• No results found

Ik spreek namens ons, volgens mij. Hoe binnen de Nederlandse anti-Apartheidsbeweging historische vertogen bepaalden wie woordvoerder was en wie niet

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ik spreek namens ons, volgens mij. Hoe binnen de Nederlandse anti-Apartheidsbeweging historische vertogen bepaalden wie woordvoerder was en wie niet"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ik spreek namens

ons, volgens mij

Hoe binnen de Nederlandse

anti-Apartheidsbeweging historische vertogen

bepaalden wie woordvoerder was en wie niet

Thesis MA Geschiedenis

Begeleider: dr. A.G.M. Mellink

Faculteit der Geesteswetenschappen,

Universiteit van Amsterdam

Pablo Kamsteeg // 10276211

--

--

--

--

19 februari 2016

(2)

2

-. Inhoudsopgave

0. Inleiding

4

0.1. Introductie

4

0.2. Opbouw studie en werkwijze

7

1. Histori(ografi)sche vertogen

9

1.1. Introductie

9

1.2. Historiografie en kritiek

11

1.3. Een postkoloniaal-discursieve benadering

14

2. Esau du Plessis: botsende vertogen

18

2.1. Introductie

18

2.2. Raciale spanningen binnen de BOA

21

2.3. Botsende vertogen

24

2.4. Het historisch perspectief van Du Plessis

28

2.5. Conclusie

31

3. De AABN en witte bewustwording

33

3.1. Introductie

33

3.2. Bewustwording van binnenuit en van buitenaf

34

3.3. Steve Biko en wat zwarten van witten verwacht(t)en

39

3.4. De AABN en samenwerking met zwarte activisten

42

3.5. Het seminar en de bruggenbouwer Abdul Minty

46

3.6. Epiloog: (geen) witte bewustwording?

49

3.7. Conclusie

52

4. Conclusie

54

4.1. Bevindingen en duiding

54

4.2. Vertogen en woordvoerderschap in de actualiteit

55

5. Bibliografie

59

(3)

3

Racism should never have happened and so you don't get a cookie for reducing it.

(4)

4

0. Inleiding

0.1. Introductie

Bij een bijeenkomst van de jongerencampagne van de Anti-Apartheids Beweging Nederland (AABN) in 1985 werd een gedicht van de Zuid-Afrikaanse dichter James Matthews voorgedragen. De bezoekers van de Wageningse bijeenkomst ‘De bevrijding gaat verder’ hoorden daar deze regels uit ‘Kan namens mij een blanke spreken?’:

zal hij mijn wanhoop verzachten wanneer ik tot waanzin gedreven ben

door vodjes papier die mij vergunnen te leven?

Kan namens mij een blanke spreken? 1

Op het moment van deze bijeenkomst was de anti-Apartheidsstrijd in Nederland een grote, in de publieke opinie onomstreden beweging. Zeker in progressieve kringen was participatie in de Zuidelijk Afrikabeweging eerder norm dan uitzondering. Daartoe werden talloze actiecomités tegen Apartheid opgericht. Nederland had zulke landen- en actiecomités voor het eerst leren kennen in de jaren ’50, tijdens het verzet tegen de Franse oorlog in Algerije. Van Algerije verplaatste deze solidariteit zich naar eerst Angola, toen Vietnam en Latijns-Amerika, en vanaf begin jaren zeventig ook naar Zuid-Afrika. De anti-Apartheidsstrijd was daarmee de laatste grote kwestie van het Derde-Wereldactivisme van de babyboomers na de Tweede Wereldoorlog.

Midden jaren ’80 kende Nederland honderden anti-Apartheidscomités. De bekendste daarvan waren het Komité Zuidelijk Afrika (KZA), de Anti-Apartheids Beweging Nederland (AABN), de christelijke Werkgroep Kairos, en de Boycot Outspan Aktie (BOA).2 Door

middel van deze comités wierpen Nederlandse activisten zich op als de pleitbezorgers en

1 In vertaling van Joris Iven. 1-mei koor Wageningen, ‘Afrika-programma voorstel 3 mei 1985’, 1. Collectie

AABN, map 233.

2 Zie voor een volledige lijst: IISG, ‘Duizend bloemen bloeiden’

(5)

5

woordvoerders van de slachtoffers van Apartheid, de Zuid-Afrikanen, en vooral van het African National Congress (ANC). Voorstanders van Apartheid, de witte Zuid-Afrikanen en hun conservatieve bondgenoten wereldwijd, waren fout. Zij die tegen Apartheid streden en voor de rechten van zwarte Zuid-Afrikanen opkwamen, waren goed.

Deze stemming bereikte een hoogtepunt met de vrijlating van Nelson Mandela en diens bezoek aan Amsterdam in 1990, en nogmaals met diens verkiezing als president in 1994. Maar terwijl de aandacht voor racisme ver weg, in Afrika, groeide, klonken in de jaren tachtig ook hier en daar kritische stemmen over racisme in Nederland. Verenigd in zwarte- en migrantengroepen, zoals zij werden genoemd, prikkelden deze activisten comités als de AABN om te reflecteren op ‘de wijze waarop de (…) Zuidelijk Afrikagroepen aan dat solidariteitswerk gestalte’ gaven.3 Wat toonde (of verhulde) de anti-Apartheidsstrijd eigenlijk

over racistische structuren in Nederland? Stond de anti-Apartheidsstrijd los van de strijd tegen racisme in Nederland, of bevestigde het eerste juist de noodzaak van het laatste? En waren de Nederlandse activisten de aangewezen woordvoerders van de Zuid-Afrikaanse bevrijdingsstrijd? Of in de woorden van James Matthews: konden blanken wel namens zwarten spreken?

De anti-Apartheidsstrijd in Nederland liet eigenlijk twee gescheiden werelden zien, twee ‘kampen’ met twee totaal verschillende historische perspectieven en daarmee corresponderende maatschappelijke vertogen, die elkaars spreekwoordelijke taal niet goed begrepen. Bij een bezoek aan Nederland in 1986 merkte de Zuid-Afrikaan Abdul Minty, secretaris van de Britse Anti-Apartheid Movement, op dat ‘het bestrijden van racisme in de Westerse landen grotendeels neerkomt op zwarten in die landen, terwijl grote groepen blanken “ver weg” lijken te bestrijden.’4

Het ene kamp, de grote meerderheid van witte antiracistische Nederlanders, zag racisme vanwege Apartheid als iets dat ver weg bestond, iets dat geen aanleiding gaf de hand in eigen boezem te steken. Anti-Apartheidsactivisme was voor velen van hen een herkansing voor het gebrek aan verzet van de generatie van hun ouders tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dat historische perspectief van goed en fout kleurde het vertoog over Apartheid: zij die tegen Apartheid streden waren goed. Het eigen koloniaal verleden, en andere grijstinten uit de Nederlandse geschiedenis, maar ook racisme in eigen kring, werden in dit witte denken naar de achtergrond geplaatst. De bestaande historiografie over de anti-Apartheidsbeweging weerspiegelt dit perspectief.

3 AABN, ‘Jaarverslag 1985-1986’ 12. Collectie AABN, map 40.

(6)

6

De geschiedenis van koloniale en raciale onderdrukking was echter juist het historisch perspectief van het andere kamp. Activisten van Surinaamse, Zuid-Afrikaanse of anderzijds niet-Nederlandse afkomst grepen Apartheid aan om Nederland een spiegel voor te houden. In hun vertoog was anti-Apartheidsstrijd een onderdeel van de strijd tegen wereldwijd racisme.

Minty vroeg zich in zijn speech af waarom zij die tegen Apartheid streden (de witten) dit niet ook verbonden met de strijd tegen racisme, en dat zij die tegen racisme streden (de zwarten) niet of nauwelijks participeerden in de anti-Apartheidsbeweging.5 Mijn stelling is dat deze twee (historische) betekenissen die aan Apartheid gegeven werden behalve een afspiegeling van de etnische verdeling in Nederland in die tijd vooral een afspiegeling waren van hoe vertogen – regimes van talige constructies gebaseerd op historische concepties – machtsverhoudingen creëren en vaak ongemerkt de structuur van een debat bepalen, omdat deze verschillende achterliggende vertogen zelf niet besproken worden. Ook de stiltes in een maatschappelijk debat zijn immers veelbetekenend. In de anti-Apartheidsstrijd werd in deze machtsrelatie het vertoog dat Apartheid als spiegel voor Nederlands racisme beschouwde onderdrukt.

