs zoowel als van den Carel ende Elegast levert er wederom het bewijs van. Maar er is meer: in gewichtige omstandigheden mijns levens hebt ge mij bewijzen van vriendschap gegeven, die ik U nooit kan vergelden, maar die ik ook nooit zal vergeten.
Ik voel mij gedrongen daarvan openlijk getuigenis af te leggen. Waarom dit juist nu geschiedt zult Gij begrijpen, al belet mij de kieschheid dit hier nader uit een te zetten. Ik doe het te eer, omdat ik niet weet of zich daartoe immer de gelegenheid weder zal opdoen; want het is waarschijnlijk de laatste maal dat ik de uitgave van een middennederlandsch gedicht bezorg.
Gij weet welken toop mijne studiën genomen hebben: Gij weet hoe van lieverlede bij mij het litteraire streven meer eene historische richting heeft gekregen.
Toen ik voor twaalf jaren het vereerend beroep naar Deventer ontving, wist ik
maar al te goed, dat aan mijne historische vorming veel ontbrak; maar ik had den
vasten wil in ieder opzicht mijn plicht te doen. Daarom werd van dien tijd af de studie
van de Geschiedenis des Vaderlands mijne hoofdbezigheid. Het onderzoek der
bronnen, het vorschen naar oorzaak en verband der feiten, het nadenken over de
eischen der historie deed een nieuw licht in mij opgaan. Niet slechts leerde ik onze
geschiedenis eerst kennen, maar ik kwam tevens meer en meer tot het bewustzijn van
mijne natuurlijke richting, van mijn aanleg. Ik kreeg de
overtuiging dat historie veel meer overeenkomstig was met mijne natuur en ontwikkeling, dan grammatische studie. Mijne Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst was de eerste vrucht van die ontdekking, van dien innerlijken drang. Dit onderwerp was de natuurlijke overgang van de vroegere periode tot de nu ingetredene. Maar meer en meer werd de overtuiging bij mij levendig, dat de behoefte aan eene nieuwe Geschiedenis des Vaderlands groot was; en meer en meer rijpte mijn voornemen om eene poging te doen om in die behoefte te helpen voorzien.
Wat ik sedert heb uitgegeven op letterkundig gebied, werd door bijzondere omstandigheden in het leven geroepen. Eene leemte in onze historia litteraria en het onzekere omtrent den samenhang tusschen werkelijke geschiedenis en historische volkspoëzie, bracht mij tot de studie van eene reeks van chansons-de-geste, en ziedaar de aanleiding tot de uitgave van mijn Guillaume d'Orange. Wat den Reinaert betreft, ook hier moest een verbeterde tekst de grondslag worden van eene juister historische studie, voor de kennis der Nederlandsche ontwikkeling van zooveel belang. Het tegenwoordige boekje eindelijk verschijnt in het licht op aanzoek van mijnen uitgever, die een herdruk van de uitverkochte Beatrijs wenschelijk achtte. De Carel ende Elegast werd er aan toegevoegd, omdat een nader onderzoek, dat sedert ik het eerste deel mijner Geschiedenis schreef, altijd veel aantrekkelijks voor mij behield, noodzakelijk scheen.
Ziedaar U de reden blootgelegd, waarom bij mijne laatste uitgaven de historische toelichting zooveel plaats besloeg.
Sommigen mijner vrienden, die meer van nabij met mijne studie bekend waren, hebben mij wet eens de vraag gedaan, hoe het kwam, dat ik bij mijne overtuiging omtrent de behoefte aan eene Geschiedenis des Vaderlands, en mijne
vooringenomenheid met de gedachte om daaraan zelf mijne krachten te beproeven, hoe het kwam dat ik de hand nog niet aan het werk had geslagen?
