• No results found

Jan van Ruusbroec, Werken. Deel 5: Vanden twaelf beghinen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan van Ruusbroec, Werken. Deel 5: Vanden twaelf beghinen · dbnl"

Copied!
330
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vanden twaelf beghinen

Jan van Ruusbroec

editie Jean Baptiste David

bron

Jan van Ruusbroec, Werken van Jan van Ruusbroec. Deel 5: Vanden twaelf beghinen (ed. Jean Baptiste David). Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, Gent 1863

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ruus001vlae05_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Korte opgave der handschriften tot dit boekdeel benuttigd.

Bladz.

Het Brusselsch Handschrift XXVI

van 1461, beschreven in D.

de Voorrede op het Tabernakel

Het Brusselsch Handschrift XI

van Nazareth, beschreven F.

in de Voorrede op het derde Deel van Ruysbroecks werken Het Handschrift van 1480, XII

toebehoorende aen Prof.

G.

Serrure, beschreven in

pasgenoemd derde Deel

(3)

Voorrede.

Ruysbroecks werk, dat geheel dit vyfde deel vervult, is vry algemeen bekend onder den naem van het Boec vanden twaelf Beghinen, vermoedelyk omdat het aenvangt met een gesprek tusschen twaelf geestelyke dochters over de liefde van Jesus haren bruidegom. In de vertaling van Surius heet het echter de vera Contemplatione opus praeclarum, een uitstekend werk handelende van de ware Beschouwing. De vertaler voegt er by dat het overvloeit van onderscheiden goddelyke instellingen, voorgedragen volgens de orde als de H. Geest ze den Schryver heeft ingegeven

(1)

.

(1) Variis divinis institutionibus, eo quo Spiritus sanctus suggessit, ordine descriptis, exuberans.

(4)

Hieruit mag men opmaken dat deze Verhandeling, zoo min als de andere, geen byzonderen naem van den opsteller zelf heeft ontvangen, maer, by later tyd, door de afschryvers betiteld is geworden, gelyk deze ook het geheel in hoofdstukken afgedeeld, en den korten inhoud der capittels in een opschrift of rubriek hebben te kennen gegeven. Zulks blykt daerenboven uit een der handschriften door ons benuttigd

(1)

, alwaer, op het einde van het zestiende capittel, de copist opzettelyk byvoegt: Hier gaen de xij Beghinen ute en, aen het hoofd des volgenden capittels:

Hier beghint een Onderwijs, ten onregte niet te min, naer het ons voorkomt, dewyl het vervolg in nauwe betrekking staet met het voorgaende

(2)

.

Wat daer van zy, wy houden den titel door Surius opgegeven, de vera

Contemplatione, voor de alleen nauwkeurige aenduiding van den inhoud des Werks, dat inderdaed de Beschouwing of Contemplatie tot hoofdonderwerp heeft. De acht eerste hoofdstukken zyn in rym opgesteld, alwaer het eerste van allen de

samenspraek der twaelf Beghinen behelst, en in de volgende de hoedanigheden van den waren minnaer van Jesus, de noodige voorbereiding tot het ontvangen

(1) Het Hs. G. beschreven in onze Voorrede op het Jerde Deel, bl.

XII

.

(2) Zie hierna, bl. 47, aenteek. 2.

(5)

der heilige Communie en dier onschatbare vruchten worden beschreven. Met het zesde hoofdstuk vangt eigentlyk de Beschouwing aen, en wordt getoond wat zy in haer zelve is, wat er naer toe leidt en wat er van wederhoudt, tot dat eindelyk de Schryver zyn achtste hoofdstuk sluit met deze twee verzen:

Nu moetic rimen laten bliven, Sal ic scouwen clare bescriven.

Zulks was dan ook het eenigste middel voor Ruysbroeck om zyn onderwerp wel te verhandelen. Niet dat hy minder aenleg hadde om in verzen te schryven dan de andere dichters van zynen tyd; maer uit hoofde der afgetrokkenheid zelf van het onderwerp dat, in gebonden styl, zeer moeijelyk te bewerken was. Doch ondanks deze verklaring, wisselt hy zyne doorgaende proza nog dikwerf af met eene reeks van rymen, inzonderheid op het einde der capittels, en als ware het om de

verhandelde stof te resumeeren en tot verzen samen te trekken, ten einde ze aldus dieper in het geheugen des lezers te printen en gemakkelyker te doen onthouden.

Wy hebben dien vorm, overal waer het doenbaer scheen, in onze uitgave behouden,

stellende de rymregels onder elkander, ofschoon zy in de afschriften onafgezonderd

voorkomen. Maer in zeer vele gevallen zyn de verzen niet onderscheidbaer van

(6)

de proza dan enkel door het rymwoord, terwyl er anders maet noch zwier in te erkennen is, weshalve wy alsdan de rede in den vollen haek hebben laten voortgaen, gelyk Surius noodwendig heeft moeten doen by zyne latynsche vertolking.

Het negende hoofdstuk is toegewyd aen de gesteltenis, in den mensch vereischt, om zich op de ware beschouwing met vrucht toe te leggen. Vervolgens handelt de Schryver over vier verschillende wyzen van contemplatie, en even zoo veel wyzen van liefde, daermede verbonden. Hoofdstuk XV toont hoe de geest Gods de liefde in den mensch voortbrengt, waerna het XVI de capittel zes punten ophaelt, in welke de hoogste kennis tusschen God en den mensch gelegen is.

In hoofdstuk XVII tot XXII worden de goede Christenen van de kwaden

onderscheiden en, onder deze laetsten, vier soorten van kettersgezinden aengeduid zondigende, de eersten tegen den H. Geest, de tweeden tegen den Vader, de derden tegen den Zoon en diens menschheid, en de vierden tegen de heilige Kerk.

Alsdan tot de goede Christenen terug keerende, beschryft Ruysbroeck vierderlei

wyzen van God te beminnen, en beschouwt, in zyn XXVIII ste hoofdstuk, God zelf,

diens eenheid van natuer en dryvuldigheid van persoonen, alsmede, in het volgend

hoofdstuk, de geschapen-

(7)

heid van den mensch uit twee naturen bestaende, de lichamelyke en de geestelyke.

Door deze laetste kan hy zich tot het contemplatief leven verheffen en naer de reden nitzien waerom God alles geschapen heeft. Zulks onderzoekt de Schryver zelf in het XXX ste en volgende hoofdstukken, sprekende van den hemel, van de vasteen dwalende sterren, en van dier invloed op de aerdsche schepselen, naer de begrippen van zynen tyd, doch met uitsluiting van alle heerschappy op 's menschen vryen wil.

God alleen dryft ons tot het goed, en wederhoudt ons van het kwaed. Maer alle de schepselen, inzonderheid de hemelsche lichamen, wyzen ons niet te min hoe wy ons leven moeten inrigten. Zulks wordt ontwikkeld in eene reeks van twaelf capittels, beschryvende den sterrenhemel en de natuer der verschillende planeten, met toepassing van ieders werking of invloed op den mensch. Tusschen-in wordt gehandeld van den aenbiddelyken Naem van Jesus, van 's Heilands voornaemste feesten en van den val der engelen.

Met hoofdstuk XLIII vangt de Schryver aen te spreken van 's menschen bedorven

natuer hem tot de ondeugd aenzettende, en van de middelen om die te vermyden

en de genade te bekomen. Die genade is de vrucht van Gods oneindige liefde tot

den mensch, waerdoor deze, ook na gezondigd te hebben, met God

(8)

in vriendschap vermag te keeren. De wyze op welke die bekeering geschieden

moet, is het onderwerp van hoofdstuk XLIX. In de volgende wordt gehandeld van

vier genade-bronnen, de ziel van Gods wege ingestort, en uit haer voortvloeijende

in vierderlei oeſening van deugden; doch welke immer afhangt van 's menschen

vryen wil. Verdeeling der menschelyke maetschappy in goeden en kwaden, en dit

insgelyks waer voor de geestelyke maetschappy van Ruysbroecks leeftyd, welke

hy in 't byzonder, en ja streng genoeg, vergelykt met die der eerste eeuwen van het

Christendom. Hier zyn aen toegewyd de hoofdstukken LV tot LVII. Daerna spreekt

de Schryver van de beginnende Kerk, van Christus leefwyze, van die zyner leerlingen

en andere geloovigen. Vervolgens handelt hy van de evangelische raden en de dry

beloften der kloosterlingen, armoede, zuiverheid en gehoorzaemheid. Hy weidt

voornamelyk uit over de tweede dier deugden in zyn zestigste hoofdstuk, de middelen

aenwyzende om ze te bewaren. Vervolgens geldt het de dry tegenoverstaende

ondeugden, als overal heerschende, lauwheid, gulzigheid en onkuischheid. Hoofdstuk

LXII. Alsdan weêr overgaende tot het voorbeeld van Christus, en gesproken

hebbende van het bloedig kleed dat hy gedragen, en voor zyne leerlingen en

navolgers

(9)

bestemd heeft, brengt hy de mystieke beteekenis by van 's Heeren rok zonder naed, zulks toepassende op de vereeniging der Christenen met God door de liefde.