De kaders van woordvoerderschap over Apartheid – wie er namens wie als advocaat of woordvoerder optrad, en wat de termen van discussie waren – werden bepaald door de dominantie van het vertoog van wit denkende Nederlanders, in wat Stuart Hall een representatieregime noemt. Refererend aan het Nederlandse integratiedebat merkt filosoof Baukje Prins op dat interpretatieruimte en handelingsruimte worden begrensd door geschiedenis, taal, en lichamelijke kwetsbaarheid. Een performatieve taalhandeling, schrijft zij, kan ‘mislukken omdat zij niet past in de context waarin ze wordt gedaan, omdat de luisteraar zich onttrekt aan het appel dat op hem wordt gedaan, of omdat de spreker niet de status heeft die de betreffende handeling effectief maakt.’6

Het descriptieve verhaal dat ik in dit onderzoek vertel, is hoe de dominantie van het witte maatschappelijk vertoog en de ondergeschiktheid van het zwarte vertoog vorm kregen tijdens de anti-Apartheidsstrijd. In de woorden van Prins is dit het verhaal van de ‘materieel-symbolische mechanismen van in- en uitsluiting’ binnen deze machtsverhouding in het publieke debat.7 Abdul Minty beschreef bij zijn bezoek aan Nederland dat hij werd verondersteldeen woordvoerder van de anti-Apartheidstrijd te zijn, maar dat hij toch vaak van ‘progressieve Britse persmensen die oprecht tegen de Apartheid gekant’ waren te horen kreeg

5 Ibidem.

6 Baukje Prins, Voorbij de onschuld: het debat over de multiculturele samenleving (Amsterdam: Van Gennep

2004) 19–20.

(7)

7

dat zij hem niet konden citeren, omdat men dan zou zeggen dat Abdul Minty voor zijn eigen straatje praatte.8 ‘Treed je op voor de Britse Anti-Apartheidsbeweging of treed je op als

zwarte Zuid-Afrikaan, wat is je identiteit, wat is je rol?’, vroeg hij zich af.

Het bredere, analytische verhaal dat ik hierdoorheen weef, is het relaas van hoe de relatie tussen de woordvoerders van beide vertogen voortkwam uit onwetendheid en onbegrip van elkaars beide historische concepties en maatschappelijke vertogen. Door de kaders van woordvoerderschap, waar witten zich meestal niet van bewust waren, kwam men meestal niet tot een punt waar hierover gepraat kon worden. Om met Stuart Hall te spreken: uitwisseling tussen de twee ‘systemen van representatie’ van Apartheid was weinig effectief.9 Door

samenwerking en discussie op kleine schaal konden zwarte en witte activisten elkaar wel deelgenoot maken van hun historische belevingswereld en kregen zij niet alleen elkaars maar ook hun eigen aannames in beeld. Pas dan ontstond ruimte om de kaders van debat en woordvoerderschap zoals Minty die ervoer te veranderen. Bij witten, de machtige partij, lag – en ligt – daarin de mogelijkheid tot verandering. Maar van zulke uitwisseling was in de besproken periode zoals gezegd slechts mondjesmaat sprake.

0.2. Opbouw studie en werkwijze

In het eerste hoofdstuk neem ik de bestaande historiografie over de anti-Apartheidsbewegingen onder de loep, omdat deze, zo beargumenteer ik, het dominante vertoog over Apartheid weerspiegelt. Deze zet ik af tegen literatuur die een vruchtbaarder perspectief op de anti-Apartheidsstrijd en problematiek van woordvoerderschap biedt. In dit hoofdstuk geef ik eveneens een theoretische onderbouwing voor mijn discursieve benadering. Dan volgen twee hoofdstukken waarin ik mijn stelling empirisch onderbouw. De casus in hoofdstuk twee is het activistenleven van de zwarte Zuid-Afrikaanse activist Esau du Plessis, de voorman van de Boycot Outspan Aktie (BOA). Du Plessis was de enige belangrijke zwarte anti-Apartheidsactivist, en de enige prominente activist die systematisch de connectie tussen Apartheid ‘daar’ en racisme ‘hier’, en daarmee de ondeelbaarheid van de strijd tegen racisme, benadrukte. Daarmee isoleerde hij zich van de andere Zuidelijk Afrikabewegingen. Zijn leven als activist illustreert het onbegrip voor en de paternalistische mechanismen van uitsluiting van zijn perspectief door dat van de meerderheid van de Nederlandse anti-Apartheidsbeweging.

8 AABN, ‘Verslag seminar’, 11-12.

9 Stuart Hall, ed., Representation: cultural representations and signifying practices (London ; Thousand Oaks,

(8)

8

In hoofdstuk drie wordt aan de hand van de Anti-Apartheidsbeweging Nederland (AABN) juist het witte perspectief nader onder de loep genomen, en wordt beschreven wat er gebeurde wanneer activisten met twee verschillende perspectieven, de AABN en Black People in Holland Against Apartheid (BPHAA), op een constructieve manier probeerden samen te komen.

De conclusie is tegelijkertijd een samenvatting van deze bevindingen, alsook een betoog voor het belang van mijn stelling in actuele maatschappelijke discussies over white

privilege en racisme in Nederland, Amerika, en Zuid-Afrika. ‘Ik spreek namens ons, volgens

mij’, zo luidt de titel van dit onderzoek. Dat slaat op de witte activisten tijdens de anti-Apartheidsstrijd, maar ook op mijn eigen rol, die van een witte Nederlandse historicus, als woordvoerder over raciale problematiek. Die rol wordt in de conclusie ook belicht.

Voor deze studie is primair gebruik gemaakt van de collecties van de Zuidelijk Afrikabewegingen in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam.10

Aan de goede kant, de uitgebreide studie van Roeland Muskens over de Nederlandse

anti-Apartheidsbeweging, bevat veel weerslagen van interviews en van bronnen die niet in Amsterdam beschikbaar zijn, en is daarom een bron waarvan ik dankbaar gebruik heb gemaakt. De keuze voor de twee casussen is gebaseerd op mijn bevindingen bij het doorzoeken van dit bronmateriaal, met als voornaamste aandachtspunt hoe de raciale problematiek en de kwestie van woordvoerderschap door zwarte én door witte activisten werd ervaren.

Tot slot nog een opmerking over de gehanteerde terminologie. Ik heb geopteerd voor het zo neutraal mogelijke gebruik van de termen zwart en wit, zonder aanhalingstekens. Met deze termen worden primair historische interpretatiewijzen en identiteitsconstruerende maatschappelijke vertogen aangeduid, ofwel, de zienswijzen die bij de sociale en culturele constructie van ras horen.

10 De assistentie en de kennis van Kier Schuringa, archivaris van de Zuid-Afrikacollecties van het IISG en

(9)

9

1. Histori(ografi)sche

vertogen

1.1. Introductie

Een discursieve benadering is gericht op het ontleden van dominante betekenissystemen, of van wat de socioloog Stuart Hall discursieve formaties noemt.11 Deze formaties, stelt Hall, definiëren wat wel en niet gepast is in de formulering van en het handelen rond een onderwerp of plaats van sociale activiteit, welke kennis als nuttig, relevant of waar wordt beschouwd, en welke personen of ‘subjecten’ de karakteristieken van die discursieve formatie belichamen.

Specifiek spitst een dergelijke analyse zich toe op het beschrijven van representatieregimes als concrete historisch uitwerkingen van deze discursieve formaties.12 Representatieregimes, of wat ik vertogen noem, bepalen met andere woorden hoe op een bepaalde plaats en in een bepaalde tijd de kaders van woordvoerderschap beslag krijgen: de kaders waarbinnen spreken en handelen over een onderwerp betekenis kunnen en mogen hebben. Een representatieregime is op zichzelf niet negatief. Er zijn immers gedeelde linguïstieke afspraken nodig om dialoog mogelijk te maken. Maar een discursieve formatie is wel per definitie exclusief.

Ondanks haar pretentie van wetenschappelijke objectiviteit onttrekt ook de geschiedwetenschap zich niet aan het gebruik van vertogen, net zo min als de wettelijke vrijheid tot spreken in het publieke debat het bestaan van sturende vertogen voorkomt. Mijn stelling in dit hoofdstuk is dat niet alleen spreken en handelen binnen de anti-Apartheidsbeweging bepaald werden door een dominant vertoog op basis van historische interpretaties, maar dat dit dominante vertoog ook weerspiegeld wordt in de historiografie over dit onderwerp. Net zoals in de anti-Apartheidsbeweging het dominante vertoog een ander narratief weinig ruimte gaf, vertelt de beschikbare historiografie weinig over wat ik in dit onderzoek presenteer.

In tegenstelling tot de bestaande historiografie is mijn benadering van het onderwerp zowel discursief als postkoloniaal. Geert Oostindie definieert postkolonialisme als een

11 Hall, Representation, 6. 12 Ibid.

(10)

10

benadering van koloniale geschiedenis en de overblijfselen daarvan die uitgaat van het feit dat alle wetenschappelijke kennis geproduceerd is en wordt vanuit een impliciet koloniaal vertoog.13 Oostindie noemt daar direct een bezwaar bij: de postkoloniale benadering is vaak

niet alleen academisch maar ook politiek.14 Dit geldt mijns inziens echter ook voor een ‘conventionele’ wetenschappelijke benadering; daar is die politisering hoogstens minder expliciet. De onderliggende aanname van dit hoofdstuk, dat wetenschap in hoge mate constructivistisch is, en niet los staat van politieke discoursen, is bovendien juist een belangrijk inzicht dat met de cultural turn in de geestes- en sociale wetenschappen, waar postkolonialisme een onderdeel van is, bredere aanhang heeft gekregen. Een postkoloniale benadering is in essentie niets anders dan een discursieve benadering waarbij een dominant vertoog wordt gezien als tenminste ten dele bepaald door overblijfselen van koloniaal of raciaal denken.

