• No results found

Jan van Ruusbroec, Werken. Deel 2: Vanden gheesteliken tabernakel · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan van Ruusbroec, Werken. Deel 2: Vanden gheesteliken tabernakel · dbnl"

Copied!
624
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan van Ruusbroec

editie Jean Baptiste David

bron

Jan van Ruusbroec,Vanden gheesteliken tabernakel (ed. Jean Baptiste David). Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, Gent 1858

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ruus001vlae02_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)
(3)

Voorrede

Het mag wonder schynen, dat de Werken van een' man als Jan Van Ruysbroeck(1), zoo hoog geschat door

(1) Ieder weet dat hy dezen naem ontleent aen zyne geboorteplaetsRuus- thans Ruysbroeck, een dorp gelegen op de Senne, tusschen Brussel en Halle, alwaer hy ter wereld kwam in het jaer 1294. Te Brussel opgeleid in de wetenschap, en priester gewyd zynde, bediende hy eenen tyd lang de plaets van kapellaen in Sinter Goedelen kerk aldaer; doch later verliet hy dit ambt, om, met twee andere priesters, het beschouwend leven aen te gaen in de

eenzaemheid vanGroenendael, te midden van Soniën-Bosch. Daer stichtte hy eerlang eene kapel naest een klooster van reguliere kanoniken, en stierf er den 2 december 1381, oud zynde 87 jaren. Zie Mastelinus,Necrologium Monasterii Viridis Vallis. Brussel, zonder jaertal, in-4to. Zie medeVie des Saints, uitgave van den eerw. heer kanonik De Ram. Brussel, 1849, T. VI, bl. 303-308; of Paquot,Mémoires, enz. uitgave in klein formaet, I, bl. 203-213, en de andere daer vermelde schryvers.

(4)

zyne tydgenooten(1), zoo uitbundig geprezen door de schryvers der vyftiende en zestiende eeuw(2), tot heden toe in de letterkundige wereld nog niet bekend zyn, dan uit de latynsche vertaling van Laurentius Surius, een karthuizer-monik van Keulen(3). Een

(1) De geleerde Dominikaner Joannes Tauler kwam meer dan eens van Keulen of van Straetsburg naer Groenendael, om Ruysbroeck te bezoeken en van hem onderrigt te ontvangen in het beschouwend leven. Zoo deed mede de beroemde Gerardus Magnus, stichter derFratres vitae communis, die hem voor zynen meester erkende in de beoefening der godsvrucht.

(2) De schryvers der vyftiende eeuw heeten Ruysbroeckvir mirabilis, doctor exstaticus, alter Dionysius Areopagita, enz. Thomas à Kempis spreekt van hem met den grootsten lof, en Hendrik Van Herp, of Harphius, Guardiaen der Franciscaner-moniken te Mechelen, alwaer hy in 1478 overleed, nam, in zyne werken over deMystieke Theologie, Ruysbroecks gansch systeem van beschouwing over, als van eenen leeraer die de hoogste trappen dercontemplatie had bestegen. Zie over Harphius, deMémoires van Paquot, IX, bl. 386, vlgg.

In een geleerd werk, getiteld:Richard von St. Victor und Johannes Ruysbroeck. Zur Geschichte der mystischen Theologie, uitgegeven te Erlangen, 1838, in-8o, heeft de schryver, DrJ.G.V.

Engelhardt, alle de schriften van Ruysbroeck onderzocht, en diens leer in hare princiepen en samenhang nauwkeurig uiteen gezet. Zie dat werk, bl. 173-264.

(3) Twee werken van Ruysbroeck, in het latyn vertolkt onder de titels vande septem gradibus Scalae divini Amoris, seu vitae sanctae, en de perfectione siliorum Dei, werden in 1538 te Bologne uitgegeven door Nicolaus Bargilesius. Zie Paquot, I, bl. 207.

Reeds vroeger, namelyk in 1512, waren dedrie Boeken van de Chierheit der gheestelcker Brulocht te Parys gedrukt geworden by Hendrik Stephanus, onder den titel de ornatu spiritualium Nuptiarum libri tres. Zie Foppens, Biblioth. Belg. II, bl. 721.

Sedert verzamelde en vertaelde Laurentius Surius alle de werken van Ruysbroeck, en gaf die uit te Keulen, in 1549, onder den titel vanD. Joannis Rusbrochii, summi atque sanctissimi viri.... Opera omnia, enz. In 1552 werden zy in dezelfde stad herdrukt. Nog eens in 1609, tal wederom in 1692. De uitgave van 1609 gaet door voor de beste. We hebben ons bediend van die des jaers 1552, welke wy houden voor zeer nauwkeurig en met veel zorg bewerkt.

Het exemplaer dat in dit oogenblik nog voor ons ligt, en aen de bockery der Leuvensche Hoogeschool toebehoort, komt voort uit het klooster van Groenendael zelf.

(5)

enkel zyner schriften, de, dusgenaemdeChierheit der gheesteleker Brulocht, in III Boeken, by velen voor 's mans meesterstuk gehouden, werd, in 1624, te Brussel uitgegevendoor eenen liefhebber Christi, in het oorspronkelyk nederduitsch, doch (als delibrorum Censor zegt in zyne goedkeuring) met eenighe vernieuwinghe ende verbeteringhe van de oude Tale, naer de veranderinghe des tijts. Zoo heet het daer, ja; doch inderdaed is het eene soort van omwerking des oorspronkelyken tekst, verstoken van alle eigenaertigheid, verlamd in het gestel en 't aeneengeschakel der volzinnen, en dikwerf niet weinig verzwakt in de denkbeelden, door het weren van krachtige, schoon eenigermate verouderde woorden, en het gebruik in hunne plaets van jongere, meer gewoone, doch min beduidende uitdrukkingen of spreekwyzen(1)

(1) Zie hier eene plaets uit deChierheit der gheesteleker Brulocht, volgens een handschrift van 1461, tegenover de zelfde plaets, gelyk die voorkomt in de uitgave van 1624, bladz. 79:

Want in den daghe des ordels en sal hem nieman beclaghen moghen hem en si ghenoech gedaen, hadde hi willen keren. Hier om es God een ghemeine schijn ende een ghemeine licht dat verlicht hemelrike ende ertrike, ende yeghewelken na sine noot ende na sine weerde.

Al is God ghemeine, ende al schijnt die sonne ghemeine op alle boeme, menich boem blijft doch sonder vrucht; ende selc boem draghet wilde vrucht, te cleinen orbore der menschen.

Daer omme pleecht men die bome te versnidene, ende te potene met riseren van vruchtbaren boemen, op dat si goede vrucht draghen van goeden smake, ende orberlic den menschen.

Een vruchtbarich rijs, dat comt uten levenden paradise dies eewechs rikes, dat is dat licht der gracien Gods. Ne gheen were en mach smakelic ofte orberlic sijn den mensce, het en wasse ute desen rise. Dit rijs der gracien Gods dat den mensche bevalleec maect Gode, daer men in verdient ewech leven, dat wert allen menscen gheboden; maer het en wert in alle menschen niet gheplant, want si en willen de wiltheit haers boems niet afsniden, dat es onghelove, ofte een verkeert onghehoirsam wille toten gheboden Gods.

Soodat, in den dach des oordeels, niemant hem sal mogen beclagen, segghende dat hem niet genoech en is gedaen, hadde hy willen keeren. Hier om soo is Godt een gemeyn schijnsel ende licht, d'welc hemelrijck ende aertrijck verlicht, ende een jeghelijek naer zijn verdiensten ende weerden. Al is Godt gemeyn, ende al schijnt de sonne gemeyn op alle boomen, nochtans blijft menigen boom sonder vrucht, ende draegt wilde vruchten tot cleyn proffijt der menschen.

Daerom soo pleech men de beomen te besnijden, ende te inten met taxckens van

vruchtbarighe boomen, omdatse goede vruchten sonden dragen, goet van smaeck ende de menschen nutbaer. Dit vruchtbarich taxcken, te weten de gratie Godts compt wt dat levende paradijs der eeuwigher rijcheyt, ende geen werc en mach smaeckelyck noch vruchbarich wesen de menschen, oft het en spruyte wt dit taxcken. Dit taxcken van der gratien Godts, t'welc den mensch Godt aengenaem maect, ende daermen mede verdient het eeuwich leven, dat wort alle menschen gepresenteert, maer het en wort in haer allen niet gegriffit, om dat sy de wiltheydt haers booms niet en willen afsnyden, dat is ongheloof, oft eenen verkeerden onghehoorsaemen wille teghen die gheboden Godts.