Nu volgen nog eenige nieuwe verklaringen van vroeger reeds besproken

onderwerpen, waerna de Schryver, in hoofdstuk LXXI, Christus voorstelt als onzen geestelyken brevier of gebedenboek, zynde alle de kloosterorden ingerigt om dien dagelyks na te volgen. De geestelyke getyden zyn verdeeld in onderscheidene uren, Mettenen, Priemen, Tertiën, Sexten, Nonen, Vespers en Completen. Ieder van deze worden afzonderlyk behandeld in een of meer hoofdstukken, telkens met toepassing op het lyden van Christus en op de pligten zyner navolgers. Het alles wordt gesloten door een laetste hoofdstuk LXXXIV over 's Heeren begrafenis, zyne vreedzame rust en roemryke opstanding, door hem insgelyks beloofd aen hen die zyn levenspad bewandelen en in zyne genade sterven.

Dusdanig is de hoofzakelyke inhoud van deze Verhandeling, niet gemakkelyk te ontleden, dewyl de Schryver, hier zoo min als elders, zich aen geene volstrekte regelmaet houdt, maer bykomende stoffen verhandelt, volgens dat zy in 't voorbygaen te pas komen, of zyne godsvrucht het raedzaem vindt.

Wy hebben voor onze uitgave slechts dry Hand-

(10)

schriften kunnen vergelyken van nagenoeg denzelfden ouderdom, en gelykelyk beroofd van rubrieken of korte opgaven van den inhoud der capittels. Om echter in dit boekdeel dit gebrek aen te vullen, zonder nogtans iets van het onze by te voegen, hebben wy de latynsche opschriften der hoofdstukken uit Surius ontleend, en tevens de afdeelingen van het werk, hier en daer in de handschriften verschillend, uit dezelfde vertaling overgenomen.

J. D AVID , P R .

Leuven, 25 July 1865.

(11)

Dat boec vanden twaelf beghinen.

Sententiae duodecim de amore Jesu. C. I.

Het saten

(1)

‧xij‧ Beghinen,

Ende spraken om

(2)

Her

(3)

Jhesuse den finen

(4)

, Ieghewelke in haer

(5)

ghedachte:

Nu prisen wi

(6)

die minne;

5 Si es suete inden beghinne, Ende utermaten sachte

(7)

.

(1) Versta Daer saten. Zie over dat middeleeuwsch idiotismus Clignetts Bydragen, bl. 202, alsmede Huydecopers Proeve, III, bl. 64, en diens aenmerkingen op Melis Stoke, II, bl. 8.

(2) Heden van, nopens, aengaende.

(3) Her, voor mansnamen, beantwoordt aen het hedendaegsche Heer, gelyk Ver aen het huidige Vrouw. Zie Huydecoper op Stoke, II, bl. 149.

(4) Fijn, fine beteekent schoon, voortreffelyk, volmaekt, en was, even als de vrie, een eernaem door de middeleeuwsche schryvers gegeven aen Christus, aen O.L.V. en aen andere heiligen of doorluchtige persoonen. Zie het Glossarium op den Lekenspieghel.

(5) D. alleen, in hare.

(6) Versta, laten wy pryzen.

(7) Surius: atque ita apud se singulae cogitabant: jure nobis laudandus est amor, quippe qui initio

dulcis ac longè suavissimus est.

(12)

Die ierste sprac:

Jhesus minne wil ic draghen

(1)

, Des

(2)

en willic niemen

(3)

vraghen

(4)

; God gheve my die crachte.

Met rechte selen

(5)

wine minnen, 5 Dien

(6)

wi soe edele

(7)

kinnen,

Ende soe hoghe van gheslachte.

Die ander sprac:

Ic souden gherne

(8)

minnen, Wistics

(9)

hoe beghinnen;

Hi is my verborghen.

10 Mine

(10)

herte is menichfoudich;

Ic biechte dicke, ic gheve my scoudich

(11)

: Altoes leve ie in sorghen.

Die derde sprac:

Hi quam te

(12)

my ocht ware een sant

(13)

, En̄ leydet

(14)

my scone te voren

(15)

.

(1) Meo feram in pectore, zegt Surius.

(2) Genit. van dat.

(3) D. niemanne. G. niement.

(4) Versta, dien aengaende wil ik niemands hulp of toestemming vragen. Surius vertaelt: nec propter aliquem hoc mihi omittendum puto, wat nagenoeg ten eene uitkomt. In desgelyken zin gebruikte men oudtyds het verbum vragen met den gen. Zie het Glossarium op den Rymbybel.

(5) D. sullen. F. sele.

(6) D. Den. F, G. Diene.

(7) F, G. edel.

(8) D. gaerne. G. gheerne.

(9) F. wistic. Maer weten werd veelal met den gen. gebruikt. Zie het Glossarium op den Rymbybel.

(10) D. alleen. Mijn herte.

(11) Sur. et ream me agnosco. F en G. hebben menichfuldich en sculdich.

(12) D. alleen. tot my.

(13) Het woord sant beteekent een heilige, divus, sanctus, by Kiliaen. Surius vertaelt zeer vry, en eerder de gedachte dan de woorden: Haud secùs ad me venire solet, quàm amicus intimus.

(14) F en G. hebben leyt, leit; maer dit is ook een imperfectum, voor lei het, legde het.

(15) Sur. et omnia mihi pulchra et blanda promittit. Wederom zeer vry, want te voren legghen is

eerder proponere dan promittere. Versta, en stelde het alles in 't schoon voor.

(13)

Nu vliet hi van my als een truwant

(1)

; My en maechs

(2)

niet meer behoren

(3)

. Ic volghe hem na al dat ic mach

(4)

. Hi en is niet vroet, die loeft

(5)

den dach 5 Eer hi die avenstonde

(6)

siet

Socte ende saechte

(7)

.

Die vierde sprac

(8)

:

Jhesus minne heeft my bedroghen;

Herte en̄ sin is my ontoghen, En̄ ik en weetet

(9)

wien claghen.

10 Hy teert op my nacht en̄ dach

(10)

; Hy eyscht my meer dan ik vermach

(11)

: Dit sijn onghelike ghelaghe

(12)

.

(1) Sur. instar hospitis instabilis aufugit; maer truwant zegt meer en wordt by Kiliaen vertaeld door vagabundus, deceptor, enz.

(2) D, G. machs. Het staet voor mach des, by welke inkorting de vokael veelal verlengd werd.

(3) F. alleen, kwalyk, gheburen. Surius vertaelt: nec iterùm cum licet adipisci; maer dat verwydert zich nogmaels van den woordelyken zin. De Schryver zegt My en mag des (dat is daervan, van al dat schoone van het voorlaetste vers) niets toebehooren of byblyven.

(4) Sur. sequor quidem cum totis viribus.

(5) F, G. die lovet.

(6) D. alleen. Aventstonde.

(7) Sur. Nimirum sapiens et prudens non est, quisquis diem laudat, antequam suavem et serenam sit adeptus vesperam. Men ziet dat Surius gelezen heeft gelyk de schryvers onzer codices;

doch niettemin schynt er iets aen te ontbreken, want de twee laetste verzen rymen met geene andere, en de gedachte zelf vertoont eene gaping.

(8) In de vertaling van Surius komt deze spreuk op de vyfde plaets voor.

(9) F, G hebben weet, kwalyk, ten zy men het versta met het artikel er in opgesloten. De zin is, ik weet niet wien het te klaghen.

(10) Sur. noctes atque dies ille de me sumptus facit.

(11) Sur. et plus multò quàm praestare queam à me exigit.

(12) Sur. quae utique non sunt paria symbola, vel aequa commercia. Zie Kiliaen, op Ghelaegh.

(14)

Die vijfte sprac:

Ic hadde onrecht, woudics mi belghen

(1)

Datmen mine miede

(2)

te voren niet en wilt ghelden

(3)

. My en wonders

(4)

niet:

Dat is dicke ghesciet

(5)

, 5 Die luttel wrachte,

Datmen hem luttel goeds

(6)

brachte

(7)

.

Dit sprak die seste Beghine:

Wats hier gheseghet

(8)

? Wats hier ghevreghet

(9)

? Can Jhesus dus barenteren

(10)

? 10 Onse Beghinen sijn ontweghet

(11)

,

(1) D. alleen, woldic mi des belghen.

(2) D. minne mede, kwalyk.

(3) Sur. Iniquum sanè fuerit, si operae meae conductitiae mercedem ante laborem minimè persolvi indignè ferre velim. Het woord miede beteekent loon, eigentlyk huerloon, want mieden is huren, by Kil. condueere. Surius heeft derhalve het woord wel vertaeld door merces operae conductitiae.

(4) F en G hebben wonderes. Het staet overal voor wondert des, zynde wonderen een verbum impers. gebruikt met den gen. rei en den dat. pers.

(5) F. dats dicke. G. kwalyk dat dicke. - Sur. sed ita saepissimè usuvenire solet.

(6) D. alleen, goedes.

(7) Sur. ut parùm operanti, etiam parùm restituatur mercedis.

(8) F. gheseecht.

(9) F. ghevreecht. - Sur. quaenam sunt haec quae htc dicuntur, quaeve quaeruntur? Deze berispende vraeg slaet op de derde en de vierde spreuk.