Beatrijs en Carel ende Elegast
Mijn antwoord was gereed: de oorzaak van mijn zwijgen was tweeledig. Vooreerst had ik teergeld gegeven met mijne Geschiedenis der Dichtkunst. Over dat onderwerp bestond letterlijk niets, daar was in zeker opzicht periculum in mora. Haastig, met zekere gejaagdheid werd daardoor dat werk geschreven: het ging bij kleine gedeelten naar de pers, vaak opgesteld zonder gedachtig te zijn aan bijzonderheden, die later hare plaats zouden innemen. Vandaar dat gebrek aan inwendige eenheid, dat ik misschien beter dan iemand anders in staat ben er in op te merken. Door ondervinding was ik wijzer geworden, en mijn besluit stond vast, om nooit meer een aanvang te maken met den druk van een historisch werk vóór dat ik den samenhang der deelen, ook in hunne bijzonderheden, goed had doorzien. Kan het verwonderen, dat ik gedraald heb met het drukken van een fragment van een zoo groot, zoo innig samenhangend geheel als onze Geschiedenis? Daarbij komt in de tweede plaats nog dit, dat ik gaandeweg hooger eischen doe aan den vorm van een werk, dat niet bestemd is om te onderzoeken en te polemiseren, maar om te verhaten en uit een te zetten, niet voor geleerden, maar voor de beschaafde natie. En ik wil niet ontkennen, dat dit mij dikwerf huiverig heeft gemaakt om mijn voornemen ten uitvoer te brengen.
Men heeft onze historie vergeleken bij een ongezadeld paard, en aangemerkt, dat de ongeoefende berijder daarop kunsten vertoont, die den weinigen kenners tot een vermakelijk tijdverdrijf kunnen strekken, maar hemzelf alleen spot en schande op den hals moeten halen, zoo hij er dien hats zelf niet bij breekt.
Daar is wet iets van aan, al kan men ook de vraag niet onderdrukken, of de vergelijking bij een zoo ernstig onderwerp wel gepast is.
Omtrent hem die dat paard alleen inter parietes heeft bereden, die zijne historische
beschouwingen alleen in gehoorzalen, en niet voor het groote publiek voordroeg,
omtrent
hem kan kwaadwilligheid van vijanden, die voor niets terug deinzen, of ligtzinnigheid van quasi-vrienden, die eens vriends naam en toekomst om eene aardigheid prijs geven, zoo licht het vermoeden opwekken, dat zijne rijkunst veel te wenschen overlaat, dat hij althans voor pikeur niet deugt.
Nu weet ik wel, dat ik geene vijanden heb, vooral niet dezulken die mij beliegen en belasteren; en ik kan ook niet aannemen dat ik met vrienden zou gezegend zijn, die zoo... ik zal maar zeggen zonderling met mij omspringen; maar ik acht het toch in het belang van mijne akademische lessen en om enkele andere redenen
noodzakelijk, mij niet aan zoodanig vermoeden bloot te stellen.
Daarom meen ik dat thans de tijd is gekomen om het tot rijpheid gebrachte plan te verwezenlijken. Twaalf jaren van studie, twaalf jaren van niet zonder voldoening gegeven onderwijs, schijnen mij toe waarborgen van genoegzame voorbereiding op te leveren, en mij voor de beschuldiging van lichtvaardigheid, ten minste a priori, vrij te waren.
En daar nu dit werk al den tijd en al de krachten zal vorderen die mijne ambtsbezigheden mij laten, kunt gij begrijpen, dat er voor de uitgave van
taalmonumenten, voor omvangrijke litteraire studie, die zeer veel tijd kost, geene ruimte meer is.
Ik kan dit terrein verlaten met een gerust geweten en niet zonder eenige zelfvoldoening. Het heeft sedert wij het tamelijk braak vonden nog al eenige verandering, en ik durf zeggen verbetering ondergaan. De liefhebberij is in
wetenschappelijke studie veranderd; het kinderlijk opvijzelen van berijmde kronijken heeft plaats gemaakt voor waardering van poëzie. Tot die verandering heb ik mede helpen opwekken: de verdere ontginning kan aan andere handen worden overgelaten.
Ik mag, ik kan dit studieveld echter niet verlaten zonder U in het openbaar te danken voor de zedelijke en stoffelijke opwekking, ondersteuning, medewerking en hulp, die ik bij
Beatrijs en Carel ende Elegast
de beoefening onzer oude letteren van U heb mogen ondervinden; maar vooral niet zonder U te danken voor de oprechtheid waarmede Gij U altijd mijn vriend betoond hebt.
Ik heb meer dan hoop dat die vriendschap duurzaam zal zijn. En als ik de bede slaak dat zij ook langdurig moge wezen, dan ontboezem ik mijn hartewensch, dat U nog lang leven en krachten geschonken worden, dat Ge nog lang zijn en blijven moogt een zegen voor onze philologie, een cieraad van de Leidsche Hoogeschool!
Ik blijf onveranderlijk Uw Vriend:
JONCKBLOET