Men ziet, alle zwier ontbreekt in de uitgave van 1624. De tael is er verbasterd, de grammatikale vormen zyn er over 't hoofd gezien, zelfs des schryvers gedachten en denkbeelden deerlyk miskend of vervalscht.

(6)

Het blyft dus waer dat Ruysbroecks mystieke Werken, in de tael en in den vorm waer hy ze in opgesteld heeft, tot heden toe niet gekend zyn geworden, althans door den druk niet openbaer gemaekt; maer dat zy hier en ginds schuilen in enkele boekeryen, waer zy dan nog zeer zelden, ja misschien nergens dan te Brussel, gezamentlyk voorkomen. In Ruysbroecks tyden echter, en vooral in de vyftiende eeuw, moeten de afschriften zyner werken talryk zyn geweest, niet alleen in het Brabantsch Dietsch, gelyk hy ze geschreven had, maer ook in den Gelderschen, den Keulschen en andere,

(7)

't zy Neder- of Platduitsche, 't zy Over-Rhynsche of Hoogduitsche dialecten, als van elders blykt. Doch men weet tevens dat sommige al vroeg, ja zoo niet door den schryver zelf(1), ten minste door een' of ander zyner medebroeders en onder zyn toezigt in het latyn zyn vertolkt geworden(2), opdat mede de vreemdelingen hun voordeel mogten doen met Ruysbroecks godvruchtige voortbrengsels. En zoo is het gebeurd dat, met der tyd, de latynsche vertalingen al verder en verder in andere landen doorgedrongen, algemeen gelezen en geroemd, naderhand door de boekdrukkunst vermenigvuldigd zyn; terwyl de werken zelf, in hunnen

oorspronkelyken tekst, alleen door belgische kloosterlingen gedurende de vyftiende eeuw nog afgeschreven en bewaerd, maer sedert niet gedrukt zyn geweest, vermoedelyk daerdoor vooral, omdat, in den loop der volgende eeuw, de geesten, vooringenomen met godsdienstige twisten, minder smaek vonden in de oefeningen van het beschouwend leven, en dat, te midden der verregaande onlusten, waer later de nederlandsche provinciën en inzonderheid hare geestelyke stichten zoo vele jaren onder zuchtten, Ruysbroecks

(1) Daer zyn gegronde redenen om te denken dat Ruysbroeck zelf zyn werk over de geestelyke Bruiloft vertaeld heeft, ofschoon anderen dit verwerpen.

(2) Namelyk Gulielmus Jordaens, een van Ruysbroecks mede-broeders, vertaelde dry van diens werken in 't latyn, en zegt zelf dat hy door den schryver geholpen werd. Jordaens stierf te Groenendael in 1372. Zie hetNecrologium van Mastelinus, bl. 160, en Foppens, Biblioth.

Belg. II, bl. 721.

(8)

vrome werken allengskens in eene soort van vergetelheid gevallen en daer sedert niet meer uit opgestaen zyn.

Hoe 't zy, een van 's mans tydgenooten en bewonderaers, broeder Geeraert, prior der toenmalige Karthuizer-gemeente naby het stedeken Hérines, in Waelsch Brabant(1), was, naer alle waerschynlykheid, de eerste verzamelaer en afschryver van Ruysbroecks mystieke werken. Trouwens, hy zelf zegt in zyne Prologhe: Altemet dat enighe van desen boeken te mijnre hant quamen, soe doer merkede icse seer na der macht van minen verstane. Ende want icse seer eendrachtich vant metten ghelove der heyligher Kerken, ende metter leringhe der hoechtster leren (lees leraren), soe screef icse ende vergaderse in dit Volumen, op dat ic ende andere menschen onser sielen orbaer daer in doen souden. Ende al eest datter veel woerden ende sinnen in staen, die minen verstane onthoghen(2), nochtan peinsic dat die goet moeten sijn; want alsoe die Heylighe Gheest opene lichte leringhe doet scriven, soe werden wi daer in gheleert sonder onse pine. Mer in hogher

(1) Een Handschrift, door ons benuttigd en hierna aengeduid onder de letter D, vangt aen met eene dusgenaemdeProloghevan Broeder Gheraert, die zich zelven noemt vander Sartroysen oerder van onser Vrouwen huys ter Capellen bi Herne, het huidige Hérines, benoorden Enghien. Deze codex werd in 1461 zorgvuldig afgeschreven, met alles wat broeder Geeraert voor en achter de werken van Ruysbroeck er had bygevoegd.

(2) Dat is,te boven gaen of te hoog zyn

(9)

leringhen oefenen wi onsen verstendenisse met nernste: ende is ons die leringhe te hoech, soe veroetmoedighen wi ons selven onder Gode, ende onder die leraren diese ghescreven hebben.’

‘Deze woorden zyn allenzins merkweerdig en stichtend,toonende met welken geest van christelyken ootmoed en van verzaking eigener wysheid de schriften van Ruysbroeck in het Karthuizer-klooster van Herne gelezen werden. Intusschen, de nabyheid van Groenendael, waer Ruysbroeck zyne woonst had, verstrekte aen den vromen Prior een bekwaem en gemakkelyk middel om van den schryver zelf inlichtingen te ontvangen over zekere duistere of moeijelyke plaetsen, in diens werken voorkomende. Ook voegt er Geeraert by: ‘Doch soe verboudic mi(1)ende enighe van onsen broeders, ende wi senden(2)tot desen her Jan om verclaert te werden bi sijns selfs spreken van enighen hoghen woerden, die wi vonden in desen boeken; ende sonderlinghe van vele dat hi seit in dat ierste boec, daer hi sprect vander gave des Raets(3)al doer, daer wi ons aen stieten; ende baden hem dat hi wilde tot ons comen. Ende hi quam van over ·v· grote

(1) Dat is,zoo verboudde of verstoutte ik my.

(2) Oud imperfectum. Verstawy zonden.

(3) Brooder Geeraert bedoelt Ruysbroecks werkvan den Rike der Ghelieven, in zyn' codex genoemdden iersten boec van viven, ofschoon hy daer in de eerste plaets niet is opgenomen.

By Surius heet het werkde Regno Deum amantium, alwaer, in het vyf en twingtigste hoofdstuk, gehandeld wordtover de gave des Raeds, de dono Consilii.

(10)

milen(1)te voet gaen(2)bi sijnre goedertierenheit, al wast hem pijnlijc. Daer waren veel religioesheden af te scriven van sinen ripen ende bliden aensiene, van sinen goedertieren ende oetmoedighen spreken, van sinen geesteliken uutwendighen wesen, ende van sinen religiosen hebben(3)in sinen habite ende in al sinen doene.

Ende sonderlinghe is dat te merken, als hi met ons-lieden sat int convente, ende wi hem aenspraken om te horen yet gheesteliker reden van sinen hoghen verstane, soe en woude hi niet spreken als uut hem selven; mer hi vertrac(4)enighe exempele ende woerden uten heylighen lereren, daer hi ons mede stichten woude in der minnen Gods, ende versterken in den dienste der heyligher Kerken. Ende alsoe wi twee, ofte wi drie, hem besiden(5)toespraken van desen boeken, ende wi seiden dat wise al bewervet(6)ende bescreven hadden, scheen hijs(7)in sinen geest alsoe ledich staende van ydelre glorien, alsoe ofte hise nie ghemaect en hadde. Ende als ic allene hem aensprac als van dien woerden die int ierste boec staen daer (lees dat) hi hadde ghemaect, als(8)in denRike der

(1) Zoo ver, ten minste, is inderdaed Hérines van Groenendael verwyderd.

(2) Verstagegaen.

(3) Verstahouding of gesteldheid, in den zin van het latynsche habitus.

(4) Dat is,vertelde, verhaelde.

(5) Dat is,ter zyde, à part.

(6) Verworven, verkregen. Zie Huydecopers Proeve, I, bl. 139.

(7) Verstascheen hy des of daerom.

(8) Thans zonden wynamelyk zeggen.