(10) D. alleen, barentieren. Dit werkwoord, dat meestal te barenteren geschreven wordt, beteckent, volgens Kiliaen, perterrere. Huydecoper op Stoke, II, bl. 84, en D r De Vries, in zyn Glossarium op den Lekenspieghel, geven er ook de beteckenis aen van verschrikken, ontstellen. Hier heeft het naer ons inzien de kracht van verbysteren, iemand van zyn stuk helpen. Sur. vertaelt anders en zegt: Itàne Dominus Jesus tam est prodigus convivator. Dat het verbum in dezen zin kan opgevat worden, blykt uit D r Halbertsma's Aanteekk. op den Spieghel historiael, bl.

19; doch wy denken dat zulks buiten de meening des schryvers is.

(11) F, G. ontweecht. Versta, hebben den goeden weg verloren, zyn het spoor byster. Sur. certè

foeminae istae aberrasse mihi videntur.

(15)

Dat si Jhesus

(1)

scandelizeren

(2)

. Si sijn van woerden alsoe lichte

(3)

: Si sprekens

(4)

vele bet hare biechte

(5)

.

Die sevende sprac:

Mire

(6)

sielen hongher is soe groet, 5 Al had ic al dat God ye gheboet

(7)

,

Dat en mochte my niet saden

(8)

. Hi en gheve hem selve, ic bin doot.

Minen ongheduere

(9)

in sulker noot En mach niemen

(10)

gheraden

(11)

.

(1) F. alleen. Jhesuse.

(2) Sur. et Domino Jesu scandalo sunt.

(3) Versta, al te ligtveerdig in hare woorden.

(4) F, G. si spraken, kwalyk. Daer zou ten minste moeten staen sprakens, dat is spraken des of daervan.

(5) Sur. usque adeò liberae sunt verbis, ut satiùs fuerit indè per confessionem sese corrigere.

Hier voegt de vertaler nog het volgende by, waer in onze codices geen spoor van is: an ignorant de amore Jesu non nisi profunda cum humilitate et ingenti timore esse loquendum?

Doch zulks zal hoogst waerschynlyk nergens tot den tekst van Ruysbroeck behooren, en slechts paraphrastisch door Surius aengehangen zyn.

(6) D. alleen. Mijnre.

(7) G. alleen heeft het bywoord ye weggelaten. Sur. etiamsi praesto mihi foret, quiequid unquam cuiquam Deus obtulit. Het verbum ghebieden is hier inderdaed niets anders dan bieden = aenbieden, met het gewoone voorvoegsel ghe, dat kracht byzet.

(8) Heden niet meer gebruikelyk dan met het voorvoegsel ver.

(9) F en G. mine ongheduere.

(10) D. niemant. G. nieman.

(11) Thans zegt men veelal raden; maer in de volkstael heet het nog dikmaels gheraden. Surius

heeft hier niet alleen de gedachte, maer tevens de rede veranderd. Na de woorden in de

aenteek. 7 aengehaeld, gaet hy voort en zegt: meam explerc esuriem non possit, nisi etiam

seipsum daret. Daer sluit hy den zin, en herneemt: Planè enwriar necesse est, quandò in hac

necessitate mea tantae amoris impatientiae nemo mederi potest. Wy kunnen ons met zyne

vertaling niet vereenigen.

(16)

Die achtende sprac:

Her Jhesus is een soet

(1)

conduut

(2)

, Daer vloyet alle bliscap uut:

Ic houde met hem taverne

(3)

. Hi is mine, en̄ ic bin sine:

5 Mi en staets

(4)

niet tonberne

(5)

. Hi is my ghegeven in mijn lot, En̄ hi is my een soete not

(6)

: Diene niet en craken die sijn sot, Verweentheit is die kerne

(7)

. 10 Al haddic over al ghebot,

Ic kose Jhesuse voir minen God:

Ic pleghe sijns soe gherne

(8)

.

(1) F, G. een suver.

(2) F. alleen. conduyt. Sur. vertaelt suavissimum condimentum. By Kiliaen echter en anderen beteckent het woord conduut niets anders dan ductus, meatus, canalis, en de zin schynt zulks hier meê te brengen.

(3) Van het latynsche taberna. Sur. Equidem cum illo convivor.

(4) F, G. steets.

(5) D. alleen. tontberne. Sur. vertaelt: omninò illo carere non possum; doch zulks schynt de meening des schryvers niet te wezen. On-ont- of omberen met den gen. beteekent veelal laten, aflaten, staken. Mi en staet des niet tomberen beteekent, naer ons inzien, Ik moet daer niet van afzien, zulks niet laten of staken, namelyk met hem taverne te houden, zyn te wezen en hy myn, enz. En wat volgt komt met deze opvatting overeen. Zie het Glossarium op den Rymbybel, in voce Omberen.

(6) Sur. et est mihi nux dulcissima.

(7) Sur. nucleus ejus (nucis) summac Deitatis deliciae sunt. Het woord verweentheit is wel vertaeld door deliciae; maer Deitatis hadde, ons crachtens, mogen wegblyven. Zie het Glossarium op den Rymbybel, en de aldaer beroepen schryvers.

(8) Sur. Si penes me esset rerum omnium potestas, et meo imperio subjacerent omnia, Jesum

mihi in Deum eligerem, tam mihi, illi vacare, jucundum et gratum est.

(17)

Die neghenste sprac:

Her Jhesus minne heeft my ghelaten

(1)

. Ic volghe hem na in vremden straten:

Aldus leve ic in dolen

(2)

.

Hadde ic vore

(3)

yet, nu en heb ic niet;

5 Daer omme lidic swaer verdriet:

Hi hevet mijn herte ghestolen.

Die tiende sprac:

Jhesus minne die is soe fijn

(4)

; Si heeft vervult die siele mijn.

Hi scenct my sinen edelen

(5)

wijn 10 Altoes uut vollen tappen

(6)

.

Deus

(7)

! hoe mochtic blider sijn, Als hi my toent sijn scoen aenscijn, En̄ ic drinke den edelen wijn?

Si hebben onrecht die quaet clappen

(8)

.

Die elſte sprac:

15 Beghere ic yet, dats my oncont

(9)

; Want in onwetene sonder gront

(1) Sur. Amor Domini Jesu reliquit me solam.

(2) Sur. et nunc per rara et ignota eum sequor itinera, gradiorque per devia.

(3) F, G. voren. Versta te voren. Sur. Si quid priùs habui.

(4) Zie onze aenmerking 4 op bl. 1.

(5) F, G. den edelen.

(6) Aldus D en F.G. alleen heeft coppen, zoo veel als het fransche coupes, drinkschalen. Hoogst waerschynlyk heeft er oorspronkelyk met vollen nappen gestaen, dat is drinkbekers: ook vertaelt Surius: praebetque mihi plenis semper poculis potandum vinum suum praeclarum.

(7) Zie over dien uitroep, Huydecoper op Stoke, II, bl. 259.

(8) Sur. Errant quicunque aliter loquuntur.

(9) Sur. Utrum quiequam desiderem, nescio.

(18)

Heb ic my selven verloren

(1)

. Ic bin verswolghen in sinen mont, In een abijs al sonder gront:

Ic en mach

(2)

niet weder comen

(3)

.

Die twelfte Beghine sprac:

5 Altoes wel doen

(4)

dats

(5)

die wille mijn, Want minne en mach niet ledich sijn

(6)

. Doghede

(7)

pleghen in rechter trouwen, En̄ boven dogheden

(8)

Gode bescouwen, Dat ist dat ic prise.

10 Staren in die Godheit fijn,

Versmelten inder mynnen aenscijn, Altoes van minnen dronken sijn, Dat is ene edele wise

(9)

.

Bliven

(10)

wi te gadere onderlinghe,

15 En̄ spreken altoes

(11)

van hemelscen dinghen:

Dat is een edel leven.

Onse hemelsche Vader heeft ons ghemint;

Hi hevet ons sinen Sone ghesint

(12)

: Dien hevet hi ons ghegheven.

(1) Sur. Siquidem in quadam felici nescientia, cujus nullum est fundum, meipsam amisi.

(2) F. alleen. Ik en machs.

(3) Sur. Absorbuit me inexhausta divinitatis abyssus ore suo, nec indè reverti licet.

(4) D. voldoen, kwalyk. F. weldoene. G. weldone.

(5) F en G. es, zonder dat.

(6) Sur. Non enim potest ociosus esse amor.

(7) F. Doghet. G. Doeghet. - Sur. vertaelt virtutes fideliter colere.

(8) F, G. boven doghet. Sur. et supra actiones virtutum Deum contemplari.

(9) Sur. Mentis aciem in Divinitatis dulcissimam essentiam intendere ac defigere, et in amoris conspectu colliquescere, semperque amore ebrium esse, modus est vitae praeclarus admodùm atque perfectus.

(10) In D. alleen staet Altoes bliven wi. F. heeft Bliven wi dus.

(11) D. alleen, spreken aldus.

(12) D. gheseint. F. ghesent.

(19)

Hi hevet ons met sire doot verloest

(1)

; Dat is ons een

(2)

ewich troest.

Hem selen wi leven

(3)

,

Ende bidden onsen hemelschen God 5 Dat wi volbringhen sijn ghebod

Altoes te sinen love

(4)

;

Dat wi in desen jammeren dale

(5)

Verwinnen moeten

(6)

die helsce quale

(7)

, Ende comen tot sinen hove.

Cujusmodi esse debeat verus amator. C. II.