Om te zien hoe aan meer dan aan één vertoog recht kan worden gedaan, moet eerst het bestaan van het huidige vertoog als machtssysteem in beeld gebracht worden. Dat kan alleen door daar buiten te stappen, en tegenover de huidige historiografie een andere benadering te plaatsen. Een afwijkend perspectief is wat een dominant discours überhaupt in beeld brengt. Waar de huidige historiografie een vertoog weerspiegelt zonder zich daarvan bewust te zijn, is de discursieve benadering er juist op gericht dit vertoog zichtbaar te maken, en de relatie tussen het wetenschapsbedrijf en het discours waarbinnen dat bedrijf plaatsvindt, uit te diepen. Behalve voor de aanwezigheid van deze vertogen maakt de postkoloniaal-discursieve bril sensitief voor de praktische uitwerkingen van vertogen, hoe raciale problematiek en representatie hun weerslag hadden op de handelingskaders van woordvoerders die niet in het dominante kader passen.

Oostindie noemt nog andere belangrijke nadelen van een postkoloniale benadering: compromisloze politieke correctheid, strategisch essentialisme, nutteloos zwart-witdenken, een gebrek aan goed empirisch onderzoek en een teveel aan speculatie, een te grote bereidheid kolonialisme als monocausale verklaring op te dienen, en een vervaging van het onderscheid tussen herinnering en geschiedenis.15 Postkoloniale herziening heeft inderdaad als risico dat dit een eigen, geïsoleerd representatieregime poneert. Juist hierom presenteer ik deze benadering hier naast de huidige historiografie in een pleidooi voor het erkennen van

13 Gert Oostindie, Postcolonial Netherlands sixty-five years of forgetting, commemorating, silencing

(Amsterdam: Amsterdam University Press 2010) 235

<http://www.oapen.org/download?type=document&docid=391771> [geraadpleegd 14 november 2015].

14 Ibid., 237–238. 15 Ibid., 238.

(11)

11

meerdere (historiografische) vertogen, en om het belang van onderkenning van de achterliggende vertogen van het publiek debat te onderstrepen. Deze erkenning is een eerste stap tot een dialoog tussen vertegenwoordigers van twee perspectieven die voorbijgaat aan antagonistisch debat, of dat debat nu wetenschappelijk – immers ook een vorm van woordvoerderschap – of activistisch is.

1.2. Historiografie en kritiek

Over de Nederlandse anti-Apartheidsbeweging zijn drie overzichtsstudies verschenen. Verreweg het meest uitgebreide en genuanceerde werk is het recente boek Aan de goede kant.

Biografie van de Nederlandse anti-Apartheidsbeweging 1960-1990 van Roeland Muskens.

Wat langer geleden publiceerden Van Beurden en Huinder De Vinger op de Zere Plek, dat vooral een beschouwing is van het werk van het KZA. Daarnaast is in het derde deel van The

Road to Democracy in South Africa, het omvangrijke project van de South African

Democracy Education Trust (SADET) en initiatief van de toenmalige Zuid-Afrikaanse president Thabo Mbeki, een hoofdstuk aan de Nederlandse solidariteit gewijd, geschreven door oud KZA-voorman Sietse Bosgra. De historicus Gerrit Schutte schreef een geschiedenis van de relatie tussen de Vrije Universiteit en Zuid-Afrika, waarbinnen een deel is gewijd aan de anti-Apartheidsstrijd.16

De historische benadering van deze boeken is vrij conventioneel. Zoals veel literatuur over sociale bewegingen vinden we vooral informatie over de oorsprong van de Nederlandse anti-Apartheidsbeweging, het verloop van de beweging, en over het succes of de invloed van de beweging. Zonder de waarde van deze studies binnen de conventies die zij zichzelf opleggen te betwisten, stel ik vast dat deze studies worden gekenmerkt door een niet-kritische benadering van vragen als oorsprong, verloop, en succes. Dat komt voort uit een euvel dat zichtbaar is bij veel studies naar sociale bewegingen, namelijk het koesteren van een duidelijk en positief beeld van ‘de goede strijd’ van progressieve sociale bewegingen. De titels van de boeken zijn informatief: naast Aan de goede kant en De Vinger op de zere plek zijn over

16 Roeland Muskens, Aan de goede kant: biografie van de Nederlandse anti-apartheidsbeweging, 1960-1990

(Soesterberg: Uitgeverij Aspekt 2014); Jos van Beurden en Chris Huinder, De vinger op de zere plek: solidariteit

met zuidelijk Afrika 1961-1996 (Amsterdam: Babylon-De Geus 1996); Sietse Bosgra, ‘From Jan van Riebeeck to

Solidarity with the Struggle - The Netherlands, South Africa and apartheid.’, in: The Road to Democracy in

South Africa, Volume 3, International Solidarity (Pretoria: Sadet 2008); G. J. Schutte, De Vrije Universiteit en Zuid-Afrika 1880-2005 (Zoetermeer: Meinema 2005).

(12)

12

Nederlandse sociale bewegingen twee bundels met de titels Tussen verbeelding en macht en

Alles kon anders verschenen.17

De auteurs van deze bundels zijn ofwel oud-activisten ofwel wetenschappers die zeer sympathiek tegenover hun subject staan. Dat geldt ook voor de literatuur over de anti-Apartheidsbeweging. Zo is het SADET-hoofdstuk over Nederland geschreven door Sietse Bosgra, die Derde-Wereldactivisme tot een belangrijk doel in zijn leven heeft gemaakt. Roeland Muskens was een politiek linkse activist in dezelfde periode die hij beschrijft. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (ISSG) heeft wat dit betreft een dubbelrol: het is een archief, maar ook een plaats waar gememoreerd en gevierd wordt. De uitgave ter ere van het 75-jarig bestaan van het IISG heet veelzeggend Wereldverbeteraars; de lijst Zuidelijk Afrikabewegingen van het IISG is verzameld onder de naam ‘Duizend bloemen bloeiden.’ Van Beurden en Huinders De Vinger op de zere plek is ook vanuit dit perspectief geschreven.

Veel van het werk van deze bewegingen kan ongetwijfeld als positief geduid worden, maar in het verhaal van sociale progressie dat de genoemde literatuur vertelt, blijven bepaalde narratieven onderbelicht. Een voorbeeld daarvan is het gebrek aan onderzoek naar rechtse sociale bewegingen.18 Met betrekking tot de literatuur over de anti-Apartheidsbeweging is er echter een specifieker verhaal dat niet verteld wordt.

Wanneer we, zoals de Zweed Håkan Thörn voorstelt, anti-Apartheidsbewegingen internationaal vergelijken op de specifieke context waaruit zij ontstonden, en hoe de specifieke historische ervaringen zich vertaalden in collectieve actie tegen Apartheid, wordt duidelijk dat in de bestaande historiografie slechts één ‘Nederlandse’ context weergegeven wordt. Aan het bestaan van verschillende historische contexten binnen Nederland wordt voorbijgegaan, omdat de auteurs die hier besproken worden dat eenzijdige vertoog ook vertegenwoordigen.19

17 Marian van der Klein en Saskia Wieringa, eds., Alles kon anders: protestrepertoires in Nederland, 1965-2005

(Amsterdam: Aksant 2006); Jan Willem Duyvendak e.a., eds., Tussen verbeelding en macht. 25 jaar nieuwe

sociale bewegingen in Nederland (Amsterdam: Sua 1992).

18 Nelson A. Pichardo, ‘New Social Movements: A Critical Review’, Annual Review of Sociology 23 (1997).

411–430, aldaar 413 [geraadpleegd 17 september 2015].