(11)

Lieven, daer wi ons aen stieten, antwoerde hi met ghestaden moede, ende seide dat hi niet en wiste dat die boec voirt ghecomen waer, ende dat hem(1)leet was dat hi gheopenbaert(2)was. Ende het hadde ons heymelic gheleent uut te scriven een priester, die her Jans Notarius(3)gheweest hadde, dien hi nochtan verboden hadde dat hijs niet voirsetten en soude(4)

Als ic dit verstont, soe woude ic hem desen iersten boec van den Rike der Gelieven hebben ghegeven, sinen wille mede te doene: ende en woude. Mer hi seide, hi soude maken een ander boeck vander verclaringhe hoe hi die woerden meinde, ende hoe hi soude willen dat mense verstonde. Ende alsoe dede hi; ende dat is dat leste boexken van desen viven, dat beghint:Die prophete Samuel(5)

Dese drie daghen, ofte die tijt dat dese Religiose hier bi ons-lieden was, dochte ons al te cort; want

(1) Verstadat het hem.

(2) Verstauitgegeven, of openbaer gemaekt.

(3) Versta 's mans kopist of secretaris, als wy thans zouden zeggen, en waervoor men in de middeleeuwennotarius zeide. In het Handschrift dat wy hierna aenduiden onder de letter A, ziet men eene vry ruw geschetste titelplaet, waerop Jan van Ruysbroeck onder eenen lindeboom op dusgenaemdetabletten zit te schryven, terwyl een medebroeder, naest den meester, diens werk woord voor woord op het papier brengt.

(4) Wy verstaen,dat hy des (daervan) niets voorzetten, meêdeelen, bekend maken soude.

(5) Met deze woorden begint inderdaed het laetste stuk in onzen codex opgenomen, en getiteld:

dat Boec der hoechster Waerheit. By Surius staet het mede op het einde, en heet daer Samuel, qui aliàs de alta Contemplatione dicitur, veriùs autem Apologia quorundam sancti hujus viri dictorum sublimium inscribi possit.

(12)

elkerlic die met hem sprac, ofte bi hem was, mochte yet ghebetert werden. Ende alse wi hem ghemeinlic baden dat hi langher bi ons bleve, sprac hi al dus: Mijn goede broedere, wi moeten boven alle dinc onderhorich (lees onderhoricheit) houden.

Ic seyde minen here, minen prelaet, onse (lees onsen) Proefst, dat ic meinde weder thuys te sine tenen sekeren ghesetten daghe; ende tote dien tide gaf hi mi oirlof uut te sijn: daer bi moet ic mi te tide ten weghe setten, om die onderhoricheit te

volbringhen.’ ‘Ende in dit woert waren wi alle wel ghesticht.’

Tot dus verre de Karthuizer-monikvan onser Vrouwen huys ter capellen bi Herne.

Wy meenden dit zyn verhael woordelyk te moeten mededeelen, als behoorende het niet slechts tot de levensgeschiedenis van Jan van Ruysbroeck, maer tevens tot dehistoria litteraria zyner schriften, en omdat de byzonderheden hier opgehaeld, by onze wete nog door niemand zyn overgenomen geworden of bekend gemaekt.

Men ziet, broeder Geeraert spreekt immer vanvijf boeken of schriften, vermoedelyk de eenigste welke hy heeft verzameld en afgeschreven. Met het eerste, als reeds gezegd is, meent hyhet Rijck der Ghelieven. Het tweede is by hem de Chierheit der gheesteleker Brulocht(1)Het derde ishet Tabernakel(2), waervan

(1) In de vertaling van Surius heet hetde Nuptiis spiritualibus libri tres. Zie hiervoren, bl. 11, aenteek. 3.

(2) By Suriusin Tabernaculum Mosis et ad id pertinentia, Commentaria, enz.

(13)

hy, onder anderen, zegt: ‘Voirt dat boec van den Tabernakel prijst hem selven, want hen is(1)ne geen persoen in den lichame der heyligher Kerken, van den paeus tot den nedersten state, hi en mochter sine gheestelike bate in doen, lase hijt ende verstonde hijt. Ende het prijst oec sinen auctoer, want daer is menigherhande gheestelike subtile waerheit ghetrocken uten intricaesten(2)dinghen die in alle der Bibelen legghen, ende die al vergadert comende (sic) in een, dat is in des menschen siele, ghelijc dat Tabernakel, met al dien dat hem toebehoirde, één werc was. Ic lie oec(3)dat ic, in dat boeck vanden Tabernakele, hebbe bi wilen met uutgheleiden(4) paragrafen gheset opinione van anderen lereren op die uutwendighe figure des tabernakels, niet in minrenissen des auctoers ghescrifte; mer dat een subtyl ende verlicht lesere yet orberlics daer uut moghe mediteren(5).’

Het vierde boek heetde Vingherlinc of de blinkende Steen(6), waeromtrent broeder Geeraert het

(1) Lees, of verstahet en is, of daer is.

(2) Verstade ingewikkeldste.

(3) Verstaik belyde of verklaer ook.

(4) Wy verstaen,afzonderlyke,buiten den tekst gestelde.

(5) Van daer waerschynlyk de glossen en byvoegselen, hierna te vermelden. Zy komen, 't is waer, in het handschrift D niet voor, zynde vermoedelyk uitgelaten door den afschryver van 1461; maer andere kopisten hebben ze opgenomen en naest den oorspronkelyken tekst ingeschoven.

(6) Ter plaetse zelf van den Codex waer dit werk afgeschreven is, heet het:Dit is dat

Hantvingherlijn ofte van den blinkenden Steene her Jans Ruysbroec. By Surius voert het den titel:De Calculo, sive da perfectione filiorum Dei, libellus admirabilis.

(14)

volgende aenmerkt: ‘Voirt vanden vierden boeke, dat is vanden Vingherlinc oft vanden blinkenden Steen, is te weten dat her Jan op een tijt sat ende redende van gheesteliker materiën met enen Clusenaer. Ende als sy sceyden souden, badt hem die broeder herde seer dat hi hem die redenen, die si dan ghehandelt hadden, woude verclaren met enighen ghescriften, op dat hi, ende anders yemant, dies ghebetert mochten werden. Ende uut dier beden maecte hi dat boec, dat allen ghenoech leren in heeft, om enen mensche te wisen tot enen volmaecten leven.’

Eindelyk, ‘van den vijften boec der Verclaringhe van dier hogher Waerheit, hebdi voir ghehoirt (zegt broeder Geeraert) waer om hijt makede. Al sonder(1)ander verclaringhe die hi in dit boec doet, soe verclaert hi drierhande eninghe, die des goets menschen siele mach hebben met Gode. Die ierste es met middel, die ander sonder middel, die derde sonder differencie ofte sonder ondersceit. In den iersten lude des woertssonder differencie, soe stoten wi ons aen die reden; want sonder differencie ludet alsoe vele als sonder enighe onghelijcheit, sonder enighe anderheit, al dat selve sonde ondersceit.(2)Nochtan en

(1) Verstabehalve.

(2) Het was ook juist over deze en dergelyke uitdrukkingen dat, eenige jaren na Ruysbroecks dood, da beroemde Gerson hem berispte in eenen briefad Fratrem Bartholomaeum Carthusiensem (Op. I, col. 56, sqq.), gelyk, op zyne beurt, Bossuet deed in de Instruction sur l'état d'oraison (OEuvres compl. édition de Versailles, XXVII, pp. 51-55). Het schynt zeker te zyn dat Gerson naer eene gebrekkelyke vertaling geoordeeld, en zich misgrepen heeft over de strekking van Ruysbroecks schriften in het algemeen. Ook toonde hy minder strengheid, nadat die schriften en de heilige levenswandel des opstellers hem nader bekend waren geworden. Doch men ziet hier, en hiervoren, dat Ruysbroecks tydgenooten met sommige uitdrukkingen of gezegden geenen vrede hadden, ja den schryver zelf aenzochten om het duistere te verklaren, het wanluidende te stemmen en het dubbelzinnige te bepalen. Geheel de controvers tusschen Gerson en Ruysbroecks verdediger, Diederik van Schoonhoven, is zeer wel geresumeerd door DrEngelhardt in zyn bovengemeld werk, bl. 265, vlgg.