10 Siet, dits die staet

(8)

van goeden Beghinen, Die sere naden dogheden

(9)

pinen,

Die langhe hier te voren waren, En̄ die oec leven in desen jaren

(10)

. Mer dese staet is sere vergaen, Dat heeft ontrouwe te male ghedaen.

15 Wildi rechter trouwen pleghen, Soe moet u herte aen Gode cleven Met minnen, in rechter waerheit, Met ongheveinsder simpelheit.

(1) D, F. verlost.

(2) F. kwalyk. Dat was een.

(3) D en F. hebben loven, doch Surius vertaelt met G. Decet igitur illi nos vivere. Waerschynlyk hebben de volgende rymwoorden love en hove de afschryvers doen missen; doch leven rymt eigentlyk met de vorige regels.

(4) D. alleen tot sinen love. Sur. ad laudem et gloriam suam sempiternam.

(5) F. alleen. jammerdale.

(6) G. Winnende moeten, kwalyk. Voor moeten zeggen wy thans mogen.

(7) Sur. inferorum evadamus tormenta.

(8) D. alleen, kwalyk. Die stad. Sur. iste....status est.

(9) F. na die doghede. G. na de doechde. De prepositie na regeerde, zoo niet altyd, veelal den dativus.

(10) Sur. cujusmodi nedum longè ante nostra fuere tempora, sed hodieque visuntur.

(20)

Sijt sachte en̄ oetmoedich onder die ghene Die haestich sijn en̄ lichte gherenen

(1)

, Die knitsen

(2)

, seelden in hoghen moede

(3)

,

Lichte belghen

(4)

, versoenen selden, dat sijn onspoede

(5)

; 5 Eenwillich, crighel

(6)

, niemene volghen,

Stuer en̄ suer, en̄ saen verbolghen, Toernich, nydich, onghenadich, Scale en̄ wreet en̄ onghebadich

(7)

, Dit en is gheen staet van Beghinen;

10 Want dese en hebben noch leven noch scinen

(8)

. Ghedoecht en̄ verdraecht dese quade pertiën, Soe sal God u leven benediën

(9)

.

Wildi goede menschen kinnen, Soe

(10)

merct se buten ende binnen.

15 Alle heylicheit comt van Gode

Den ghenen die leven sine

(11)

ghebode.

Die de werelt met herten versmaden, Si mogen clymmen die hemelsce graden

(12)

,

(1) Dat is ligt geraekt. Zie Gherinen in de Glossaria der vorige deelen.

(2) F. knitschen. Zie het woord onderzocht in het derde Deel, bl. 195, aenteek. 5.

(3) Sur. qui facilè moventur, et citò ira excandescunt, quique animo elato ac tumido alios impetunt et maledictis infestant.

(4) D. alleen. Lichte verbolghen. Sur. qui leviter irascuntur.

(5) Sur. quod est infelix hominum genus.

(6) Eenwillich, dat is, volgens Kiliaen, eigenwillig, en krijghel vertaelt hy door pertinax, obstinatus.

(7) By Kiliaen impatiens, impotens, immodicus. Surius vertaelt het door inexorabilis.

(8) D. alleen. scine. Wy stellen scinen met F en G, dewyl deze infinitivus toch substantivè gebruikt is. Sur. quandoquidem nec vitam earum (prudentium virginum), immò nec speciem prae se ſerunt.

(9) D. alleen. ghebenediën.

(10) F, G. merctse, zonder soe.

(11) D. alleen, in sijn ghebode. Het werkwoord activè gebruikt, als hier, in de beteekenis van beleven, nakomen, komt dikwerf voor by Ruysbroeck. Zie ons Glossarium op het Tabernakel.

(12) Van het latynsche gradus. Heden zeggen wy trappen.

(21)

En̄ werden vervult met Gods ghenade, Op dat si volghen sinen rade

(1)

. Die eertsce dinghen hebben ghelaten, Die werden vervult met caritaten.

5 Karitate is eene edele waghe, Si verweghet

(2)

vriende en̄ maghe

(3)

; Si verwint

(4)

vleysch en̄ bloet, En̄ heeft tot allen dogheden spoet

(5)

. Die der caritaten pleghen,

10 Sijn

(6)

die rijeste die nu leven;

Si sijn stout en̄ herde coene,

Want si en hebben in dit ghevoelen niemants te doene

(7)

. Si en moghen

(8)

oec niet sorghen,

Want die gheest ons Heren is hare borghe

(9)

. 15 Si en soeken ghene ghetoende wise

(10)

,

Want si en begheren niet datmense prise.

Si en verkiesen ghene sonderlinghe manieren, Si willen gheliken

(11)

anderen goeden lieden;

(1) Surius vertaelt: quo ejus consilia sectentur. Maer opdat heeft byna altyd de beteekenis van mits, indien, in 't latyn dummodò, en met deze conjonetie diende het hier vertaeld te zyn.

(2) Verbum activum, beteekenende overwegen, te boven wegen, zwaerder zyn dan.

(3) Sur. quae (charitas) reverà praeclara lanx est, amieis cognatisque omuibus ponderosior sive praeponderans.

(4) F, G. kwalyk, vervult.

(5) Sur. agilis et alaeris ad virtutes omnes.

(6) D. alleen, Dat sijn.

(7) Sur. quandoquidem hae in parte nemine opus habent. Dit hae in parte schynt enkel paraphrastisch bygevoegd, en de woorden in dit ghevoelen, die het vers uitlengen, komen ons insgelyks voor als byvoegsel van Copisten, want zy kunnen wegblyven zonder den zin te verminken.

(8) Het werkwoord is gebruikt in den zin van moeten.

(9) Sur. nec curis aut solicitudine animi laborant, ut qui fidejussorem ipsum Dei spiritum habeant.

(10) Sur. neque apparentem aliquam foris ambitiosè venantur sanctitatis speciem.

(11) F, G. ghelijc.

(22)

Si oefenen die heilighe Kerke

(1)

, Met allen goeden heilighen werken.

Si hebben alle die Sacramenten in groter werdicheit

(2)

, Want daer inne leeft Gods ghenadicheit

(3)

.

Ut se praeparare et habere debeat dominici corporis Sacramentum percepturus. C. III.

5 Als si onſaen selen dat heilighe Sacrament, Dat ons van Gode wert

(4)

ghesent,

Daer inne leeft die lichame ons Heren, Dien wi mit rechte boven al selen eren.

Elc goet mensce sal sitten voir Christus jeghenwoirdicheit, 10 En̄ toenen hem der ewigher waerheit

(5)

,

En̄ proeven hem selven, ende merken Sijn leven, sijn waerde

(6)

en̄ sijn werken, Ende spreken met droeven sinne:

‘Sijt mijns ghenadich, ewighe minne.

15 Ic mach my selven sere mishaghen;

Ic hebbe ghesondicht van al minen kintscendaghen

(7)

; Ic hebbe verloren mine tijt:

Ontſermt mijns, Here, die vol ghenaden sijt.

Ic en bin niet weert dat ghi in mi comet

(8)

. 20 Van sonden bin ic sere ghewont;

(1) F, D. kerken. Sur. Sanctae Ecclesiae instituta et exercitia....colunt et sectantur. Misschien is er in den nederduitschen tekst iets uitgelaten.

(2) In werdicheit hebben, dat is vereeren. Zie het Glossarium.

(3) Sur. certi in eis (saeramentis) divinam contineri et vivere gratiam.

(4) Alle de Hss. hebben wert, doch waerschynlyk moet men wart lezen in imperfecto.

(5) Sur. aeternae sese ostendet veritati.

(6) F. sine weerde, kwalyk. Sur. verba actusque suos (explorabit).

(7) De woorden al minen zyn louter inschuifsel en het werk van Copisten.

(8) F, G. comt.

(23)

Ic en werde nemmermeer ghesont, My en troeste uwe soete mont

En̄ spreke een woert, dat my becomt

(1)

, Dat uut uwer hoecheit comt

(2)

.

Respondet Deus animae, sacrae communionis avidae. C. IV.

5 O mensce! ic hebbe dijn ghebet ghehoirt.

Ic wil doen dat my behoirt;

Ic wil antwoerden

(3)

dinen

(4)

rouwe, Ic wil di doen na dijn betrouwen.

Wes blide, coene ende onverveert

(5)

10 Ic wilt

(6)

al doen dat ghi begheert;

Ic wil sijn uw spise, u koc en̄ u

(7)

weert:

Keert u te male toe my

(8)

weert.

Mijn vleysch is wel ghebraden Aent cruce, om uwe ghenade

(9)

; 15 Mijn bloet is levende en̄ heet,

Dat siele en̄ lijſ doer gheet.

Wi selen te gader

(10)

eten en̄ drinken;

Ghi selt mire passien en̄ doot ghedinken, Ende mire ewigher minnen mede.

20 Pleechdi

(11)

des, soe hebdi vrede.

(1) Verbum aliquod consolatorium, zegt Surius. Becomen, zegt zoo veel als behagen, aengenaem zyn.

(2) Sur. ex tua celsitudine emissum.

(3) F. kwalyk, anderwerven.

(4) G. kwalyk. sinen.

(5) D. alleen, onvervaert. Maer dan moet men in het volgend vers ook begaert lezen.

(6) F, G. ie wil.

(7) U voor uw is gemeen by de Ouden. Surius vertaelt: Equidem cibus et hospes tuus ero. Men ziet, de koe blyft hier weg. Misschien heeft er oorspronkelyk gestaen u spise en̄ oec u weert.