19 Håkan Thörn, ‘The Meaning(s) of Solidarity: Narratives of Anti-Apartheid Activism’, Journal of Southern

(13)

13

Schutte en Bosgra kijken bijvoorbeeld puur naar de historische achtergrond. De Nederlandse identificatie met de Afrikaners was lange tijd erg groot, stellen zij, waardoor de latere afwijzing van het Zuid-Afrikaanse Apartheidsregime in Nederland ook een duidelijke behoefte tot distantiëring van de Afrikaners liet zien. Tegelijkertijd was Nederland juist door die associatie erg activistisch in haar distantiëring. Zuid-Afrika werd namelijk beschouwd als een familielid dat op het rechte pad gebracht moest worden, zoals Gerrit Schutte de politiek-psychologische achtergronden van de houding van Nederland tegenover Zuid-Afrika kenschetst.20

Roeland Muskens beschrijft meer dan Schutte en Bosgra de Nederlandse context als een maatschappelijk vertoog: welk verhaal vertelden Nederlanders over Apartheid? Welke betekenis kreeg de anti-Apartheidsstrijd? Een van Muskens’ stellingen is dat strijden tegen Apartheidsstrijd voor velen een herkansing betekende voor de fouten van Nederland in de Tweede Wereldoorlog: veel van zijn geïnterviewden noemen schuldgevoel over de Holocaust als reden voor hun betrokkenheid.21 Op die manier werd Apartheid na 1976 een belangrijk ‘dossier’ en een absolute toetssteen in vraagstukken over goed of fout– noties waarmee de naoorlogse generatie nadrukkelijk worstelde.22

Dat is een duidelijk andere context dan de Amerikaanse, zoals die bijvoorbeeld naar voren komt uit de in 2008 gepubliceerde bundel No Easy Victories: African Liberation and

American Activists over a Half Century, 1950-2000 van Minter, Hovey en Cobb.23 Activisme

tegen Apartheid had in de VS grotendeels een andere insteek dan in Nederland. Terwijl de geïnterviewden in het boek van Muskens de Tweede Wereldoorlog als motivatie voor hun handelen geven, hadden de activisten in Minter, Hovey en Cobb’s boek de strijd tegen onderdrukking van zwarten wereldwijd als inspiratie. Daar was ook de Amerikaanse burgerrechtenbeweging onderdeel van: ‘African liberation’ wijst ook op de bevrijdingsstrijd van zwarten ín Amerika. Minter e.a. kozen als titel voor een uitspraak van de antikoloniale activist en intellectueel Amilcar Cabral: ‘tell no lies, claim no easy victories’.24 Zij

benadrukken daarmee hoe de Amerikaanse Zuid-Afrikabeweging een onderdeel was van een brede, historische en onvoltooide beweging, waar ook de strijd tegen slavernij en het eigen koloniale verleden onderdeel van waren en zijn.25

20 Schutte, De Vrije Universiteit en Zuid-Afrika 1880-2005, 462–463. 21 Muskens, Aan de goede kant, 21.

22 Ibid., 130.

23 William Minter, Gail Hovey en Charles E. Cobb, red., No easy victories: African liberation and American

activists over a half century, 1950-2000 (Trenton, NJ: 2008).

24 Minter, Hovey en Cobb, No easy victories, x. 25 Ibid., 225–228.

(14)

14

De eerder genoemde Thörn stelt dat de verschillen tussen deze ‘nationale’ contexten ook licht zouden kunnen werpen op de variatie binnen de sociale bewegingen in die landen zelf, en meer specifiek op de postkoloniale historische ervaringen van minderheidsgroepen. Hij betoogt dat landen elk hun eigen onderscheidende contexten en narratieven over anti-Apartheidsstrijd kennen, die koloniale en raciale verhoudingen en ervaringen weerspiegelen. Het beschrijven van een minderheidsperspectief brengt volgens Thörn ook dit normaal

onopgemerkte perspectief van de meerderheid in beeld.26 Mutatis mutandis maakt het niet beschrijven van een minderheidsvertoog over Apartheid Muskens ook blind voor een meerderheidsperspectief. Dientengevolge is een analyse van wat dit meerderheidsvertoog betekende voor activisten met een andere bril, en van de gevolgen van de manieren waarop Apartheid gerepresenteerd werd en wordt, in het boek van Muskens afwezig.

Dat is opvallend omdat Muskens zich in zijn beschrijvingen op andere punten wel degelijk kritisch toont. Aan de goede kant is als titel ook relativerend en corrigerend bedoeld: bij de anti-Apartheidsstrijd kon beter van grijstinten gesproken worden. Hij hekelt de gratuite opstelling en de juichende toon van het Nederland dat Mandela in 1990 verwelkomde: ‘Nederland had ook na afloop van deze oorlog weer massaal in het verzet gezeten.’27 Een

beeld van Nederland als solidair en aan de goede kant tegenover het Apartheidsrégime als een soort Nazirégime, hield een kijk in eigen boezem juist buiten beeld, terwijl Nederland ten aanzien van racisme helemaal niet zo brandschoon was. Hij schenkt aandacht aan activisten die streden tegen het verhaal dat de grote actiecomités over Apartheid vertelden, zoals Esau du Plessis (waarover meer in het volgende hoofdstuk) en hij gaat in op het witte karakter van de Nederlandse beweging.28 Hij beschrijft de ervaringen van deze activisten echter niet als een analyse van de hegemonische werking van maatschappelijke vertogen, waardoor veel vragen onbeantwoord blijven. Evenmin brengt Muskens een discussie over de koloniale geschiedenis van Nederland en racisme in eigen land op gang.

1.3. Een postkoloniaal-discursieve benadering

Zoals het bestuderen van de stemmen van een minderheidsvertoog licht werpt op een meerderheidsvertoog van de anti-Apartheidsbeweging, zo kan een andere wetenschappelijke benadering mogelijk herkomst van de blinde vlekken in de bestaande historiografie aanwijzen. Door de huidige historiografie als machtsvertoog te typeren, verklaart

26 Thörn, ‘The Meaning(s) of Solidarity’, 435. 27 Muskens, Aan de goede kant, 16, 21, 643. 28 Ibid., 125, 285-287.

(15)

15

postkoloniale geschiedschrijving ook waarom zijzelf een marginale positie heeft en er bijgevolg weinig uitgebreide alternatieve studies naar de Nederlandse Derde-Wereldbeweging zijn.

Dienke Hondius wijst in Blackness in Western Europe: Racial Patterns of Paternalism

and Exclusion op eenzelfde eenzijdigheid in de Nederlandse historiografie, maar dan vanuit

het perspectief van de stiltes, op wat wel of juist niet wordt weergegeven. Zij wijst daarmee op de samenhang tussen de aandacht voor specifieke historische vertogen en de kracht of dominantie van bepaalde historiografische vertogen. Het kader van goed en fout dat de Tweede Wereldoorlog heeft gecreëerd, heeft volgens Hondius namelijk niet alleen een effect gehad op het activisme van de jaren zeventig en tachtig, maar ook op de historiografie. Hondius bespreekt activisme en de historiografie ervan als onderdeel van hetzelfde discours.

Voor haar is de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog één van de redenen waarom aandacht voor raciale kwesties in Nederland lang minimaal is geweest. Zij identificeert twee uit de Holocaust voorgekomen normen die de Nederlandse kijk op raciale kwesties sindsdien hebben bepaald.29 Ten eerste noemt zij een resistance norm: ook na de Tweede Wereldoorlog werd in de publieke moraal op allerlei onderwerpen een onderscheid gemaakt tussen collaborateurs en verzetsstrijders. Ten tweede herkent zij een anti-racist norm, die in verschillende fasen ontstond. Vrij kort na de Tweede Wereldoorlog kwam een ‘dit-nooit-meer-consensus’ op. Antisemitisme werd niet besproken, maar juist ‘onder het tapijt geveegd’, aldus Hondius.30 In de fase die daarop volgde breidde deze norm zich uit tot een

algemene terughoudendheid om over ras, raciale verschillen en raciale hiërarchie te spreken. Hondius suggereert dat met deze normen de kiem werd gelegd voor het stilzwijgen over ras in Nederland als onderzoeks- en maatschappelijk thema. Zelfs onder de kritische generatie van studenten in de jaren zeventig en tachtig was de woede gericht op raciale segregatie ver weg, in de VS en in Zuid-Afrika. Een connectie met de Europese geschiedenis van ras, kolonialisme en slavernij werd niet gemaakt, en dus was de focus op racisme buiten Europa gericht.31 Antiracisme in eigen land werd in Nederland eerder verbonden, aldus Hondius, met antifascisme, met als gevolg dat de historische associatie bij racisme in Nederland niet racisme tegen zwarten, maar de Holocaust was. Het woord ras werd vermeden vanwege de connectie van de Nazi-rassenleer.32 Zij die vanaf de jaren tachtig de Nederlandse

29 Dienke Hondius, Blackness in Western Europe : racial patterns of paternalism and exclusion (New

Brunswick, New Jersey: Transaction Publishers 2014) 268.