(15)

mach dat niet sijn, dat die siele alsoe gheneghet(1)werde met Gode, dat si te gader werden één wesen, ghelijc dat hi oec selve daer seit. Nu is te vraghen waerom dat hi dan die derde eninghe noemtsonder differencie. Hier toe peinsic aldus: Die ierste eninghe hadde hi ghenoemtovermits middel, ende die ander sonder middel. Ende ten derden male woude hi setten noch een nare(2)eninghe; mer die en conste hi niet tenen woerde, sonder cyrconlocucie, niet ghenoemen hi en nam dit woert, sonder differencie, al waert hem een luttel te hoghe om te utene ende te wordene sine meininghe. Ende daer om, hoe vele dat(3)hem te hoghe was, dat verclaert hi met Christus woirden, daer hi bat sinen Vader dat alle sijn gheminden volbracht worden in één, alsoe hi één is metten Vader(4). Want al bat Christus al dus, hi en meinde niet alsoeéén, als hi één worden is metten

(1) Dat is ghe-eneghet, vereenigd.

(2) Dat isnadere.

(3) Verstadat het.

(4) Surius vertaelt deze plaets van RuysbroecksSamuel aldus: Hoc videlicet Dominus Jesus petiit, quum oraret coelestem Patrem suum, ut omnes amici ejus consummarentur in unum, sicut ipse cum Patre unum est, in fruitione per Spiritum Sanctum, enz. Vglk. Joann. 17, 11 en 23.

(16)

Vader, een enighe substancie der Godheit, want dat is onmoghelic; mer alsoeéén, als hi, sonder differencie, een ghebruken ende een salicheit is metten Vader(1).’

Uit dit alles mag men to regt besluiten, gelyk wy hiervoren reeds aenmerkten, dat broeder Geeraert geene andere van Ruysbroecks werken verzameld en

afgeschreven heeft, dan de vyf welke hy hier opgeeft en kortelyk beoordeelt. Nogtans in den Codex, aen wiens hoofd de copist van 1461 GeeraertsProloghe heeft gesteld(2), zyn nog zeven andere van Ruysbroecks schriften opgenomen, en allen geplaetst voor de pasgemelde, welke, in deze nieuwe verzameling, nog altyd het eerste, tweede, enz. blyven heeten, alhoewel het van elders blykt dat zy in die orde door den schryver niet opgesteld en uitgegeven zyn geworden. De zeven

voorop-geplaetste dragen de volgende titels: 1oVanden XII Doegheden(3); 2oHet Ghelove of dat

(1) Deze verklaring is niet woordelyk uit RuysbroecksSamuel overgenomen, maer door broeder Geeraert er uit opgemaekt. Zy toont derhalve dat de Karthuizer-monik van Herne een wys en bescheiden man was, verstaende wat by las, en toetsende zyns vriends leer aen de leer der katholyke Kerk.

(2) De gemeende Codex vangt aen met het volgende opschrift:Dit is de Prologhe h' Gherardus, dier wilen (versta die weleer, letterlyk die daer weleer) Prioer was inder Oerden van Tsartroysen, ende die dese boeken vergaderde. De opstellers van den Inventaire des Mss.

de la Bibliothèque de Bourgogne hebben, ligtzinnig genoeg, de woorden dier wilen voor eenen eigennaem genomen, plaetsende, in de kolom der titels,Gerardi Dierwilen prioris carth. - Van de XII deugden.

(3) In de vertaling van Surius komt dit werk voor op de vyfde plaets, onder den titel:De quibusdam Virtutibus, libellus optimus. Men mag het er voor houden dat Ruysbroeck aen alle zyne werken niet zelf eenen titel heeft gegeven, zoo min als hy die inCapittels verdeeld heeft. Beide dingen zyn het werk van latere verzamelaers en copisten, gelyk dit over 't algemeen het geval is met de middeleeuwsche schriften.

(17)

Gheloef(1); 3oDie Spieghel der ewigher Salicheit(2); 4oVan ·VII· Trappen in den graet der gheesteliker minnen(3); 5oVan seven Sloten(4); 6oVanden

(1) By Surius, op de zesde plaets,de Fide et Judicio, tractatulus insignis.

(2) In andere Codices hect hetDat Boec vanden Sacramente, by Surius, in de derde plaets, Speculum aeternae Salutis. In den Codex van 1461 staet aen het hoofd: Dit boec heeft ghemaect heer Jan Ruusbroec, int jaer ons (Heren) M.CCC. ende lix, ende heeftel ghesonden eenre nonnen van Clara.

Aen het slot des werks heeft de afschryver bygevoegd: ‘Hier eindt die Spiegel der ewigher Salicheit, als vanden heylighen Sacramente, dat her Jan Ruusbroec heeft ghemaect, ende is te male wel ghecorrigeert. Ende ic bidde alle den ghenen die dit uutscriven oft doen scriven, dat sijt scarpelijc corrigeren om Gods willen, oft daer mochte grote onghelove uut comen.’

Men dient echter het hier gebruikte woordcorrigeeren niet op te vatten in den zin van verbeteren of veranderen, maer eerder in die van nauwkeurig overschryven, welke vermaning of aenbeveling in de middeleeuwsche handschriften niet ongemeen is, en trouwens aen alle copisten mogt gedaen worden.

(3) By Surius, op de negende plaets,de Septem gradibus Amoris, libellus optimus.

(4) By Surius, in de achtste plaets,de Septem Custodiis, libellus multò piissimus. In den Codex van 1461 heeft de afschryver aen het hoofd bygevoegd:Quem scripsit monachus domicellae Margaretae de Meerbeke, sanctimoniali, et cantrici monasterii sanctae Clarae, Bruxellis.

Het werk vangt aen met de volgendeProloghe op rym, byzonderheid welke men in andere kleine tractaten van Ruysbroeck aentreft:

Lieve Suster, boven alle dinc Si God ghemeint ende ghemint.

Ende sedt u in die nederste stat,

Soe moechdi volclymmen den hoechsten pat:

Dit hebdi geloeft (beloofd) ende ghezworen.

Houdijt (houdt gy het) wel, ghi sijt vercoren.

Ghevoeldi in u, dat onghehoirsam es, Dat seldi haten else stinkende mes.

Haet in a alle ondoecht,

Ende die verdrijft soe waer ghi moecht.

Mint u selve ten dienste ons Heren, Soe sal u God die waerheit leren.

Nu willie rimen laten bliven,

Ende sonder decsel die waerheit scriven.

(18)

·iij· Becoringhen(1); 7oVanden ·xij· Beghinen(2).

Na laetstgenoemd werk staen dan, in den Codex van 1461, de vyf vorengemelde, welke by Surius in eene andere schikking voorkomen(3), zoo nogtans dat de verzamelaer noch de vertaler zich aen eene chronologische volgorde schynen gehouden te hebben, ten zy alleen voor het laetste stuk, getiteldSamuel. De eerste voegt zelfs aen het slot van zyn handschrift, onder andere vermaningen, dezen raed by: ‘Ierst salmen dan lesen dat boec vanden ·xij· Dogheden; daer na vanden heylighen Sacramente; daer na vanden ·vij· Trappen; daer na vanden ·vij· Sloten;

daerna vanden vier Becoringhen; daer na vanden Tabernakele; daer na vanden Rike der Ghelieven; daer na vanden gheesteliker Brulocht; daer na vanden blinckenden Steenkyn; daer na, dat hi na alle dese scijnt ghemaect te hebben, vander hoechster Waerheit, dat beghint:Die prophete Samuel die be-

(1) By Surius, op de zevende plaets,de Quatuor subtilibus Tentationibus, tractatulus utilissimus.

(2) By Surius, in de dertiende plaets,de vera Contemplatione, opus praeclarum. Ook dit vry uitgebreid schrift vangt aen met een voorwerk van dry honderd on veertien rymende verzen, door ons uitgegeven in het derde Deel van Prof. SerruresVaderlandsch Museum.

Behalve de hier aengeduide werken, heeft Surius nog zeven brieven van Ruysbroeck, het zy uit het Nederduitsch vertaeld, het zy in 't oorspronkelyk Latyn medegedeeld, onder den titel vatsEpistolae septem utilissimae, en twee liedjens, welke hy noemt Cantiones duae admodùm spiritales. Wy hebben noch van de brieven, noch van de liedjens in de bestaende handschriften copyen gevonden.

(3) Zie denElenchus van Ruysbroecks werken, door Surius opgegeven achter het titelblad zyner verzameling.