(8) F, G. te mi.

(9) tuî gratia, zegt Surius.

(10) F, G. te samen.

(11) F, G. pleghedi. Sur. Nam si his te occupes et exerceas, pace perfrucris.

(24)

Lieve, ic hebbe alsoe verstaen:

Ghi sout

(1)

gaerne dat Sacrament onfaen;

Die sacrificie der Missen es nu ghedaen

(2)

. Sidi bereet, ghi moghet

(3)

onfaen.’

Homo loquitur ad Deum, extollens mirifice gratiam Eucharistiae.

C. V.

5 ‘O Here! ghi seghet

(4)

den wille mijn.

Ghebenedijt soe moeti sijn.

Ic onfa gherne dat heylighe Sacrament, Dat is my een weerdich present

(5)

.

Ic onfa daer inne uwen heylighen lichame

(6)

, 10 Die is my soete en̄ wel bequame;

Want hi is mijn hemelsche broot Diene niet en eten, die sijn doot.

Hi is oec der inghelen spise:

Die sijns ghesmaken, dat sijn die wise.

15 Die werelt en machs niet ghesmaken,

Want si verblijt en̄ bedroeft in anderen saken

(7)

. O Here! ghi hadt u vermeten

(8)

(1) D. alleen, Ghi selt.

(2) In F en G. blyft nu weg.

(3) D. alleen, ghi mochtet.

(4) F.G. Ghi segt. Versta, gy zegt 't geen ik verlang. Het is eene bybelsche wending. Surius vertaelt, doch niet letterlyk, qui meo satisfacis desiderio.

(5) Sur. quippe quod mihi dignissimum munus est.

(6) Dit woord was oudtyds mannelyk.

(7) Sur. Mundus eam (escam) gustare non potest, eò quòd ex rebus extraneis et à Deo alienis modò hilarescit, modò moerore afficitur.

(8) Sur. Jam paulò antè, Domine mi, promittere dignatus es, quòd una ederemus. Het werkwoord

hem (zich) vermeten werd oudtyds zoo wel in goeden als in kwaden zin gebruikt. Hier geldt

het voor zeggen, met het bykomend denkbeeld van inschikkelykheid. Versta alsof er stond,

Heer, gy hebt uwe goedheid zoo verre gedreven, dat gy my gezegd hebt. Zie het Glossarium

op Karel den Grooten.

(25)

Dat wi te gadere souden eten.

Here, ic ghiere

(1)

, ic gape, ic beghere

(2)

, Ende ic en can u niet verteren

(3)

. Soe ic meer ete, soe my meer lust;

5 Soe ic meer drinke, soe my meer dorst:

Altoes blijſt my meere over,

Dan alle die leven verteren moghen

(4)

. Here, ghi sijt een milde weert

(5)

; Ghi betaelt al datmen verteert

(6)

.

10 Here, ic drinke soe gherne u levende bloet, Dat uut uwer siden woet

(7)

,

Ende uut uwen heylighen live, Dat edele is, van groten prise.

Het is soe soete mijnre kelen.

15 Ic bin half dronken, en mach niet helen

(8)

. Here, u bloet is edelre dan garnate

(9)

; Ic wil vollen alle mine vate:

Soe bin ic stolt

(10)

ende harde coene.

(1) By Kiliaen avidè petere, inhiare.

(2) Sur. Et ego multùm aveo, multùm inhio, magnoque flagro desiderio.

(3) Sur. Nec tamen te consumere possum.

(4) Sur. Et semper multò amplius reliquum mihi manet, quàm possint mortales omnes absumere.

Deze vier verzen rymen niet. Waerschynlyk heeft in het eerste lost gestaen, of in het tweede durst; doch wat er aen het volgende ontbreekt om op moghen te slaen, is niet ligt te raden.

(5) F. alleen. een blide weert. Kwalyk. Sur. Et tu, Domine, multùm liberalis es hospes.

(6) Sur. solvis enim quicquid consumitur.

(7) 't Is het imperf. van waden, zoo veel als vloeijen. Zie Kiliaen, en Huydecoper op Stoke, III, bl.

126-27.

(8) Sur. qui (sanguis) me jam semi-ebrium reddidit, nec celare possum. Het werkwoord helen beteekent inderdaed verbergen of verzwygen, maer het is een verbum activum: derhalve zal er oorspronkelyk wel gestaen hebben (ic) en macht niet helen.

(9) Versta, dan het sap, of den wijn, of zelfs het bloed des granaetappels. Sur. Reverà, Domine, sanguis tuus musto malorum granatorum sive Punicorum preciosior atque praestantior est.

(10) F, G. stout.

(26)

Ic en hebbe buten niet te doene

(1)

. Ic bin al vol, ende ic beghere;

Dat ic hebbe, ic en cant verteren

(2)

. Al dat ic hebbe en acht ic niet;

5 Ic volghe dien na, dat

(3)

my ontvliet

(4)

. Mijn begheren moet volghen, wetie wale;

Mer wise en mach onwise niet verhalen

(5)

. Wise en̄ onwise dat sijn si tween

(6)

, Die nimmermeer en werden een

(7)

;

10 Want si moeten onderlinghe gheseeden

(8)

bliven:

Dat een en mach dat ander niet verdriven

(9)

. Ghelove, ordene en̄ goede wisen

(10)

,

Die machmen wel met rechte prisen;

Want oefeninghe der heyligher Kerken

15 Bestaet in ordine

(11)

in wisen en̄ in goeden werken

(12)

. Want sonder wise en mach niemen leven

(1) Sur. nec quiequam mihi forìs negocii est.

(2) Sur. Plenus sum totus, et tamen desidero et appeto, quamvis id quod habeo, consumere non possum.

(3) F. alleen, die my. Kwalyk. De afschryver heeft den dativus dien in sensu neutro niet begrepen.

(4) Sur. Sed quicquid id est quod habeo, non magnipendo: id potiùs quod mihi elabitur ac praeter fluit, insequor.

(5) Dat is, inhalen, het latynsche assequi. Surius vertaelt: Verùm tametsi desiderio sequor et persequor, non tamen potest id quod modum habet, illud quod modi est expers, assequi. Men ziet, het eerste lid van dezen volzin verschilt zeer veel van den nederduitschen tekst; maer toch is het moeijelyk dezen anders weêr te geven.

(6) F. dat sijn si twee. G. dat sijn twe.

(7) Sur. Quod enim cum modo conjunctum est, et quod modo caret, duo quaedam sunt, quae nunquam possunt prorsùs unum effiei.

(8) F, G. versceden.

(9) Sur. sed semper diversa distinetaque maneant necesse est, nec alterum potest alterum depellere.

(10) Sur. Fides quidem, ordo et boni modi seu bona instituta.

(11) F. ordenen. G. oerdenen.

(12) Sur. Etenim sanctae Ecclesiae exercitia et instituta in ordine, modis et bonis aetionibus

consistunt.

(27)

Noch inden hemel, noch inder erden.

In ordinen, in wisen, in ghewichte en̄ in maten Heeft God alle dine ghescapen.

Aldus selen wi leven in redeliken wisen,

5 Op dat wi, boven redene, een scouwende leven vererighen

(1)

.

De impedimentis verae contemplationis. C. VI.

Want vele menschen werden bedroghen

Dat si no scouwen, no onwise vinden en moghen

(2)

. Die menschen hebben alle hinder,

Die noch scouwen no onwise en connen vinden

(3)

: 10 Die menichfoudich sijn van herten,

En̄ andere menschen nauwe merken;

Die vremde sorghe draghen Ten vrienden en̄ ten maghen,

En̄ haers selfs noetorft

(4)

besorghen

(5)

, 15 Die rijcheit Gods blivet hem verborghen.

Voirsienighe besceydenheid is goet.

Die vele sorghet, hi is onvroet

(6)

. Uutkeer in een sinlic leven

Beneemt ghewarich ynnich pleghen

(7)

. 20 Die den sinnen van buten sijn ghenoech,

Si en vinden binnen

(8)

gheen ghevoech;

Van buten traghe

(9)

en̄ onbereet,

Van binnen ongheordent in lieve, in leet.

(1) Sur. quo supra rationem contemplativam obtineamus vitam.

(2) Sur. Plures enim falluntur, ut nec ad contemplationem, nec ad id quod modi expers est, pertingere queant.

(3) Sur. et quicunque ea reperire non possunt, eos eertum est quibusdam distineri impedimentis.

(4) F. nootdorst. G. notorft.

(5) Sur. quique propriae vitae necessaria sollicitè conquirunt.

(6) Sur. sed qui multùm anxius et sollicitus est, is neutiquam prudens est.

(7) Sur. Foràs se convertere ad vitam sensibus plausibilem, veram internam exercitationem eliminat.

(8) F, G. van binnen.

(9) D. alleen, traech.

(28)

Al moghen dese dinghen sijn sonder dootsonden, Si letten

(1)

den mensce

(2)

te comene in sinen gronden

(3)

. Die sijn verbeeldet in vremden dinghen,

Si en moghen no scouwen, no onwise vinden.

Quaenam ad veram perducant contemplationem. C. VII.