30 Ibid. 31 Ibid., 270. 32 Ibid., 39.

(16)

16

samenleving onder de loep namen, en, geïnspireerd door de strijd tegen Apartheid, begonnen te reflecteren op de Holocaust én op Nederlands racisme, waren daarom vreemde eenden in de bijt.33 Een bredere beweging die gericht was op emancipatie, gelijkheid en rechtvaardigheid in

Europa, inclusief zwarte activisten, kwam daarom ook niet van de grond.34

Dat brengt ons bij de belangrijkste toegevoegde waarde van een discursieve benadering die postkoloniaal ingevuld wordt. Die ligt in de aandacht voor raciale mechanismen, en de uitwerkingen van een bepaald discours. Auteurs die daar op wijzen zijn de eerder geciteerde Stuart Hall en de Britse racial theorist Paul Gilroy. Hall analyseert hoe representatieregimes letterlijk werken in de beeldvorming van zwarten.35 Gilroy focust zich eveneens op beeldvorming, maar verbindt deze ook met aanwijsbare maatschappelijke discoursen. Zo stelt hij dat de gelijkstelling tussen antiracisme en antifascisme heeft geleid tot een kader van zwart slachtofferschap.36

Hondius richt zich in haar analyse meer dan Hall en Gilroy op de uitwerking van discoursen op woordvoerderschap. Zij onderscheidt in de Europese geschiedenis vijf dominante houdingen ten aanzien van racialiteit: paternalisme, infantilisering, bestialisering, exclusie en op afstand plaatsing, en exceptionalisering.37 Deze worden zichtbaar in beeldvorming, maar komen ook in het publiek debat en de organisatie van de maatschappij tot uiting, zoals we in de volgende hoofdstukken zullen zien. Met antiracistisch paternalisme doelt zij bijvoorbeeld op het vaak onbewuste paternalisme van goedbedoelde solidariteit met zwarten.38

Baukje Prins wijst in haar discursieve benadering, die invloeden toont van zowel postkoloniaal als feministisch denken, op hoe botsende vertogen rond raciale problematiek zich uiten in de macht van spreken. Prins beschrijft het effect van zulke beeldvorming als een onrecht waarin de middelen om op een geloofwaardige manier van dat onrecht te getuigen zijn afgenomen.39 Alledaags racisme karakteriseert zij bijvoorbeeld als ‘een discursief onrecht dat het zijn slachtoffers onmogelijk maakt van dat onrecht te getuigen.’40 Prins analyseert daarmee haarscherp de paradoxale verhouding tussen hegemonische vertogen en woordvoerderschap in de historiografie en het publieke debat. Een dominant vertoog sluit

33 Ibid., 289. 34 Ibid., 271.

35 Hall, Representation, 257–261.

36 Paul Gilroy, There ain’t no black in the Union Jack: the cultural politics of race and nation (Londen:

Hutchinson 1987) 150.

37 Hondius, Blackness in Western Europe, 4–5. 38 Ibid., 21.

39 Prins, Voorbij de onschuld, 106. 40 Ibid., 110.

(17)

17

bepaalde narratieven en bepaalde woordvoerders uit, waardoor zij die wel het woord voeren dit vertoog in stand houden zonder zich daar bewust van te zijn. Wil het vertoog verbreed worden, dan zijn andere woordvoerders nodig, maar deze komen binnen een dominant vertoog niet aan spreken toe. Mijn benadering bouwt de benadering van Prins verder uit door te wijzen op de historische interpretatiekaders van de anti-Apartheidsbeweging, als fundament voor de vertogen die maatschappelijke interactie domineren.

Om deze historisch geïnformeerde vertogen te analyseren, is meer nodig dan studies over beeldvorming of een analyse van het publieke debat. De discursieve benadering van Prins en de beeldvormingsanalyse van Hall hebben gemeen dat deze analyses weinig historisch-empirisch zijn. De empirische bevindingen van Prins betreffen vooral de resultaten van een analyse van het publieke debat en publicaties over integratie. Prins raakt bovendien net als Hondius slechts zijdelings aan de Nederlandse anti-Apartheidsbeweging.

Willen we de werking van de vertogen van zwarte activisten en witte activisten, waar deze auteurs ons opmerkzaam op maken, in beeld brengen, en bezien hoe geracialiseerde of koloniale representatieregimes, om met Hall te spreken, aangevochten kunnen worden, dan moet de aandacht gericht zijn op de narratieven van anti-Apartheidsactivisten zelf.41 Thörn stelt zelfs dat de enige manier om de verschillende contexten van waaruit anti-Apartheidsactivisme plaats vond in beeld te krijgen, bestaat uit het bestuderen van de biografieën van de betrokken activisten zelf.42 Dat is exact wat ik in de volgende twee

hoofdstukken beoog te doen.

41 Hall, Representation, 269–277.

(18)

18

2. Esau du Plessis:

botsende vertogen

Contrary to the Dutch anti-Apartheid activists and the few white South Africans that were connected with the Dutch anti-Apartheid movement Esau could and did present himself in the Netherlands –and was often accepted – as representative of the victims of Apartheid. At the same time he did not accept us, white Dutchmen, as equally able and qualified to talk about the suffering of the black population under Apartheid.

Sietse Bosgra, oud-KZA voorman en Derde-Wereldactivist.43

2.1. Introductie

Op 8 oktober 1992 stuurde Esau du Plessis een brief naar de NOS, ‘om u in kennis te stellen van mijn diepe teleurstelling’.44 De teleurstelling van Du Plessis betrof een item van het

NOS-programma Buitenland van twee dagen daarvoor, over de ontbinding van de Stichting Boycot Outspan Actie (BOA) op 30 september. Sinds de oprichting van de BOA in 1972, twintig jaar eerder, was Du Plessis daarvan de coördinator geweest. Na zijn emigratie uit Zuid-Afrika was hij langzamerhand bij de Nederlandse actiebewegingen tegen Apartheid betrokken geraakt. Samen met de activist en journalist Tjitte de Vries, die hij op een congres had ontmoet, was hij in 1972 op de toen net opgerichte Anti-Apartheids Beweging Nederland (AABN) afgestapt om via hen een boycot van het Zuid-Afrikaanse fruitmerk Outspan te organiseren. De AABN weigerde, en die botsing zette de toon voor het activistenleven van Du Plessis.

In de twintig jaar dat de BOA actief was onderscheidde Du Plessis zich door zijn botsingen met andere activisten, die het resultaat waren van zijn compromisloze opstelling ten

43 IISG, ‘Open letter Esau du Plessis to Sietse Bosgra, with response by Sietse Bosgra and reply by Du Plessis’,

6, <https://socialhistory.org/sites/default/files/docs/collections/open-letter-esau.pdf> [geraadpleegd 22 december 2015].

(19)

19

aanzien van anti-Apartheidsactivisme. Daarmee raakte hij op den duur vervreemd van de andere bewegingen en van zijn eigen BOA-mensen.45 Diezelfde mentaliteit toonde zich in zijn

brief aan de NOS. Du Plessis noemde de uitzending ‘ronduit racistisch’, omdat enkel de AABN aan het woord kwam, de organisatie die ‘geen verbinding maakt tussen Apartheid in Zuid-Afrika en racisme in Nederland, terwijl dat punt nou juist wel voor de BOA van essentieel belang is.’46

De leidende vraag in dit hoofdstuk is wat anti-Apartheidswoordvoerderschap voor Esau Du Plessis betekende en hoe dat zich verhield tot de rest van de Zuidelijk Afrikabewegingen. Aan de hand van het narratief van Du Plessis beschrijf ik de wrijving die ontstond door het wederzijds onbegrip van twee typen activisten die vanuit een totaal ander perspectief redeneerden. De persoonlijkheid van Du Plessis wordt in alle bronnen genoemd als de reden voor zijn isolatie. Die verklaring is net iets te simplistisch, want primair moet de botsing tussen Du Plessis en andere activisten gezien worden vanuit de twee verschillende conceptuele talen die de vertegenwoordigers van de botsende perspectieven spraken. Beide kampen misten de vaardigheden om tot dialoog te komen omdat zij elkaars perspectief niet begrepen.

Du Plessis was de enige prominente zwarte activist in de Nederlandse ZA-beweging en bovendien de enige prominente activist voor wie racisme in de Nederlandse maatschappij een grote rol speelde. Voor Du Plessis was de anti-Apartheidsstrijd ‘ondeelbaar’ van de strijd tegen racisme en daarom existentieel en eeuwigdurend zolang racisme bestond. Met het einde van Apartheid was voor hem de strijd niet afgelopen; zijn antiracismeactivisme stond in dienst van een ingrijpende maatschappijtransformatie. Om dat besef te bereiken was volgens hem de anti-Apartheidsstrijd meer gebaat bij een bottom up, grassroots- en ervaringsgerichte benadering van anti-Apartheidsactivisme, dan met de theoretische en door witten in hun studeerkamer bedachte salonsolidariteit, waarvan hij veel Nederlanders betichtte. Centraal in Du Plessis’ visie stond dat door de racistische geschiedenis van het Westen en de gebrekkige aandacht die daaraan gegeven werd, witten – juist goedbedoelende progressieve anti-Apartheidsactivisten – niet van racisme vrijgepleit konden worden.

Vanuit dit verschil in perspectief, en zijn opstelling daarin, ervoer Du Plessis een slachtofferpositie en kenmerkten paternalisme en slachtofferschap de relatie tussen Du Plessis, als woordvoerder van het existentiële, ervaringsgerichte, holistisch antiracistische minderheidsperspectief, en de activisten van de AABN, die als woordvoerders van een

45 Muskens, Aan de goede kant, 107–110. 46 Esau du Plessis, ‘Brief aan de NOS’, [2].

(20)

20

meerderheidsperspectief het probleem racisme als iets van ver weg beschouwden. Hij werd in de Zuid-Afrikabeweging geduld, maar wist door zijn emotionele presentatie en exotisme geen serieuze claim op woordvoerderschap te leggen en begrip voor zijn perspectief te creëren. Aan de andere kant was hij ook zo rechtlijnig dat dialoog al bij voorbaat uitgesloten was, ook binnen de BOA, maar daar kon hij op basis van zijn slachtofferpositie juist het woordvoerderschap claimen en witten hun woordvoerderschap betwisten. Het effect was echter hetzelfde: uitwisseling tussen perspectieven vond niet plaats.