(19)

weende den coninc Saul. Na alle dese boeke maecte hi noch een boec vanden ·xij·

Beghinen, dat met rijm beghint, ende comt, sonder rijm, op die passie ons Heren.

Dat wart ghedicht na dat dit boec ghescreven wort (sic), als ic wane: ende daer om eest achter gheset in den boeke te Groenendale, daer alle sine boeke staen. Dat mochte men lesen naden boexken vanden vier Becoringhen.’

Wy zeiden boven dat, van Ruysbroecks talryke werken, tot dus verre hier te lande een enkel in het oorspronkelyk Nederduitsch, en dan nog zeer gebrekkelyk, door den druk openbaer is gemaekt, namelyk in 1624. By lateren dag nogtans, doch vooral in onzen leeftyd, hebben de schriften van den Brabantschen Hoofd-mysticus de aendacht verwekt, inzonderheid van het geleerde Duitschland. En zoo deed niet alleen, in 1838, de reeds met lof vermelde DrEngelhardt den geest, de beginselen en de methode van Ruysbroeck uitvoerig kennen; maer een ander geleerde, A. Von Arnswaldt, heeft, in 1848, een viertal werken van onzen schryver te Hanover uitgegeven, onder den titel van:Vier Schriften von Johann Rusbroeck in

Niederdeutscher Sprache(1). Het eerste is by hem getiteld:Die Zierde der geistlichen Hochzeit, opgesteld in het Keulsche dialect der vyftiende eeuw, en

(1) Hannover, Hahn'sche Hof-Buchhandlung, in-8o. -XLIVen 322 blz.

(20)

gedrukt volgens een handschrift van 1479(1)De dry andere zyn: 1oVanden blinkenden Stene, 2oVanden vier Becoringhen, en 3oDie Spieghel der ewigher

(1) Wy geven hier, ter vergelyking, het begin van dit werk volgens den Keulschen tekst, naest dat van den Brabantschen Codex van 1461, alwaer wy slechts een paer ontbrekende woorden hebben ingeschoven, volgens andere handschriften:

HIE BEGINT DIETZIERHEIT DER GEISTLICHTERBROULOFFT,DIE HERJOHANRUYSBROECH,PRIESTER ZOGROYNENDALE,BIBRUSEL,MACHTE,IN DUYTSCHER ZALEN.

Ecce sponsus venit, exite obuiam ei. Siet, der bruydigam komet, gait usz eme tzo gemoete.

Dese wort bescrivet ons sante Matheus der ewangeliste, ind Christus sprach sy zo sinen jungeren ind zo alle mynschen in eyme parabole off gelichnisse die man leset van den jonfferen. Dese bruydgom is Cristus, ind mynsliche nature is die bruyt die Got gemacht hait zo dem bilde ind zo der gelichnisse sins selves. Ind he hatte sy gesat in dem begine in die hoichste stat, ind in die schoynste, ind in die richste, ind in die weldichste van ertrich, dat was in dem paradijse, ind he hadde ir onderwoirpen alle creaturen, ind he hadde sy getziert mit gracien. Unde he hatte ir gegeven eyn gebot, dat sy mit gehorsamheit hedde mogen verdienen gestedigit ind gevestigit zo werden mit yrme bruydigom in ewiger truwen, ind nummerme zo vallen in einige swairheit off in einige sunde. Do quam ein schalck, der viant van der hellen, die dat benyde, in ein serpentz gelichnisse der behendich is, ind bedroich dat wijff, ind sy beide bedroigen den man, da die natuyr zo mail in bestont, ind hi verschelekte alsus die natuyr, die bruyt Gotz mit valschen raide. Ind sy wart verdreven in eyn vremt lant, arm, ind ellendich, ind gevangen, ind bedruckt, ind beseessen van iren vianden, als nummerme weder zo lande noch zo soennen zo komen.

De Codex van 1461 vangt aen zonder eenig opschrift of latynschen tekst, maer met vooropstelling van den korten inhoud des werks.

Siet, die brudegom comt, gaet ute, hem te ontmoete. Deze woerde bescrijft ons Sinte Matheus die Ewangeliste, ende Christus spracse te sinen jongheren, ende tote allen menschen in enen ghelikenisse dat men leset van (den) magheden. Dese brudegom is Christus, ende

menschelike nature is die bruyt, die God ghemaect (hevet) tot den beelde ende tote den ghelike sijns selfs. Ende hi hadse gheset, in den beghinne, in die hoechste stat, ende in die scoenste, ende in die rijcste, ende in die weldichste van ertrike, dat was in den Paradise.

Ende hi hadde hare onderworpen alle creaturen. Ende hi hadse gheciert met gracien. Ende hi hadde haer ghegeven een ghebod dat si met ghehoirsambeden hadde moghen verdienen ghestadicht ende ghevest te werdene met haren brudegom in ewigher trouwen, ende nemmermeer te vallene in enighe zwaerheit ofte in enighe sonde. Doe quam een scalc, die viant vander hellen, die dit beneet, in eens serpents ghelike, dat behendich is, ende bedroech dat wijf, ende si beide bedroech den man, daer die nature te male in bestoet. Ende hi ontscaecte die nature, die bruyt Gods, met valschen rade. Ende (si) wart verdreven in een vremt lant, arm ende ellendich, ende ghevaen, ende bedruct, ende beseten van haren vianden, alse nemmermeer te lande noch te soenen te comenc.

Men kan deze plaets nog vergelyken met eenen hoogduitschen tekst voorkomende in het werk van Engelhardt, bl. 347, vlgg.

(21)

Salicheit(1), alle afgedrukt naer handschriften uit de vyftiende eeuw, in den

Gelderschen tongval vervaerdigd(2), en derhalve veel minder verschillend van onze Brabantsche manuscripten(3).

(1) By A. Von Arnswaldt heeten zyVon den funkelnden Steine, - Von vier Versuchungen, en - Der Spiegel der Seligkeit.

(2) Zy komen voort uit het voormalig vrouwenklooster van Nazareth te Breodevoort, in het kwartier van Zutphen, waerover zie Pontanus,Historiae Gelricae, Lib. IX, bl. 439.

(3) Dit is vooral waer van het tweede en het vierde. Het derde daerentegen,Vanden vier Beeoringhen, wykt veel meer af van onze handschriften, weshalve wy er hier den aenvang van meêdeelen naest den tekst van 1461.

Die oren heeft te hoeren, die hoer wat die gheest Gaeds der(*)Kerken sprict, dats al der heiligher kerstenheit. Die verwynt, sprict die gheest ons Heren, hi en sal niet ghequest werden van der anderre doot. Dat is, die verwint sijn eygen vleis, die werelt ende den viant, die en sal niet ghequest werden van den ewigen doede. Soe wat mensche meer inwarts neyget totten inspreken Gades, dan wtwart totten waerden der menschen, ende die meer luystert te hoeren dat waert Gades om leven dan om weten, ende den dat woert Gades is een levendige spijse daer hem Got in smaect bouen allen dijngen, ende mit gelove ende trouwen eenvoldich bi den inwendigen worden blijuet, dat is die goene die oren heeft te hoeren. Want hi is hebbelic alle waerheit te verstaen, die hem Godt toenen wil, ende hi es die ghene die al sunden verwint, dat is die irste doot, ende en wort niet ghequest van der ewiger pijnen, dat is die ander doot die altoes den sunden volget.(*), dat is alle der heyligher kerstenheit. Die verwint, sprect de geest ons Heren, hi en sal niet ghequest worden vander ander doot. Dat is, die verwint sijn eyghen vleysch, die werelt en̄ den viant, die en sal niet ghequest worden vander ewigher doot. Soe wat mensche die meer inweert neycht tote den insprekene Gods, dan uutwaert tote den woerden der menschen, en̄ dien meer lust te hoirne dat woert Gods omme leven dan omme weten, en̄ dien dat woert Gods is ene inleydende spise(*)daer hem God in smaect boven alle dinc, en̄ die met gelove en̄ met trouwen eenvoldich hiden inwendighen woerde blijft, dat is die ghene die oren heeft te hoerne. Want hi es hebbelic alle waerheit te verstane, die hem God vertoenen wilt. Ende hi is die ghene die alle sonden verwint, dat is die ierste doot. Ende hi en wert niet ghequest vander ewigher pinen, dat is die ander doot die altoes den sonden volcht.