5 Mer wildi u te scouwene bereeden,

Soe moeti

(4)

die weghe gaen die daer

(5)

toe leeden:

Dats inder consciencien onbevleete pucrheit, En̄ inden levene wel gheordende onnoselheit;

Inden seden wel ghesaet in eersamheit, 10 In alle den sinnen soberheit;

Die nature dwinghen van ongheordender gheneychtheit;

En̄ haers ghenadich sijn na redene

(6)

en̄ na besceidenheit;

Uutghekeert tot yeghewelken die sijns behoeft, sedelic in goedertierenheit

(7)

; Inkeer sal sijn ledich, besloten yeghen verbeeltheit;

15 Insien verhaven

(8)

en̄ open toe der ewigher waerheit;

Inbliven simpel, ghestilt, in rechter vresamheit

(9)

;

Inwonen onbedruct en̄ onbeweghet van alre onghelijcheit

(10)

; Ene

(11)

bernende lieſte in ynnicheit;

Ene opgaende vierighe vlamme van devocien, opgaende in Gods goetheit;

(1) F. beletten.

(2) D. alleen, menseen. Kwalyk.

(3) quominùs ad suum pertingat fundum, zegt Surius.

(4) D. moet di. G. moetti.

(5) F, G. die u daer.

(6) F, G. reden.

(7) Hier vooral beginnen sommige verzen geweldig uit den haek te loopen, en nogtans schynt er niets ingeschoven. Sur. Foràs sese extrovertere ad quoslibet suî indigos, idque benè morata cum pietate ac benignitate.

(8) Sur. Intuitus seu introspectio clevata.

(9) F, G. vreedsamheit. Sur. Immansio, sive in intimis permansio simplex et stabilis in vera pace.

(10) Sur. Inhabitatio, quam nihil vitiesum vel inaequale premat aut moveat.

(11) D. alleen. En̄.

(29)

Ene begherende en̄ minnende siele met Gode te sine in die ewicheit;

Alle eyghenheit verteghen

(1)

in Gods vrie willicheit

(2)

;

Alle die crachte der sielen vergadert in des gheestes enicheit,

En̄ Gode danken en̄ loven, minnen ende dienen, in ewigher weerdicheit

(3)

: 5 Wildi deser dogheden in minnen pleghen,

Soe moechdi hopen een scouwende leven;

Want leefdi Gode en̄ u met trouwen, Als hi hem vertoent, soe suldi scouwen

(4)

.

Quid sit vera contemplatio. C. VIII.

Scouwen is een weten wiseloes, 10 Dat boven redene blijft altoes;

Het en mag in redene niet dalen

(5)

,

En̄ redene en maecht boven haer niet verhalen

(6)

. Verclaerde onwise is een spieghel fijn,

Daer God in licht sinen ewighen scijn

(7)

. 15 Onwise die is sonder manieren,

Daer alle redelike werke inne falieren

(8)

. Onwise en is God niet;

Maer si is dat licht daermen

(9)

mede siet.

(1) G. vererighen. Kwalyk.

(2) Sur. Omnis proprietatis in liberrimam Dei voluntatem abnegatio et renunciatio.

(3) eidemque jugiter dignè famulari, zegt Surius.

(4) Sur. Si enim Deo et sibi ipsi fidelem se praestiterit, ubi se Deus ipsi ostendere voluerit, jam contemplabitur.

(5) Sur. et nec ipsa potest in rationem descendere.

(6) Sur. neque eam ratio supra se assequi valet.

(7) Sur. Illustrata modinescientia pulcherrimum speculum est, in quo Dei splendor aeternus relucet.

(8) Sur. et in ipsa (modinescientia) cunctae actiones rationis deficiunt.

(9) W. alleen, daerment. Kwalyk. Sur. sed lumen illud est, quo contemplamur.

(30)

Die in onwisen wandelen in godliken lichte, Si sien in hem een onghestichte

(1)

.

Onwise is boven redene, niet daer sonder

(2)

: Si siet alle dine sonder wonder.

5 Verwonderen is daer beneden;

Sonder verwonderen is scouwende leven

(3)

. Onwise siet, mer si en weet wat;

Het is boven al, noch dit, noch dat

(4)

. Nu moetic rimen laten bliven, 10 Sal ic seouwen clare bescriven.

Cujusmodi esse debeat, qui veram contemplationem in se experiri velit. C. IX.

[11] Wildi scouwende leven in u bevinden, soe moeti u inkeren [12] boven uwe sinlike leven, in dat hoechste uwer ynnicheit, [13] gheciert met allen dogheden daer ic af ghesproken hebbe

(5)

, [14] oefenende Gode met danke, met love en̄ met ewigher werdicheit, [15] uwe ghedachte bloet en̄ onghebeeldet van allen

[16] sinliken beelden, uwe verstandicheit open en̄ in minnen [17] verhaven totter ewigher waerheit, uwe gheest Gode ontdect [18] als een levende spieghel te ontfane ene ewighe ghelijcheit [19] Gods. Siet, daer vertoent hem een verstandich licht, [20] dat sin, noch redene, noch nature, noch claer ghemere

(6)

(1) Het tegenovergestelde van ghestichte, by Kiliaen, aedificium, fabrica. Surius vertaelt zeer wel: Qui in modinescientia divinoque lumine versautur, quandam in se conspiciunt vastitatem.

(2) Versta, niet zonder rede of redeloos. Sur. non tamen est absque ratione.

(3) Sur. Admiratio nanque infra ipsam (rationem) est: et contemplativa vita admirationis expers est.

(4) Sur. siquidem id quod videt, omnia excellit, et nec hoe nec illud est.

(5) Sur. cunctis jam dictis ornatus virtutibus.

(6) By Sur. perspicua consideratio.

(31)

[1] begripen en mach. Dat licht ghevet ons vriheit en̄ coenheit [2] te Gode. Het is edelre en hoghere dan al dat God ghescapen [3] hevet in naturen; want het is volmaectheit der naturen, en̄

[4] boven nature, ende een verclaert middel tusseen ons ende [5] Gode

(1)

. Onse onghebeelde blote ghedachte is ene levende [6] spieghel daer dit licht inne scijnt. Dit licht eyscht ons ghelijcheit [7] en̄ eenheit met Gode, in den levenden spieghel onser

[8] bloter ghedachten: soe levet God in ons met sijnre ghenaden, [9] en̄ wi leven in hem overmits doghede en̄ goede werken. In [10] desen levenden spieghel sijn wi ghelije onsen ewighen beelde, [11] dat God is; want wi leven ghelijc der ewigher voirsienicheit [12] Gods.

[13] Dit licht is uutvloyende in ghelijcheit, ende intreckende [14] in eenheit: des werden wi gheware boven redene, in onse [15] blote inghekeerde verstandicheit. Daer spreet die waerheit [16] Godes in onsen gheeste: ‘Sich my ane alsoe ic di sie, en̄

[17] bekenne my alsoe ic di bekenne. Minne my alsoe alse ic [18] di minne. Ghebruke mijns alsoe alse ic dijns ghebruke;

[19] en̄ alsoe als ic di bin, gheheel, onghedeelt en̄ al te male, [20] soe wil ic dat du my sijs, onghedeelt en̄ al te male. Ic [21] hebbe di ewelic ghesien, voir alle ghescapenheit, in my, [22] ende een met my, ende alse

(2)

mi selven. Daer heb ic di [23] ghekent, ghemint, gheropen ende vercoren. Ic hebbe di [24] ghescapen te minen beelde en̄ te minen ghelike. Ic hebbe [25] dine nature aenghenomen en̄ mijn beelde daer in gheprint, [26] op dattu een sijs met my, sonder middel, in die

[27] glorie mijns Vader. Ic hebbe mine siele met haren crachten [28] ghescapen, en̄ vervult met allen gaven, op dat ic minen [29] Vader en̄ uwen Vader, minen Gode en̄ uwen Gode dienen

(1) Sur. atque illustratum quoddam inter Deum et nos medium est.

(2) D. alsoe.

(32)

[1] moghe en̄ ghehoirsam sijn, in onse ghemcine menscheit, [2] met al dien dat ie vermochte al tote der doot toe. Ende [3] ute mijnre volheit van graeien ende van ghenaden heb ie [4] dine siele en̄ dine crachte vervolt

(1)

, op dattu my ghelijc [5] sijs, en̄ in mijnre cracht en̄ in minen gaven onsen Gode [6] dienen, danken en̄ loven moghes

(2)

ewelic sonder einde.’

[7] Siet, aldus sijn wi alle een mit Gode in onsen ewighen [8] beelde

(3)

, dat die wijsheit Gods is, die onser alre naturen [9] aenghenomen heeft. Ende al sijn wi een met Gode in onsen [10] beelde, overmits aenghenomenheit onser naturen, wi moeten [11] hem oec gheliken in gracien ende in dogheden, selen wi ons [12] een vinden met Gode in onsen ewighen beelde dat God selve [13] is. Ende aldus was en̄ is die menscheit ons Heren Jhesu Christi [14] verhaven en̄ een metter wijsheit Gods; en̄ sine siele en̄ alle [15] sine crachte waren vervolt, ende sijn noch, metter volheit [16] alre gaven. Ende hi is ons alse ene levende fonteine, daer wi [17] af ontfaen alle des wi behoeven. En̄ hi sprect selve: ‘Mijn [18] Vader hevet my ghesendet te levene, God en̄ mensche, [19] yeghewelken die mijns begheert. Mijn uutvercoerne lieve, [20] merct selve, ic bin te male uwe. Ic hebbe u gheleeft, [21] ghewijst, gheleert ende ghestorven omme uwen wille

(4)

. [22] Ic hebbe u gheoffert minen Vader met mijnre doot, en̄

[23] uwe scout betaelt met minen heylighen bloede. Ic bin op [24] ghestaen gloriose in siele ende in live, op dattu op verstaen [25] moghes glorioes, ten lesten daghe, met siele ende

[26] mit live, en̄ bescouwen mine glorie en̄ die glorie mijns

(1) Dit woord vervolt is in D vergeten.