De poster (links) die vrijwilliger Rob van der Aa ontwierp confronteerde de Nederlandse consument met de mogelijke gevolgen van iets op het eerste gezicht onschuldigs als het kopen van sinaasappels – juist door een alledaags beeld te gebruiken. Van der Aa in een interview in 1980: ‘Zonder enige overdrijving: een doodgewone sinaasappelpers, een zwart hoofd met een niet overdreven smartelijke uitdrukking en een heel fatsoenlijke blanke hand, niet met gemene imperialistisch-kapitalistisch-racistische klauwen, maar met keurig geknipte nagels.’47

Van der Aa had het goed gezien: de advertentie raakte bij velen een gevoelige snaar en genereerde veel publiciteit.

(21)

21

2.2. Raciale spanningen binnen de BOA

De boycot van het Outspanfruit was de eerste grote activismeboycot in zijn soort en werd een groot succes: in 1973 waren er ongeveer achthonderd lokale Zuidelijk Afrikagroepen actief, die de basis zouden blijven vormen voor latere acties van de BOA.48 Na het succes van de boycot begon de BOA zich te verbreden. Eerst richtte de beweging zich op andere boycots. Vanaf 1979 werd een nieuwe lijn gekozen, de grassroots aanpak. Het is aannemelijk dat de BOA hierbij werd beïnvloed door de Free South Africa Movement in de Verenigde Staten. De BOA koos een stad uit en wendde al haar middelen aan om daar in samenwerking met musea, scholen en de lokale politiek, allerlei acties te organiseren, die de BOA stedenacties noemde. Zo zou steeds een platform ontstaan van groepen die representatief waren voor die stad, en eenmaal draaiende trok de BOA zich dan terug.49 In het begin waren deze stedenacties succesvol, zoals in Leiden; later liep de oploop terug.

Onderdeel van die verbreding was dat Du Plessis zich vanaf 1979 steeds meer richtte op het racisme onder de anti-Apartheidswoordvoerders – binnen de BOA en daarbuiten – en op de representativiteit van de Nederlandse bewegingen. Hij deinsde niet terug voor harde beschuldigingen, vaak in nog krachtiger taal dan de slogans ‘pers geen Zuid-Afrikaan uit’ en ‘stomme trut klootzak’ op de eigen boycotposters. Dat deze verbreding niet lukte en de fruitboycot als het grote succes van de beweging bleef worden gezien, is ten dele te verklaren uit het feit dat het vertoog van Du Plessis en de richting die hij de BOA op duwde niet paste in het dominante vertoog van de bredere anti-Apartheidsbeweging. Bovendien waren de conclusies die Du Plessis op basis van dit vertoog trok voor zijn manier van actievoeren zo rechtlijnig dat dialoog over de achterliggende perspectieven niet mogelijk was.

Dat uitte zich aanvankelijk vooral binnen de BOA. De eerste keer dat de raciale achtergrond van BOA-vrijwilligers ter sprake kwam was in 1979. Du Plessis’ eisen aan de acties maar ook aan de organisatoren waren hoog. Hij eiste een goede voorbereiding en volledige toewijding van de vrijwilligers.50 Een van de vrijwilligers, zo was bij een actie gebleken, voldeed niet aan die kwalificaties. Du Plessis tilde daar zwaar aan. Hij pleitte in de vergadering waar de kwestie besproken werd om voortaan vrijwilligers extra hard te screenen. Vrijblijvendheid was ook bij vrijwilligers uit den boze: ‘Goed nadenken, voordat wij van de BOA een blanke gezelligheidspraatgroep maken van mensen, die precies weten – vanuit hun

48 Muskens, Aan de goede kant, 111–116.

49BOA, ‘Enkele richtlijnen voor het organiseren van een stedenaktie 19 oktober 1981’. Collectie De Vries, map

2.

(22)

22

studeerkamers – welke vorm de revolutie moet nemen’, zo stelde hij.51 Een gebrek aan

systematische inzet was voor alle bewegingen, die draaiden op activisten met een baan, een probleem. Maar Du Plessis zag de oorzaak hiervan in de halfzachte salonsolidariteit van witte vrijwilligers.

Vanaf 1981 werd de positie van Du Plessis door diens opstelling reden voor onvrede binnen de organisatie.52 De als stichting opererende BOA had wel een dagelijks bestuur, maar Du Plessis, die sinds 1977 als enige in loondienst was, was coördinator en maakte de dienst uit. In een verslag van dat jaar waardeerde de NCO de ‘ideologische theorievorming en beleidsdiscussie’ bij de BOA als positief, maar daar is in BOA-vergaderingen niets van terug te vinden.53 De BOA liep duidelijk niet lekker. De archieven tonen een zeer onprettige werksfeer, en de doorloop van activisten was in deze periode hoog. Van de mensen die in 1981 aanwezig waren op de BOA-vergaderingen waren in 1984 nog slechts een drietal terug te vinden, waaronder Du Plessis en zijn Zweedse echtgenote Ann-Marie Olofsson, die ook betrokken was geraakt. Terwijl AABN en KZA juist op stoom kwamen had de BOA te kampen met teruglopende participatie in de stedenacties in bijvoorbeeld Den Haag, Leeuwarden en Nijmegen, en hing hen vanaf 1981 jaarlijks de dreiging van een stop op de NCO-subsidie boven het hoofd.54

In januari 1981 ontstond er opnieuw een relletje, waarna bestuurslid Frans Witteman de organisatie verliet. Voor hij de BOA de rug toekeerde schreef hij een brandbrief waarin hij, zo lijkt het, impliciet naar de racismebeschuldigingen van Du Plessis verwees: ‘het gaat mij niet om het (dis-)kwalificeren van personen, aan etiketteringsspelletjes heb ik geen behoefte.’55 Het was echter pas in mei 1984, naar aanleiding van een discussiestuk van Du

Plessis over de reorganisatie van de BOA, dat racisme binnen de organisatie besproken werd.56

In de notulen van de vergadering in mei is te lezen: ‘Tiny [Kraan] vroeg zich af waarom BOA zo weinig vrijwilligers heeft gehad en merkte op dat er vrijwilligers waren geweest die eerst wel wilden meedoen, maar die daarna plotseling afknapten, vanwege de

51 Esau du Plessis, ‘Voorlopige notities 20 augustus 1979’, 1. Collectie De Vries, map 1. 52 Tjitte de Vries, ‘Brief aan bestuursleden BOA 18 januari 1981’. Collectie De Vries, map 2.

53 NCO, ‘Advies van de werkgroep Vorming bij het project van Boycot Outspan Aktie (BOA) 1980’, 2.

Collectie De Vries, map 2.

54 BOA, ‘Verslag hoorzitting NCO-BOA 20 februari 1990’. Collectie Kairos, map 119; BOA,

‘Financieringsaanvraag 1984 NCO 28 september 1984’. Collectie De Vries, map 3. Zie ook Muskens, Aan de

goede kant, 121.

55 Frans Witteman, ‘Enige opmerkingen m.b.t. het funktioneren van de BOA 29 januari 1981’, 1. Collectie De

Vries, map 2.

(23)

23

houding van Esau.’57 Tiny herhaalde haar punt en voegde toe dat Esau de echte redenen voor

het vertrek van enkele vrijwilligers probeerde te verduisteren, waarna meer opmerkingen volgden over het gedrag van Esau tegenover vrijwilligers: ‘niet prettig, vervelend, demotiverend’.58

In eerste instantie antwoordde Du Plessis dat sommige vrijwilligers ‘gewoon ongeschikt zijn.’59 Daarna stelde hij dat huidskleur vaak een criterium was voor wie recht van spreken had. Hij wilde daarom meer ‘meer mensen uit de Derde-Wereld bij de BOA betrekken’, wegens ‘hun inzicht en wegens het latente racisme van Nederlanders (door het verleden)’.60 Mensen met een donkere huidskleur wisten volgens Du Plessis beter waar het om ging. Bits kreeg hij terug dat dit een racistische opmerking was en dat men al eerder het gevoel had gekregen dat ‘Esau iets tegen blanken en Nederlanders zou hebben.’ Ook werd Du Plessis verweten dat hij te veel zelf besloot wie mocht meewerken en wie niet. Aan zo’n ‘anti-demokratische houding’ wensten sommige BOA-leden niet meer me te werken, waarna Du Plessis bitter maar autoritair concludeerde dat ‘de groep te verschillend samengesteld en heterogeen’ was om ‘democratie op alle punten’ door te voeren.61 ‘Mensen zijn verschillend en gebrekkig geïnformeerd. Iedereen zijn of haar zegje laten doen zal de BOA lamleggen en kapotmaken.’62