(*) Waerschynlyk eene misstelling van den afschryver, in stede van .Het woord staet in dativo plurali, ook in de vertaling van Surius. Vglk. . 2, 7.By Surius .

(22)

Zie daer wat onze geleerde naburen tot heden gedaen hebben om de letterkundige wereld bekend te maken met de voortbrengselen van eenen schryver, die slechts zydelings tot hunnen volks-stam behoort. Het is derhalve meer dan tyd dat wy, Belgen, een eind stellen aen onze onverschilligheid ten opzigte van eenen man die, door afkomst en geboorte, allenzins onze landgenoot was, en die door zyne schriften niet alleen den roem zyns vaderlands heeft vermeerderd, maer tevens de nationale litteratuer verrykt en het vermogen der nederduitsche tael ontwikkeld, met haer dienstbaer te maken aen de hooge bespiegelingen der christelyke Mystiek, waer, vóór hem, misschien nimmer, of zeker door niemand zoo wel, zoo keurig, zoo nadrukkelyk in de landspraek over geschreven was geworden. 't Is waer, wy hebben naer de laetste wenken van Duitsch-

(23)

land niet gewacht om onze aendacht op Ruysbroecks werken te vestigen. Trouwens, van kort na de opregting van de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, welke in 1839 tot stand kwam, werden de leden bedacht om een der voornaemste van Ruysbroecks schriften door den druk gemeen te maken, gelyk dan ook sedert jaren Het Boec van den gheesteleken Tabernacule aengeduid is geweest als bestemd om plaets te nemen in de rei der werken, door de Maetschappy uit te geven. Dit voornemen heeft echter verscheidenerlei hindernissen ontmoet, zoodanig dat eerst in den loop van 1856 de leden, tot eene algemeene vergadering opgeroepen, een pariglyk besloten hebben het pasgemeld werk zonder langer toeven ter perse te leggen, met herhaeld verzoek aen ons gerigt, en van het begin af door ons ingewilligd, om de uitgave te bezorgen.

Daer hebben wy aenstonds ons werk van gemaekt, en ja op korten tyd de beide deelen van Ruysbroecks uitgebreid schrift aen de leden der Maetschappy afgeleverd, die ze reeds sedert een geruimen tyd in de handen hebben, en van den inhoud kunnen oordeelen. Wy behooren hier slechts nog rekenschap te doen van de handschriften welke ons hebben ten dienst gestaen, en van het gebruik dat wy gemeend hebben er te moeten van maken.

Twee handschriften uit de veertiende en twee uit de vyftiende eeuw zyn ons, op aenvraeg in den naem der Maetschappy, door 's lands hoogbestier toevertrouwd

(24)

geworden. Alle behooren tot de koninklyke Boekery of de dusgenaemde Bibliotheek van Burgondië, te Brussel. Het eerste is een prachtig perkamenten quarto, of klein folio-boek van 338 bladzyden, beschreven, met groote ronde letter, op twee kolommen, gedeeltelyk van 35 en gedeeltelyk van 38 regels ieder. Het komt voort uit het klooster van Groenendael zelf(1), en behelst, buiten hetTabernakel, nog twee andere werken van onzen schryver,de Spieghel der ewigher Salicheit, en de ·vij·

Trappen inden graet der minnen(2). Alle zyn zonder oorspronkelyken titel(3), zonder afdeeling in

(1) Op het einde leest men, van eene nagenoeg gelyktydige doch onbedreven hand:Dit boeck hoert toe den Cloester van Gruenendael, ligghende in Zoniën, bi Brussel. Het is niet onwaerschynlyk dat dit Hss. een is der dry dusgenaemdeBoeken, welke de Karthuizer-monik van Herne hiervoren vermeldt als beweerd wordende in het sticht van Groenendael. Wy hebben niet den minsten twyfel of het klimt op tot de tweede helft der veertiende eeuw, en is derhalve in Ruysbroecks eigen leeftyd vervaerdigd geworden, misschien ja onder zyne oogen.

(2) Aen het hoofd des handschrifts leest men, van eene gelyktydige of weinig jongere hand, de volgende opgave:In isto volumine continentur subscripti libri, quos edidit in vulgari ydeomate vir devotus et internus, Dominus ac Presbyter venerabilis frater Johannes Ruysbroeck, primus Prior monasterii Viridis Vallis.

I.Primo Liber de spirituali Tabernaculo, qui sic incipit: Loept alsoe dat ghy begrijpen moeght.

Hunc librum edidit Dominus Johannes Ruysbroeck, pro magna parte, adluc presbyter secularis existens; residuum autem post ingressum religionis complevit. Et est translatus in latinum per fratrem Wilhelmum Jordani presbyterum professum in monasterio Viridis Vallis.

II.Item Liber, qui intitulatur Speculum salutis eterne. Incipit sic: Dit boeck mach wel een Spieghel wesen.Hunc librum edidit idem Dominus Johannes post ingressum religionis.

III.Item Liber de ·vij· gradibus spiritualis Amoris. Incipit: Gracie ende de heyleghe vreese.

Hunc librum edidit idem Dominus Johannes, post ingressum religionis, et est translatus in latinum per devotum virum magistrum Gherardum Groot.

(3) De titels zyn door latere handen van boven of van onder bygeschreven.

(25)

Capittels, en derhalve ook zonder rubrieken. Slechts de groote helft van het Tabernakel is het werk van eene zelfde hand(1); eene andere, veel minder fiksch dan de eerste, heeft het ten einde toe voortgezet. Beide copisten hebben meer dan eens woorden of zinsneden overgeslagen, maer die vervolgens,in margine of van onder, eigenhandig bygeschreven, vermoedelyk na her- of tegenlezing van hunnen arbeid. De twee laetste stukken verraden nog eene derde hand, van gelyken ouderdom, doch van de beide vorige eenigerwyze onderscheiden door de spelling sommiger woorden, terwyl er mede hier en daer, ofschoon zelden, eene korte rubriek in voorkomt, doch zonder ware afdeeling der stof in Capittels(2).

Wy duiden dit handschrift aen met de letter A.

Het tweede handschrift, door ons benuttigd, is een klein perkamenten

Vade-mecum, beslaende 226 folios, of 452 bladzyden, van 22 regels, ieder iets minder dan vyf centimeters lang, en te samen de hoogte van zeven en half centimeters bereikende. Het is voor het minst zoo oud als het vorige, doch

moeijelyker om lezen uit hoofde der vele, of laten wy zeggen doorgaende afkortingen der woorden; maer overigens met eene vaste hand, en met de uiterste

nauwkeurigheid geschreven,

(1) Het geschrift van deze hand reikt tot bykans aen hel einde van het LXXXIXstehoofdstuk in onze uitgave, of tot bl. 45 des tweeden Deels.

(2) Het handschrift staet aengeteekend in denInventaire des Manuscrits de la Bibliothèque de Bourgogne, onder de nummers 19295, 96 en 97.

(26)

dusdanig dat er nergens de minste ongelykheid in spelling of grammatikale vormen to bespeuren zy(1). Het heeft toebehoord aen het voormalig klooster van Roodendael, by Brussel(2).

Dit handschrift is aengeduid door de letter B(3). Een derde dat wy beteekend hebben met de letter C, is een dik papieren octavo-band; niets anders inhoudende dandie Exposicie vanden Tabernacule des Orconscaps ende van datter toe behoert(4). De

(1) Zie hier, tot bewys van ons gezegde, ruim de eerste bladzyde van dezen codex letterlyk weêrgegeven:

Lopet alsoe dat ghi begripen moghet. Dit siin sente Pauwels waerde tote dien lieden van Corinten, ende oec tote ons allen. In desen waerden moghen wi merken ·iij· dinghe. In den iersten waerde daer hi sprectLopet, ghebiedet bi ons allen gheesteleke te lopene, dat es met minnen. In den anderen waerde daer hi sprectalsoe, hetet hi ons merken die maniere ons lopens, op dat wi wiisleke lopen. Ten derden male wilt hi dat wi anesien dat inde ons lopens, ende die dine daer wi na lopen, op dat wi niet en ghemessen, maer begripen ende besitten.