(2) In onze dry Hss. staet moghen, maer het blykt uit de rede zelf, en uit de vertaling van Surius dat de tweede persoon hier gemeend is.

(3) Sur. in aeterno exemplari nostro.

(4) Sur. Tibi vixi, te institui, te informavi, et tua causa mortem perpessus sum.

(33)

[1] Vader ewelye sonder einde. Ic bin op ghevaren ter rechter [2] siden mijns Vader, boven alle chore en̄ boven alle ordine [3] der enghele en̄ der menschen. En̄ ic hebbe yeghewelken [4] sine stat berect, na weerden, ende na verdiente sijnre [5] doghede en̄ sijns levens. Ende ic sal neder comen, ten [6] lesten daghe, in miner glorien, met minen inghelen en̄ met [7] minen heylighen, en̄ ic sal ordelen yeghewelken goeden en̄

[8] quaden, na wise haerre verdienten en̄ na gherechticheit.

[9] Nu meret, lieve, wat ie u noch meer ghedaen hebbe. Ic [10] hebbe u ghegheven ende ghelaten mijn vleysch ende mijn [11] levende bloet in spisen en̄ in dranke, en̄ in enen doergaenden [12] hemelschen smake

(1)

, na alre wijs dat yeghewelc

[13] begheren, smaken en̄ ghevoelen can. Ic hebbe uwe begerte, [14] ende uwe sinlike leven, ghespijst ende vervult met

[15] minen ghemartelden gloriosen lichame. Ic hebbe uwe [16] minne, en̄ uwe redelike leven, ghespijst ende vervult mit [17] minen gheeste ende met allen minen gaven, en̄ met alle [18] mijnre verdienten daer ic minen Vader in behaghe. Ic [19] hebbe dijn scouwen ende verhavenheit

(2)

dijns gheestes [20] gespijst en̄ vervult met mijnre persoenlicheit, alsoe dattu [21] leefste

(3)

in my, en̄ ic in di God en̄ mensche, in ghelijcheit [22] van doechden en̄ in eenheit van ghebrukene

(4)

.

[23] Mijn Vader en̄ ic hebben die werelt vervolt met onsen [24] geeste, en̄ met onsen gaven, en̄ met onsen Sacramenten, [25] na dats yeghewelc begheert en̄ behoeft. Mensche, sich my [26] aen, wie ic bin, en̄ hoe ic die ghelevet en̄ ghedient hebbe,

(1) Sur. atque in gustum quendam coelestem ac penetrabilem.

(2) D. alleen, en̄ dijn verhavenheit, kwalyk. Daer zal waerschynlyk en̄ die verhavenheit gestaen hebben.

(3) F. leves. G. kwalyk, levens. Surius heeft ut tu vivas.

(4) Sur. idque virtutum similitudine et fruitionis unitate.

(34)

[1] en̄ wat ic om di ghedoghet hebbe, en̄ wat ic di ghelovet [2] hebbe: wes dancsam

(1)

en̄ antwoerde

(2)

my van allen, na [3] dinen vermoghen

(3)

.

De primo verae contemplationis modo. C. X.

[4] O Here! sijt mijns ghenadich; ic en bin niet, noch ic en [5] hebbe niet, noch ic en vermach niet sonder uwe hulpe en̄

[6] uwe ghenade. Ic sie wel, inden lichte mijnre naturen, [7] dat ghi sijt Scepper en̄ Here hemelrijcs en̄ ertrijcs, ende [8] alre creaturen. Ic sie en̄ ic ghelove, in kerstenen ghelove, [9] al dat den ghelove toebehoirt; en̄ ic beghere uwe wet en̄

[10] uwe ghebode te volbringhene in alre wijs, na mine macht, [11] overmits uwe hulpe ende uwe ghenade. Here, dit is ghemeine [12] al uwen leden en̄ allen kerstenen menschen, die

[13] behouden selen sijn

(4)

. Here, ghi eyscht minen gheeste [14] van binnen

(5)

, dat ic u sie alse ghi my siet, en̄ dat ic u [15] minne alse ghi my minnet.’

[16] Nu verstaet my rechte. Een goet ynnich mensche

(6)

die [17] hem inkeert in hem selven, los en̄ ledich van allen ertschen [18] dinghen, sijn herte boven gheopent mit weerdichede toter [19] ewigher goetheit Gods, al daer is open die verborghen [20] hemel, en̄ uut den aenschine der minnen Gods schinet een [21] haestich licht, als ene blixem, in die opene herte des menscen, [22] ende inden lichte sprect die gheest ons Heren, in die

(1) F. dancbaer.

(2) F, G. antwerde.

(3) Sur. et sis gratus vicemque mihi redde pro omnibus tota virium tuarem facultate.

(4) Sur. Et hoc, Domine, commune est omnibus membris tuis, cunctisque hominibus è religione Christianis, qui tamen servari velint.

(5) Sur. Jam verò etiam intùs exigis, Domine, spiritum meum, ut, enz.

(6) Sur. Dum se bonus quispiam. Door dit adverbium wordt de protasis duidelyker, en de apodosis

volgt gemakkelyker.

(35)

[1] opene minnende herte: ‘Ic bin dijn, ende du bist mijn.

[2] Ic wone in di en̄ du leefst in my.’ Inden ontmoete des [3] lichtes en̄ des gherinens

(1)

is die bliscap ende die wellust in [4] siele en̄ in live soe groet, in dat verhaven herte, dat die

[5] mensce niet en weet wat hem ghesciet es, ofte hoe hi ghedueren [6] mach: ende dit heet jubilus, dat nyeman gheworden

(2)

[7] en mach, noch nieman en weet dan dies ghevoelt.

[8] Dit leeft in die minnende herte, die Gode gheopent is, ende [9] allen creaturen besloten. En̄ hier uut komt jubilatio, dat is [10] hertelike liefte, ene bernende vlamme, met devocien, in [11] danke en̄ in love, met ewigher werdicheit te Gode

(3)

. Maer [12] die soeticheit ghevoelt, en̄ daer inne verblijt, en̄ ghenoechte [13] soeket, en̄ Gode niet en danct noch en lovet, hi is te male [14] bedroghen. Dit is die ierste wise, en̄ die nederste, daer hem [15] God inne vertoent in scouwenden levene. Hier om wil ic [16] tonen den ghenen die des niet en ghevoelen, een grof [17] exempel

(4)

.

[18] Nemet enen spieghel, die hol is alse ene scotele, en̄ leit

(5)

[19] daer inne dinghe

(6)

die droghe sijn van materien en̄ bequame

(7)

[20] ten viere, en̄ houdet den holen spieghel jeghen die rayen [21] vander sonnen: soe selen die droghe dinghen onsteken en̄

[22] bernen, overmits hitte der sonnen en̄ holheit

(8)

des spieghels.

[23] Alsoe ghelikerwijs in uwen inkere, hebdi een levende open [24] herte, verhaven met waerdicheden te Gode, soe scijnt dat

(1) Sur. Sub hac autem luminis et contactûs occursu.

(2) Versta met woorden uitdrukken. Sur. quod nemo potest verbis exprimerc.

(3) Sur. quae est cordialis amor, et ardens devotionis flamma cum laude et gratiarum actione, perpetuaque reverentia et veneratione erga Deum.

(4) Sur. cujus equidem hîc ipsum minimè expertis crassum quoddam proponam exemplum.

(5) F, G. en̄ legt.

(6) D, F, G. die dinghe.

(7) F. hebbelycke. G. hebbelike. Sur. res siccae materiae et igni accommodas.

(8) F. en G. hebben kwalyk volheit. Sur. ob solis ardorem et speculi concavitatem.

(36)

[1] licht sijnre ghenaden in die verhavene open herte, en̄ purgeert [2] die consciencie, en̄ verbernet alle die ghebreke die

[3] inden mensche sijn, in dat vier der minnen Gods. Siet, dit [4] is die nederste wise in scouwenden levene, die gheoefent [5] wert in puerheyt van herten, met verhavenen ghesichte, met [6] ghevocliker lieften, in danke, in love, met devocien en̄ met [7] begherten, voir die yeghenwoirdicheit Gods.

De altero verae contemplationis modo. C. XI.

[8] Hier na volghet die andere wise in een scouwende leven.

[9] Die menschen die verhaven sijn in eenvoudighe puerheit [10] haers gheests, overmits minne en̄ weerdicheit die si te Gode [11] draghen, die staen met onghedecten bloten aensichten voir [12] die yeghenwoirdicheit Gods. En̄ uut den aenschine des Vaders [13] scinet een eenvoldich licht in dat aenscijn der bloter

[14] onghebeelder ghedachten, die verhaven is boven sin, boven [15] beelden, boven redene en̄ sonder redene, in verhavene puerheit [16] van gheeste.