In 1986 was Du Plessis niet milder geworden. Hij had vanwege zijn media-uitlatingen toen al een kogelbrief ontvangen en het ging niet goed met de BOA. Ook de relaties met de andere bewegingen kalfden af. Om het onderwerp racisme werd in de vergadering van januari 1986 niet meer heen gedraaid. Du Plessis en Olofsson hadden voor de vergadering aangegeven niet meer met vrijwilliger Lenie [achternaam onbekend] te willen werken en lichtten dat besluit op de vergadering toe. Dat de vrijwilliger niet capabel genoeg was voor het vrijwilligerswerk was van ‘volstrekt ondergeschikt belang’, benadrukten de twee.63

Belangrijker was dat Du Plessis en zijn vrouw niet meer tegen de racistische uitlatingen van de vrijwilliger konden: ‘Er is nog wel geprobeerd om hierover met Lenie te praten, maar dit liep op niets uit omdat het niet mogelijk was om op een wat “abstracter” niveau met Lenie erover te praten. Ze werd meteen heel emotioneel en begreep niet dat zij racistisch

57 BOA, ‘Notulen BOA-vergadering 22 mei 1984’, 3. Collectie De Vries, map 3. 58 Ibidem.

59 Ibidem.

60 BOA, ‘Notulen BOA-vergadering 22 mei 1984’, 4. 61 Ibidem.

62 Ibidem.

(24)

24

overkwam.’64 Aan het eind van het gesprek werd voorgesteld ‘Lenie een uitgebreide,

sympathieke brief te sturen, waarin alles nog eens uitgelegd wordt.’65

De BOA-vergaderingen tonen hoe in het perspectief van Du Plessis zwart-zijn en wit-zijn een criterium werden voor de mate van spreekrecht over een racismeonderwerp – anti-Apartheidsactivisme. In het perspectief van Du Plessis speelden essentialistische raciale categorieën een grote rol. Zwarten voerden volgens Du Plessis actie vanuit ervaring, onderdrukking, slachtofferschap en verdienden een volledig recht van spreken. Witten, die zich nooit volledig konden voorstellen wat racisme betekende, dienden volgens de Zuid-Afrikaan een nederiger positie in te nemen. Du Plessis eiste als Zuid-Zuid-Afrikaan het primaire recht van spreken, en kreeg dat ook. Maar dit kwam door zijn compromisloze optreden: een beschuldiging van racisme naar witte progressieven werkte heel sterk – want wie sprak als witte Nederlands activist een racismebeschuldiging tegen van een Zuid-Afrikaan die jaren onder Apartheid had geleefd?

Opvallend zijn de paternalistische denkwijze en het infantiliserende taalgebruik. Hoewel Du Plessis en Olofsson stelden dat Lenies vrijwilligerscapaciteiten onbelangrijk waren, verweten zij Lenie dat ze niet zakelijk met ras om kon gaan; dat er niet op een abstract niveau met haar gepraat kon worden; dat het haar allemaal nog eens uitgelegd moest worden. Zulke verwijten van emotionaliteit, onwetendheid en infantilisering zijn historisch kenmerkend voor de paternalistische grondtoon richting zwarten in racismedebatten.66 Hier

werd dat omgedraaid; juist de witte persoon was onwetend. Lenie werd daardoor als woordvoerder gediskwalificeerd. Wie als racist gebrandmerkt was, kon geen woord meer voeren.

2.3. Botsende vertogen

Hoe was de verhouding tussen Du Plessis en activisten van andere bewegingen? In 1982 was in de subsidieaanvraag van de BOA nog te lezen: ‘Hoe hartelijk de samenwerking verloopt blijkt uit het feit dat AABN, KAIROS en KZA Esau du Plessis, koördinator van de BOA, aangewezen hebben om namens de vier organisaties het woord te voeren tijdens de Soweto-herdenking.’67 En hoewel de BOA niet makkelijk met de andere actiegroepen door een deur ging, werd er dus ook gewoon samengewerkt. Beide kampen zagen de toegevoegde waarde van de ander in. De BOA werd door de andere bewegingen als essentieel onderdeel in de

64 Ibidem, 3. 65 Ibidem.

66 Zie vooral Hondius, Blackness in Western Europe, 15–57.

(25)

25

taakverdeling van het woordvoerderschap van de anti-Apartheidsstrijd beschouwd, in ieder geval tot medio jaren tachtig. Begin jaren tachtig, toen de BOA om subsidie verlegen zat, deden de andere groepen verschillende oproepen aan de Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO) om aan de BOA de gevraagde subsidie toe te kennen. Du Plessis erkende in 1992 evengoed de belangrijke rol die de AABN gespeeld had.68

Maar medio jaren tachtig verslechterde de relatie tussen de AABN, KZA en BOA. De verzoenende woorden over de Soweto-herdenking van 1981 staan in schril contrast met diezelfde herdenking in 1986. Du Plessis had toen het gevoel buitengesloten te worden door de andere bewegingen, en ‘niet voor de eerste keer.’69 Volgens Du Plessis was ‘de oorzaak van de problemen dat KZA en AABN vaak foute inschattingen en analyses van de situatie in Zuid-Afrika maken en i.p.v. meer met de Zuid-Afrikanen in Nederland samen te gaan werken proberen ze die juist meer op de achtergrond te houden.’70

Tussen de Soweto-herdenkingen van 1981 en 1986 was de BOA, zoals Bosgra terugblikkend schreef, een antiracisme-organisatie geworden, in plaats van een anti-Apartheidsgroep. Hoe was volgens Du Plessis de anti-Apartheidsstrijd ideologisch en praktisch te verbinden met antiracisme? Daar zijn intern veel memo’s over te vinden, beginnend in 1979, in hetzelfde jaar dat de BOA de stedenacties startte. De BOA moest ‘werken aan politieke bewustwording t.a.v. de bevrijdingsstrijd in Zuid-Afrika, maar ook t.a.v. de relaties tussen die strijd en de situatie in Nederland’; omdat de meeste anti-Apartheidsorganisaties niet grassroots werkten bleef voor de meeste Nederlanders Apartheid een ‘ver van mijn bed-show’.71 Zo gaf Du Plessis in 1984 als coördinator een verslag van de

stand van zaken over de stedenacties, waarin hij pleitte om bewust minderheidsgroepen te betrekken: ‘Nederlanders hebben gewoon een koloniale en kleinburgerlijke mentaliteit, omringd en ingesloten door gore grachten en sloten!’.72 In dezelfde periode werden BOA-activisten geschoold in de Amerikaanse stijl van grassroots-actievoeren.73

De BOA droeg het antiracismestandpunt ook naar buiten uit. In het Leidsch Dagblad van 22 september 1984 werd Du Plessis gevraagd naar de voorlopige stopzetting van NCO-subsidies aan de BOA. Hij meende dat de subsidie was stopgezet omdat de NCO niets zag in

68 Esau du Plessis, ‘Brief aan AABN t.a.v Sandra Brouwer 17 mei 1990’. Collectie Kairos, map 119. 69 BOA, ‘Notulen BOA-vergadering 9 juni 1986’, [4]. Collectie De Vries, map 6.

70 Ibidem.

71 BOA, ‘Jaarverslag BOA 1979’, 3. Collectie De Vries, map 1.

72 Esau du Plessis, ‘Verslag stand van zaken 21 september 1984’, 3. Collectie De Vries, map 4. 73 BOA, ‘Notulen BOA-vergadering 2 januari 1985’. Collectie De Vries, map 4.

(26)

26

het bestrijden van racisme in Nederland.74 In februari 1985 stuurde de BOA een persbericht

uit: ‘De BOA verafschuwt elitaire akties en alleen voor eigen parochie te moeten preken.’75

De anti-Apartheidsstrijd in Nederland was geen linkse aangelegenheid, iedereen moest meedoen, luidde de boodschap: ‘de strijd tegen Apartheid aan de basis is nodig omdat ook in Nederland in toenemende mate wordt gediscrimineerd tegen mensen met een andere huidskleur. De strijd tegen het racisme is naar onze stellige overtuiging ondeelbaar.’76

Daarmee bedoelde hij: je kunt niet Apartheid wél bestrijden en racisme in Nederland niet. Hoewel de boodschap van Du Plessis kritisch was op Nederland, kreeg hij wel de ruimte om die te uiten. Het was een misvatting dat Nederland fel tegen Apartheid was, tekende De Leidse Courant in zijn naam op: ‘de kaderleden op de werkvloer, zijn die ook tegen Apartheid?’77 In een interview met Trouw waarschuwde Du Plessis voor de vrijblijvendheid van populaire sympathie voor Zuid-Afrika: nu was Apartheidsverdediging veel subtieler dan toen er nog verzet tegen bestond. Iedereen was wel tegen, maar dat was veel gevaarlijker. Het hield het oog weg van racisme hier: ‘de zwarte Zuidafrikaan is sympathieker dan de Surinamer om de hoek.’78 In Vrij Nederland zei hij: ‘Nederland is

onwetend: er heerst een enorme kloof tussen top en basis.’ 79 Du Plessis wees op het verschil in mentaliteit tussen de top van de katholieke kerk en de vakbonden, en hun leden, Telegraaflezers en Troskijkers. En in Het Parool liet hij optekenen: ‘de neger om de hoek wordt soms vergeten.’80 Want, verzuchtte Du Plessis, het was ‘makkelijker om op te komen

voor negers die ergens ver weg wonen dan voor de neger om de hoek.’