Alle menschen moeten lopen loep der minnen te Gode, ochte ten creaturen; ende gheen dine en es so snel, noch so subtiil, else loep der minnen. Hier omme sal de mensche hem selven merken, ende proeven ochte de loep siere minnen in Gode es ghokeert: so sal hi seker begripen. Maer es hi ten creaturen ghekeert, so moet hi emmer ghemessen; want hi sal verliesen al dat hi mint. Aldus moghedi ghevoelen dat wi alle moeten lopen: so eest dan goet dat wi onse lopen alsoe ordineren, dat wi, na sente Pauwels lere, vinden ende, begripen al dat wi soeken.

De aendachtige lezer sal opmerken dat er nergens eene enkele letter te veel of te weinig, nergens de minste weifeling is: en met de zelfde vastheid gaet de afschryver voort tot het einde toe.

(2) Blykens het volgend opschrift, door eene jongere hand aen het hoofd van den Codex gesteld:

Dit boec es des Cloesters Sente Pauwels, in Zoniën. - Roedendale. Zie, over dat sticht, Van Gestel,Historiae Archiepiscopatus Mechliniensis, ens. II, bl. 106.

(3) In denInventaire des Mss. draegt het nummer 3091.

(4) Daerop volgt nog:welke exposicie Ruysbroec maecte, ende het was sijn ·vj· boeck.

(27)

bladzyden hebben aenvankelyk 25, doch verder 29 regels, ter lengte van ongeveer 10 centimeters. Aen het slot leest men, van de zelfde hand: ‘Hier ynt die Expositie vanden Tabernakele der ouder Wet.

Int jaer ons Heren M. CCCC. lxxijtich, op Sinte Peeters ende Pauwels dach in Junio, begonste suster Katherina Van Ghiseghem, profes nonne in onsen Cloester te Jericho, aen dit boec vanden Tabernakel te scriven. Ende sij volyndet int selve jaer, ·iiij· dage in April, op Sinte Ambrosius dach(1), die viel opten sondach. Dit heeftse ter eren Gods, ende om ghemeyn stichtinge, met groeter nersticheit bearbeit, in allen uutgesochten tijden, als sij int gemeyn werck niet sijn en moeste, doense was out xxvjtichjaer. Bidt, om die minne Gods, voer haer ewige salicheit.

Dit boec behoert toe den Cloestere van onser liever Vrouwen Rose, geplant in Jericho, bynnen Bruesele, bi Sinte Katherinen, der ordenen Sinte Augustijns. Soe wie dat vint, geest (geve het) den

(1) In 1473 viel Paschen op den 18 april; derhalve behoorde de zondag van den 4 dier maend, volgens den ouden styl, nog tot het jaer 1472. Wat aengaet het feest van den H. Ambrosius, men vierde dat in het klooster van Jericho, niet, als te Roomen en over 't algemeen hier te lande, den 7 december, maer den 4 april, zynde dit de sterfdag des grooten Kerkvaders. De reden van dit byzonder gebruik is daerin te zoeken, dat de Kanonikersen van Jericho de instellingen volgden van Sint Victors sticht te Parys, alwaer het gemeende feest in april gevierd werd. Zie, over het klooster van Jericho Van Gestel,Hist Archiep. Mechl. II, bl. 43, alsmede deHistoire de Bruxelles van Henne en Wauters, III, bl. 504

(28)

relygiosen joffrouwen weder, om Gods wille(1).

Dees Brusselsch handschrift, dat inderdaed zindelyk en met veel nauwkeurigheid vervaerdigd is, onderscheidt zich van de twee vorige, niet zoo zeer door eenige rubrieken hier en daer in den tekst geschoven, dan wel door een vry groot getal van Glossen, uitbreidingen of verklaringen, meerendeels ontleend aen Flavius Josephus, doch vooral aen deHistoria scholastica van Petrus Trecensis, aliàs Comestor. Wy uitten hiervoren reeds het vermoeden dat deze byvoegsels, welke Surius mede in zyne vertaling heeft opgenomen, het werk kunnen geweest zyn van den

Karthuizer-monik Geeraert; doch zeker is het dat er in de oudste handschriften geen spoor van gevonden wordt, om welke reden wy ze dan ook uit onzen druk hebben gemeend te moeten weren, als tot het oorspronkelyk opstel van Ruysbroeck geenszins behoorende.

Eindelyk, het vierde en laetste handschrift, ons ten gebruike toevertrouwd, en met D beteekend, is het reeds meermaels vermelde van 1461(2), een lyvig folio-band, van het begin tot het einde door eenen en denzelfden copist geschreven, en, als gezegd is, alle de

(1) In denInventaire des Mss., staet dit handschrift onder nummer 15136. Het komt voort uit de boekery van wylen Ch. Van Hultem.

(2) Wy geven dit jaer op, omdat de schryver van dezen Codex, aen het einde van Ruysbroecks Tabernakel uitdrukkelyk zegt:Dit boeck was gheëint opten Sint Lambrechts dach (derhalve den 17)in Septembry der maent. Het is dus waerschynlyk dat de Codex, zoo niet dat eigen jaer, althans omstreeks 1461 volschreven is geworden.

(29)

werken van Ruysbroeck, op een paer kleinigheden na, vervattende. Geheel deze Codex is met de meeste zorgvuldigheid op oudere afgeschreven in duidelyke letter;

hy heeft zeer groote overeenkomst met ons handschrift A(1), behalve dat hier en ginds, op den kant, een woord bygevoegd is, tot verklaring eener min gebruikelyke uitdrukking van den tekst. Een ander punt, waerin deze Codex zich van al de vorige onderscheidt, is dat hy sommige van Ruysbroecks werken in Capittels afdeelt, met eene rubriek voorop die den inhoud aenduidt. Elders blyven de rubrieken weg; maer aen het hoofd des werks staet eeneTafel, die de verschillige onderwerpen, in het boek verhandeld, capittelswyze opgeeft, alhoewel zonder opvolgend getal, of zonder verwyzing naer de bladzyden, welke nergens geteekend zyn(2).

Ziedaer den voorraed die ons ten dienst stond tot het vervaerdigen van onzen druk.

Wy konden, om den keus te doen van het handschrift dat wy voor grondtekst nemen zouden, geen oogenblik aerzelen tusschen de twee eerste en de twee laetste, gedachtig aen het spreekwoord:Hoe nader by den oorsprong,

(1) Deze overeenkomst doet ons denken dat A tot model van D heeft gediend, althans voor het Tabernakel; want in beide ontwaert men nagenoeg alle de zelfde misslagen.

(2) In denInventaire des Mss. wordt deze Codex aengeduid door de nummers 3416 tot 3424, zynde de voornaemste werken met een byzonder cyfer geteekend

(30)

hoe zuiverder water; doch wanneer het aenkwam om te besluiten wegens de Codices A en B, bevonden wy ons in eene soort van verlegenheid. Deze zou wel zeker niet bestaen hebben, en onze voorkeur ware aenstonds gevallen op het perkamenten Vade-mecum, indien dit handschrift volledig ware geweest; want onder het opzigt van zuiverheid, van regelmaet, van nauwkeurigheid, gaet het alle andere verre te boven, en kan er zelfs geen beter ondersteld worden. Maer ongelukkiglyk dat puikstuk is niet voltooid; het breekt plotseling af, te midden der laetste bladzyde, en reikt juist lot aen het einde van ons vyf-en-tachtigste Capittel, IIeDeel, bl. 34. Al het overige ontbreekt, namelyk de kleine helft van hetTabernakel. Wat moesten wy dan doen?

B voor ons teksthandschrift nemen, en het volgen zoo verre het loopt, om verder met A tot op het einde voort te gaen? Zulks was, ja, ons eerste plan; doch by nadere overweging hebben wy daer van afgezien, om de enkele reden dat, met de beide Codices den een na den ander tot leiddraed te houden, onze uitgave noodwendig mank zou gaen aen een hoofdgebrek, namelyk aen groote ongelykheid in den tekst.

't Is waer, die ongelykheid zou, over het algemeen, slechts bestaen hebben in de spelling, veel stelselmatiger in het eene dan in het andere handschrift; want voor hetgeen den inhoud zelf betreft, komen A en B genoegzaem woordelyk overeen:

doch juist uit dezen laetsten hoofde dacht het ons verkieslyk te zyn ons aen één handschrift

(31)

te houden, en wel aen het volledige, ten einde aldus eenheid in het geheel te bewaren, terwyl de weinige varianten van zeker gewigt ligtelyk aengestipt konden worden in onze noten.