[17] Dit licht en is niet God, mer het is een middel tusscen [18] die siende ghedachte en̄ Gode. Dit licht is gheheeten een [19] blic Gods, ofte die gheest des Vaders

(1)

. In desen lichte vertoent [20] hem God eenvoudigher wijs, niet na ondersceede noch

[21] na wise sijnre personen

(2)

, mer in bloetheit sijnre naturen [22] en̄ sijnre substancien. En̄ in desen lichte sprect de gheest des [23] Vaders in die verhavene, blote, onghebeelde ghedachte:

[24] ‘Siet my ane, alse ic u sie.’ Al te hants

(3)

ontpluken

(4)

(1) sive Patris adspiratio, zegt Surius.

(2) F, G. sire (G. siere) persone. Sur. non quidem secundum distinctionem neque modum personarum.

(3) F, G. al te hant.

(4) D. alleen, ontluken. Surins heeſt patescunt.

(37)

[1] die simpele eenvoudighe oghen, overmits dat inghestorte [2] eenvoudighe licht des Vaders, en̄ si sien ane des Vaders [3] aenschijn, dat is die substancie ofte die nature Gods, in [4] enen eenvoldighen ghesichte, boven redene ende sonder [5] ghemerc

(1)

.

[6] Dit licht en̄ dit vertoenen Gods gheeft den scouwenden [7] gheesten een warachtich weten dat si Gode sien, alsoe [8] menne hier sien mach, in desen sterfeliken state. Op dat [9] ghi my wel verstaen moghet, soe wil ic hier af toenen een [10] senlic ghelike. Wanneer dat ghi staet in claren schine der [11] sonnen, ende ghi u oghen keert van allen verwen, van [12] allen ghemerke en̄ allen ondersceyde, en̄ van allen dinghen [13] die die sonne bescijnt

(2)

: eest dat ghi dan eenvoudigher [14] wijs met uwen ghesichte volghet den lichte en̄ den rayen [15] die uut der sonnen schinen, soe werdi gheleyt in dat selve [16] dat die sonne is

(3)

. Alsoe gheliker wijs, eest dat ghi volghet [17] den blickenden rayen, die schinen uut den aenschine Gods [18] in uwe eenvoudighe ghesichte, si selen u leyden inden [19] oirspronc uwer ghescapenheit: daer en vindi anders niet [20] dan God alleene.

De tertio verae contemplationis modo. C. XII.

[21] Hier na volghet die derde wise die enen scouwenden [22] levene toebehoirt. Die wise is gheheten Speculatio, dit is [23] in enen spieghel sien. Want des scouwenden menschen [24] verstandenisse is een levende spieghel, daer die Vader

(1) Sur. supra rationem citraque considerationem inspiciunt.

(2) Sur. Si quis in radianti Solis splendore positus sit, et oculos suos ab omni colore, ab omni consideratione, ab omni discrimine sive distinctione, et ab omnibus denique rebus Solis luce perfusis avertat.

(3) Sur. atque deindè adspectu suo lumen et radios ex Sole procedentes simpliciter sequatur, in

ipsum utique Solem ducitur.

(38)

[1] metten Sone ingheven haren gheest der waerheit, op dat [2] die redene verclaert werde, en̄ bekenne alle waerheit diemen [3] verstaen mach in wisen, in formen, in beelden en̄ in

[4] ghelike

(1)

. Mer die wise, daermen dat aenghesichte Gods [5] in siet boven redene en̄ sonder redene, in bloten verstane [6] en̄ in onghebeelder ghedachten

(2)

, dat en mach ghemerc [7] noch redene niet ghereyken. Want ghelikerwijs dat die [8] edele aern

(3)

mach scouwen die claerheit der sonnen sonder [9] wyken, overmits stere ghesichte sijnre oghen: alsoe

[10] moeten die oghen der vledermuys wiken en̄ ghebreken in [11] claerheit der sonnen, overmits crancheit haerre oghen en̄

[12] haers ghesichtes.

[13] Die simpele eenvoudighe oghe der sielen, die verhaven [14] is, boven redene en̄ sonder redene, in een eenvoudich bloet [15] ghesichte, die siet altoes ane des Vaders anscijn, ghelikerwijs [16] dat die enghele doen die ons dienen; want die simpele

[17] eenvoudighe oghe der sielen en heeft anders niet vore dan [18] dat beelde dat God selve is. Daer siet si Gode en̄ alle dinghe, [19] alsoe si met Gode een sijn, in eenen eenvoudighen siene;

[20] en̄ daer mede is haer ghenoech

(4)

: en̄ dit hiet Contemplacio, [21] dat is Gode scouwen eenvoudigher wijs. En̄ alsoe ghelikerwijs [22] soe is die verstandighe cracht der sielen een levende

[23] spieghel, daer God in woent met sijnre ghenaden; ende hi [24] heeft hare ghegheven sinen gheest der waerheit: en̄ overmits [25] sijn licht, soe is die redelike oghe verclaert, alsoe dat

[26] si bekennen mach in formen, in beelden en̄ in gheliken, [27] Gode en̄ alle ereaturen, alsoe verre alst God vertoenen wil.

(1) Sur. omnemque cognoscal veritatem, quae quidem possit intelligi in imaginibus, in modis, in formis atque similitudinibus.

(2) Sur. et mente imaginum experte.

(3) F, G. aer, versta adelaer of arend.

(4) F. es hem ghenoech. G. es hi hem ghenoech. Sur. idque illi sufficit.

(39)

[1] En̄ hi

(1)

ghebiedt der redenen, die hi verlicht heeft, dat si [2] regere en̄ ordinere dat sinlike leven na die wet Gods en̄ na [3] die ghebode der heyligher Kerken, in caritaten en̄ in rechter [4] besceydenheit.

[5] Ten anderen male

(2)

, die verstandighe mensche die van [6] Gode onfaen heeft den gheest der waerheit, hi sal wandelen [7] voir dat anscijn ons Heren, en̄ ordineren en̄ chieren sine [8] inwendighe leven met allen dogheden, naden liefsten wille [9] Godes: soe mach hi horen die soete stemme des Vaders [10] die sprect in sinen gheeste: ‘Sich my ane, bekenne mi [11] alse ic di bekenne. Merke my nauwe, wat ic bin ende [12] wie ic bin.’ In desen eysche verblijt hare die siele en̄

[13] alle die inwendighe crachte des menschen; en̄ met verstandighen, [14] openen, verclaerden oghen begheert si te siene

[15] daer sy toe gheëyschet en̄ ghenoedt is van Gode; en̄ hi vertoent [16] hem der sielen inden levenden spieghel haerre verstandicheit, [17] niet alsoe hi is in sijnre naturen, mer in beelden

[18] en̄ in gheliken, alsoe alst verlichte redene begripen

[19] en̄ verstaen mach. Die wise redene, die van Gode verlicht [20] is, die siet, claerlic en̄ sonder dolen, in verstandighen beelden, [21] al dat sy ye ghehoirde van Gode, van ghelove ende

[22] van alle waerheit die si begheert

(3)

. Maer dat beelde dat [23] God selve is, al ist haer voir ghehouden, si en cans niet

[24] begripen; hare verstandighe oghen moeten den onbegripeliken [25] lichte wiken. Maer want si wijs en̄ verclaert es

[26] metten gheeste der waerheit, soe siet si Gode ane in verstandighen [27] beelden, hoe dat hi is moghentheit, wijsheit, waerheit,

[28] gherechticheit, goetheit en̄ ghenadicheit, ontfermherticheit, [29] rijcheit ende miltheit, levende ghetrouwicheit

(4)

,

(1) Namelyk de geest Gods. Sur. Imperat autem spiritus Dei rationi à se illuminatae.

(2) Deindè secundò, zegt Surius.

(3) Sur. et de omni, quam nosse cupit, verilate.

(4) Sur. viva fidelitas.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

der goeder kerstinen daer si lach doet versuchtesse swaerleke ende verscoet ende quam weder the haren lichame ende riep beatrisen met haren name 1795 ende wedersloechse ende sprac

Floyris ende Blantseflur..

Doen nam sij hair rechte hant Ende sede haeren wader te hant, Ende seide: "God, dor uwe oetmoet, Die ant cruce storte sijn bloet 635 Ende ontfinc meneghe wonde,. Ontfermt u my

En̄ hier omme moet de gracie Gods en̄ onse werkelike [17] minne voere gaen en nacomen: dat is dat si gheoefent moet [18] sijn vore en̄ na; want sonder minne werken, (1) en moghen

Somma in als datdese armade van Portegael inhoudet brengt 12 vossel, dat is 10 galeoenen ende twee Zabras die voeren 7737 tonnen last swaer, en̄ daermede komen 3330 soldaten

Dat die duvel al te gader Loghenaer es / en̄ sijn vader 2 / Daer bi suldi in uwen rade 1955 Wel voersien vroech en̄ spade.. U macht en̄ u redelijcheyt En̄ wat orbore datter

* Experimenteel karakter. * Dit besitten es een eenvuldich afgrondich smaec alles goets ende ewichs levens. Ende in desen smake sijn wij verswolghen boven redene ende sonder redene

Nu merket, in der selver manieren, alsoe [14] dicke alse wi onsen geest minleke in Gode geven, ende [15] sinen geest in ons ontfaen, soe sijn wi gesont, ende soe [16] werden wi in