Voor Du Plessis bestond het onderscheid dat AABN en KZA maakten tussen antiracismeorganisaties en anti-Apartheidsorganisaties niet. Du Plessis trachtte het idee van anti-Apartheidswoordvoerderschap te verbreden naar antiracisme, maar de BOA stond in deze opvatting alleen. Enige medestander was de migrantenorganisatie Black People in Holland Against Apartheid (BPHAA), die eenzelfde soort kijk op de geschiedenis had. BPHAA komt in hoofdstuk drie ter sprake, in een casus die de receptie van de AABN van het zwarte perspectief zichtbaar maakt. Precies dat is wat in het geval van de BOA ontbreekt: we krijgen de visie van Du Plessis, maar hoe de Nederlandse maatschappij en de Zuidelijk Afrikabewegingen op zijn aantijgingen reageerden blijft grotendeels onzichtbaar. Het lijkt

74 ‘Knipsel Leidsch Dagblad 22 september 1984’. Collectie De Vries, map 7. 75 BOA, ‘Persbericht BOA 13 februari 1985’, 3. Collectie De Vries, map 4. 76 Ibidem.

77 ‘Knipsel Leidse Courant 15 febuari 1985’. Collectie De Vries, map 7. 78 ‘Knipsel Trouw 27 febuari 1985’. Collectie De Vries, map 7.

79 ‘Knipsel Vrij Nederland 2 maart 1985’. Collectie De Vries, map 7. 80 ‘Knipsel Het Parool 1 maart 1985’. Collectie De Vries, map 7.

(27)

27

erop dat Du Plessis ook inderdaad tegen een stilzwijgen aanliep. De BOA deed ook niet mee met de massale acties eind jaren tachtig, want ‘Du Plessis bekritiseerde juist de ‘wij zijn goed en zij zijn fout’ gevoelens die volgens hem de onderstroom van die campagnes vormden.’81

Zo schreef hij naar aanleiding van het twintigjarig bestaan van de AABN in 1990 dat de AABN zich nog steeds niet realiseerde dat het Nederlandse racisme verbonden was met Apartheid, en dat de strijd tegen Apartheid niet als single issue kon worden gevoerd.82 Daarom maakte de AABN volgens Du Plessis deel uit van het probleem: ‘Dat de AABN meewerkt aan de ontstane valse euforie naar aanleiding van de vrijlating van Nelson Mandela, heb ik als een gebrek aan historisch en politiek besef ervaren, omdat er fundamenteel in wezen nog niets is veranderd.’83

Want wat was nu de praktische context waarin Du Plessis moest werken? Die context was anti-Apartheidsstrijd als Westerse solidariteit met ver weg, wat door hem kortzichtig en kleinburgerlijk werd genoemd. De rol van de Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO), waarmee de BOA een uiterst moeilijke relatie onderhield, is hier essentieel. Omdat alle Nederlandse Zuidelijk Afrikabewegingen (vrijwel) geheel van NCO-subsidies afhankelijk waren, had de NCO invloed op de manier waarop er in Nederland aan de anti-Apartheidsbeweging gestalte werd gegeven. Vanaf 1981 moest de BOA feitelijk elk jaar in hoger beroep om toch subsidie toegekend te krijgen, en moest daarvoor bij de andere Zuidelijk Afrikagroepen vragen om bij de NCO te bevestigen dat de acties van de BOA een onmisbare schakel in de taakverdeling tussen de groepen was. Du Plessis schreef daarover: ‘De NCO hecht thans meer waarde aan massale, populaire en oppervlakkige campagne-activiteiten. Zo benadrukt de NCO het belang van de top (elite) eerder dan de basis (grassroots).’84 Na de definitieve stopzetting van subsidie in 1992 liet Du

Plessis in Trouw optekenen dat hij zeker wist ‘dat de subsidie om politieke redenen was stopgezet. ‘De BOA was een organisatie die zich niet wil conformeren, dat was de eigenlijke reden.’85 Aan de lezers van maandblad Amandla schreef hij: ‘De NCO ondersteunt en subsidieert geen antiracisme-activiteiten.’86

Ironisch genoeg sloeg Du Plessis daarmee de spijker op de kop: de NCO benadrukte telkens, en vanuit de eigen optiek terecht en inderdaad apolitiek, dat de stedenacties weinig

81 Muskens, Aan de goede kant, 125.

82 Esau du Plessis, ‘Brief aan AABN t.a.v Sandra Brouwer 17 mei 1990’, 1. Collectie Kairos, map 119. 83 Ibidem, 2.

84 Esau du Plessis, ‘Brief aan de gemeenten, organisaties en stedelijke werkgroepen die gereageerd hebben n.a.v.

de NCO-beschiking 27 maart 1990’, 1. Collectie Kairos, map 119.

85 ‘Knipsel Trouw 26 september 1992’. Collectie Kairos, map 119.

(28)

28

succes hadden, en dat de NCO geen antiracismeacties ondersteunde. Sietse Bosgra constateerde daarom feitelijk terecht dat het antiracisme van de BOA het de kop kostte: hiermee viel de BOA immers simpelweg ‘buiten de subsidiecriteria van de NCO,’ die

ontwikkelingshulp financierde.87 Dé Nederlandse overheidsinstantie die anti-Apartheidswoordvoerders in Nederland ondersteunde en mogelijk maakte, opereerde vanuit een mentaliteit van solidariteit met de Derde-Wereld. AABN, KZA en ook KAIROS pasten in die doelstelling– de BOA niet.

Ongedacht of het klopt dat de NCO, KZA en AABN paternalistische trekken vertoonden, waar argumenten voor te geven zijn, was de visie op anti-Apartheidsstrijd als ontwikkelingshulp natuurlijk een fundamenteel andere dan anti-Apartheidsstrijd met antiracismestrijd gelijkstellen. Woordvoerderschap bestond niet in een vacuüm maar in een bepaald vertoog. Van die vertogen konden er op landelijk niveau niet twee naast elkaar bestaan. De BOA streed een strijd van vertogen. In het meerderheidsvertoog was anti-Apartheid in Nederland institutioneel en mentaal losgekoppeld van de eigen samenleving. Activisten als Du Plessis, die Apartheid vanuit een minderheidsvertoog benaderden, en weigerden water bij de wijn te doen, stonden in het publieke debat met lege handen, of als roependen in de woestijn.

2.4. Het historisch perspectief van Du Plessis

Du Plessis probeerde zijn visie op anti-Apartheidsstrijd als antiracismestrijd historisch te onderbouwen. In 1986 schreef hij over de voor hem betreurenswaardige ontwikkelingen in de anti-Apartheidsstrijd:

Een nieuw modeverschijnsel in Nederland waaraan zowel links als rechts meedoen is symptoombestrijding of verschijnselen bestrijden i.p.v. de structuren en de oorzaken. Dit verschijnsel heeft natuurlijk alles te maken met het ondeugdelijke Apartheidsonderwijs in Nederland: het leren denken in hokjes, het fragmentarisch denken en geen lijnen door trekken, terwijl de wortels van Apartheid in Zuid-Afrika in Nederland liggen.88

De wortels van Apartheid in Nederland plaatsen is in feite een postkoloniale kijk op de geschiedenis. Dit was midden jaren tachtig, en Du Plessis stond buiten de Apartheidsbeweging niet helemaal alleen in zijn poging om aan de hand van

87 Muskens, Aan de goede kant, 124.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De leden van de Maatschappij gingen akkoord met de voorgestelde veranderingen en op 2 januari 1857 stelt de nieuwe 28-koppige redactie zich voor in het eerste nummer van het

Thietmar (V, 39-44, VI, 1) heeft daarover een gedetailleerd verhaal, waarin Hendrik de aartsbisschop, die hij nog in leven aantreft, beveelt zijn verzet tegen het herstel van het

mag ich dienstlich nicht verhalten, welcher gestalt ich bey den stetten dieses furstenthumbs Geldern und Graveschafft Zutffen hien und wieder, so offt ich gelegenheit haben können,

de Meijerije geensints ontkent 20 , en het mij bovendien bekend is dat Haar Ed: Mog e in hoogderzelver missive aan Haar Hoog Mog e van den 22 feb 1787 21 van oordeel zijn geweest,

Hoofdonderwerpen in de brieven zijn: het functioneren van het departement van buitenlandse zaken (vooral in juni-augustus 1933); de geregelde bijeenkomsten van de Volkenbond in

Uit de beschreven voorbeelden blijkt dat het ontwerpen van toekomstscenario’s een zeer geschikte methodiek is voor samenwerkend leren en collectieve en individuele reflectie

STEP DRAWDOWN TEST DATA PLOT = Drawdown data.. LOCALITY Phalaborwa Foskor PEP

Faculteit Bedrijfskunde 69 Rijksuniversiteit Groningen Wanneer de besturing door het projectmanagement van de GCA wel effectief zou zijn en de Market Units zich voor