Wy hebben daertoe besloten, en geven letterlyk den ganschen tekst van A, doch vergeleken met dien van B, C en D, en met byvoeging der verschillende lessen. Op dien voet heerscht er gelykheid in onze uitgave, namelyk voor zoo veel men die wenschen en verwachten mag in een werk, vervaardigd door twee copisten, welke niet alleen van elkander hier en daer afwyken, maer ook niet zelden wanken in hetgeen zy zelf hebben geboekt, gelyk zulks het geval is voor het meerendeel der middeleeuwsche Codices. Zoo begint de eerste afschryver van A metGoeds te stellen, en later verandert hy het totGoods; zoo houdt by geene streek in het al of niet gebruiken derh, en zet nu eens gheven, dan weêr geven, weghen en wegen, enz.(1). Zoo schryft hy eerstminsch, en daerna by voorkeur mensch; zoo ziet men hiersche, ginder sce, met uitlating der adspiratie(2); zoohare, en dan weêr here, voor hetzelfde possessivum; zoo medede en die voor hetzelfde relatief; zoo waerden voorwoorden of woerden, en omgekeerd; zoo sult en selt, bykans onverschilliglyk.

(1) Deh wordt veelal weggelaten in de eerste zes of zeven-en-dertig Capittels; maer in de volgende begint zy meer gebruikt to worden

(2) Deh wordt ja gemeenlyk uitgelaten in ghescapen, sceden (scheiden), eigenscap, bescermen, eiseen, scouwing, scinen en andere woorden.

(32)

Andere afwykingen zyn meer systematisch, en behooren tot het byzonder

spellingstelsel van den schryver, ofschoon deze er juist niet altyd getrouw aen blyft.

Zoo wordt meestal dee vervangen door i, in bekinnen, ghedinken, lingde, grindel, stimme, ellinde, ing (nauw), enz. en daarentegen de i vervangen door e, in venden, es, berespen, begennen, vonnes, sen (sensus), mender, better, verslenden, henderen, weld, men (liefde), vesch, meltheit, strec, enz. gelyk de e ook regelmatig gebruikt wordt in den uitgangech voor ich, als ewech, heilech, innech, bloedech, salech, enz. en mede in de slotsylbe lec voor lijk, als meldelec, geestelec, hebbelec, wijslec, minlec, bescedelec, enz.

Zoo vindt men ook de enkelee aengewend voor de dubbele, in ene, stene, lere, ordel, sprect, werdech, twe, wet (weet); zoo e voor ei, in sceden, onghesceden; of omgekeerdei voor ee, in breide (breedte), deilen, enz. En eindelyk ee voor ae, in geet, steet, beveet (bevangt), dreecht, ontfeet, sceepken (schaepje).

Zoo is al medei, in stede van ie, gebezigd in verlisen, na dire maniren, virech, in den vire, di ene, di mint, spighel, enz.; of voor y, in side, wise, vri, in onsen anscine, enz.

Van gelyke wordt de dubbeleo vervangen door de enkele, in behoren, ordeel, orsprong, jeghenwordech, persone, wort (woord), onnosel, rode, enz.; of door oe, vry regelmatig inloepen, hoeft, voert, ghehoersam, hoech, alsoe, woenen, toenen, doet (dood), soem (zoom),

(33)

oec, oersaec, altoes, droeg, beroeven, enz.; alsmede in stoekt, vercoes, ghecloeft, doern (spina), becoert, en zelfs woerm voor worm. Daerentegen wordt de

hedendaegsche tweeklankoe dikwerf vervangen door ue, als in vuegen, gemued, sueken, suekt, rueren, die verduemde, ghenuemt, enz. Voorts leest men moten voormoeten, oetmodecheit voor ootmoedigheid, enz. zoo mede doget voor deugd, goor voor geur, door voor deur, vrocht voor vrucht, beslut voor besluut (besluit), sunden voor sonden, ierst voor eerst, enz.

Niet zelden verlengt de tweede afschryver van A den klinkere, by voorbeeld in leecht (legt), ghezeecht, tweellef, aencleeven, gheheelleec, van Gods weeghen, reefter, beweeghing, ghebeede, het land der leevender. Zoo ook de a, by

samentrekkingen, als incaent voor kan het, waest voor was het, maecht voor mag het, saelt voor sal het, enz.(1).

Men ziet ook soms de adspiratie ontbreken, waer zy algemeen gebruikt wordt, als inet voor het, in istorie voor historie; of ingeschoven waer zy niet behoort, als geheert voor geëerd; zoo ook de p bygevoegd in compt, nempt, en, vooral door den tweeden afschryver, ded eigendunkelyk geplaetst in sedt, ghesedt, edt (eet), bespodt, dadt, moedt, voor dat het, moet het, en

(1) Wy moeten hier in 't voorbygaen vermanen dat ons handschrift zelden of nooit het voegwoord ende, maer steeds en̄ heeft, onderscheiden van het negatieve en. Daerentegen hebben wy in onze uitgave het copulatief voluit moeten zetten, omdat de bovenstreepten in de hedendaegsche drukkeryen niet meer voorhanden is.

(34)

eenige andere woorden. Elders komtdt voor in verkorte participia, ghesmeedt, ghecleedt, ghevoedt, behoedt, versmaedt, gheleidt, ghespreidt, voor gesmedet, gecledet, enz.; of het participium wordt verlengd door inschuiving der e, bescermet, ghemaket, vernuwet, ghespiset, ghevoeghet, ghegordet, gheminget, gheseghet (gezegd),gheleget, onbesorget, enz.; alsmede in de derde persoonen blivet, leidet, werket, bediedet, wevet, hevet, meeret, houdet, volget, gheloevet, scuwet, bescrivet, enz.

Om de enkele reden van welluidendheid, wordt ook vaek det onderdrukt, als in onsinken, vrochbaer, hefse (heeft ze), trecse, voerse, cochse (kocht ze), onachsaem, onsteken, ondoechsaem, des ghesichs, des lichs; - of enkel gebruikt waer zy diende verdubbeld te zyn, als instichte voor stichtte, storte voor stortte; en zoo mede de enkeled in de imperfecta sende, vermoede, verbeide, wyde, enz., waer eigentlyk eene dubbeled behoort.

Zoo wordt ook veelal des van den genitivus verzuimd aen het einde der woorden oper uitgaende, als sijns vader, sijns broeder, gelyk mede de n van den nominativus en accusativus pluralis wegblyft incalvere, bladere, watere, wande, crachte, werke, vate, tafele, tekene, wege, enz., en in den eersten persoon pluralis sommiger verba, alswille wi, make wi, mote wi, lere wi, versta wi, si wi (zyn wy), en anderen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tego rodzaju zawodów jest coraz więcej, również w Polsce, na udział w nich decydują się także biegacze, którzy o zgrozo, nawet nie startowali w klasycznym maratonie Myślę,

<;chouweli)ke protilering, mits met rnachtname van cen kritisch-positievc houding ten aanzien van de wcreld en ten aanzien van het chri,telijk

komen tot verlofregelingen af. Daar- door is hct nict rneer zonder mccr 'gocd' en hoven ieclcre twijfcl verhcvcn. * 'Wij erkcnnen dat de individualisering goedc

Deze accentuering van hct men<,beeld, het chri<;telijkc mcnsbeeld, ontlenen onze Zuiderburen en velc anderen bin- ncn de F.urope<,e en mondiale

En̄ hier omme heeft Christus sine consecracie [18] ghedeilt, op dat wi ghedenken selen den kelc sijnre passien, [19] dien hi van minnen dranc, daer hi ons mede verloste vander

Want God alle [14] dine ghedaen heeft van vrier goeden en̄ mildicheiden, en̄ sine [15] nature is dat hi altoes ute vliete met allen sinen gaven in tijt [16] en̄ in ewicheit, en̄ dat

[2] priesteren ende clerke, die lesen en̄ singhen Gode, en̄ den [3] menschen dienen mitten Sacramenten, dat si haren arbeit [4] en̄ haren dienst verhueren ende vercopen moghen, en̄

135 Met sconen bloemen, met sueten crude, Ende die voghelen beginnen te luden, Dan doet hi spelen der minnen spel In heimelike steden, dat wetic wel, Daer die bloemken rieken soet,