• No results found

Nederlandse historische bronnen 3 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nederlandse historische bronnen 3 · dbnl"

Copied!
348
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

onder redactie van C. Dekker en anderen

bron

C. Dekker e.a. (red.), Nederlandse historische bronnen 3. Verloren, Amsterdam 1983

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ned017198301_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / de afzonderlijke samenstellers en/of hun rechtsopvolgers

i.s.m.

(2)

Illustraties

96 Portret Cornelis Speelman

122-123 Kaart van de Indonesische Archipel

124 Diploma uit 1749, waarbij aan Willem IV het opperbewindhebberschap van de VOC wordt opgedragen

146 Plattegrond van het complex van de

Evangelische Broedergemeente te Zeist, circa 1800

195 Gezicht op het slot en het Broederplein en Zusterplein te Zeist, circa 1815

196 Portret J.W. van den Biesen

232

Portret mr. C.P.M. Romme

(3)

De Vita Heinrici II imperatoris van bisschop Adelbold van Utrecht

ingeleid, uitgegeven en vertaald door H. van

Rij

(4)

I Voorwoord

Traditioneel, maar op vrij losse gronden, staat bisschop Adelbold van Utrecht (1010-1026) te boek als de schrijver van de Vita Heinrici II imperatoris, een levensbeschrijving van de Duitse keizer Hendrik II (1002-1024). Hoewel Hendrik als keizer over het Duitse rijk ook over het grondgebied van het huidige Nederland regeerde en daar een aantal malen is geweest, ligt de betekenis van dit geschrift voor de Nederlandse geschiedenis niet in de eerste plaats in de inhoud. Als echter de juistheid van de toeschrijving aan Adelbold kan worden vastgesteld, is het belang van het werk gegeven doordat het dan een van de vroegste producten is van de Noordnederlandse geschiedschrijving in de middeleeuwen en althans stilistisch daarin gelijk een van de hoogtepunten.

De eerste wetenschappelijke editie van de Vita werd in 1841 verzorgd door G.

Waitz, voor de scriptores-serie van de Monumenta Germaniae Historica. Die uitgave was gebaseerd op het enige toen bekende handschrift. In 1883 is een tweede handschrift aan het licht gekomen, dat ten opzichte van het eerste een aantal afwijkingen vertoont. Een op beide handschriften gebaseerde editie is nooit verschenen, een gevolg vermoedelijk van het geringe belang dat men aan deze Vita hechtte. Waitz aarzelde ernstig over de identiteit van de auteur; hij kon moeilijk geloven dat de vermaarde Adelbold, die hij tenslotte toch maar voor de schrijver hield, zoveel fouten gemaakt zou hebben als hij in dit geschrift aantrof.

Was Adelbold de auteur en vanwaar al die fouten? Die vragen waren het

uitgangspunt van een in de cursus 1978-1979 onder mijn leiding in de vakgroep

middeleeuwse geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam gehouden

werkgroep, waaraan werd deelgenomen door de kandidaten in de geschiedenis

Jan Boomgaard, Jan Burgers, Kees Cappon en Ria van der Eerden. Hun bijdragen

vormden de grondslag voor de hierna volgende editie met vertaling en inleiding van

de Vita Heinrici. Ik ben hun veel dank verschuldigd.

(5)

II Inleiding

1 De schrijver

a Problemen rond het auteurschap. De toeschrijving van de Vita Heinrici aan Adelbold is voornamelijk gebaseerd op een mededeling van Alpertus van Metz, die in een aan Hendrik II gewijd caput van zijn De diversitate temporum

1

zegt dat hij veel over Hendrik zou kunnen schrijven, ware het niet dat bisschop Adelbold dat al had gedaan, en veel mooier dan hij, Alpertus, het zou kunnen. Sigebertus van Gembloers vertelt dat Adelbold een Vita van Hendrik heeft geschreven

2

, maar zijn woorden zijn wel op het hem bekende werk van Alpertus gebaseerd en hebben dus geen zelfstandige waarde. We vinden de toeschrijving van een Vita Heinrici aan Adelbold ook in een van de recensies van de kroniek van Ekkehard van Aura

3

, maar die vermelding gaat weer terug op Sigebertus, evenals latere toeschrijvingen als die van Heda

4

. Direct of indirect gaan alle vermeldingen dat Adelbold over Hendrik heeft geschreven dus terug op Alpertus. Er is geen reden om diens woorden in twijfel te trekken: hij heeft Adelbold van nabij gekend en diens werk onder ogen gehad

5

. De vraag is echter of hij over de ons overgeleverde Vita spreekt.

De handschriften, waarin de Vita is overgeleverd

6

, geven geen uitsluitsel. Het in Halle bewaarde handschrift noemt Adelbolds naam niet, het Weense bevat een omstreeks 1600 geschreven opschrift: ‘Vita Henrici primi imperatoris ab Adelboldo episcopo Traiectensi, ut creditur, conscripta’. Degene die deze titel schreef wist kennelijk dat Adelbold over Hendrik had geschreven, maar was er niet zeker van of dat het werk was dat hij vóór zich had

7

.

Ook de eerste uitgever van de tekst, Gretser, twijfelde en noemde, behalve Adelbold, Nonnosius als mogelijke auteur

8

. Wel, die was het zeker niet

9

. Waitz, de

1 Alpertus van Metz, De diversitate temporum, I, 5, H. van Rij, ed. (Amsterdam, 1980) 16.

2 Sigebertus van Gembloers, Chronicon, op het jaar 1024, L.C. Bethmann, ed., MGH, SS VI, 356; idem, Catalogus de viris illustribus, § 139, R. Witte, ed. (Bern-Frankfort a.M., 1974) 91.

3 G. Waitz, ed., MGH, SS VI, 194. Voor de kwestie van het auteurschap van deze recensie, zie Frutolfs und Ekkehards Chroniken und die anonyme Kaiserchronik, F.-J. Schmale en I.

Schmale-Ott, ed. (Darmstadt, 1972) 34-36.

4 Heda, Historia episcoporum Ultrajectensium, A. Buchelius, ed. (Utrecht, 1643) 109-110.

5 Alpertus, De diversitate, ‘Inleiding’, xvii-xviii.

6 Zie over de handschriften p. 40-42.

7 Minder aarzeling had de schrijver van het vijftiende-eeuwse handschrift 736 van de

Universiteitsbibliotheek van Utrecht, een afschrift van de omstreeks 1150 door Adelbert van Bamberg geschreven Vita Heinrici II (G. Waitz, ed., MGH, SS IV, 792-814), die hier op naam van Adelbold wordt gesteld.

8 J. Gretser, Divi Bambergenses (Ingolstadt, 1611) 430. Een achttiende-eeuwse aantekening in de marge van het Weense handschrift, waarin Nonnosius als mogelijke auteur wordt genoemd, zal wel op Gretser gebaseerd zijn.

9 Nonnosius Stettfelder († 1529), een priester in het klooster Skt. Michelsberg bij Bamberg,

schreef onder andere in de Duitse taal een leven van Hendrik en Kunigunde. Het werkje is

in 1511 in Bamberg gedrukt. Zie M. Müller, ‘P. Nonnosus Stettfelders Heinrichs- und

Kunigundenlegende’, Heimatblätter des historischen Vereins Bamberg, IV (1924) 66-70.

(6)

laatste uitgever, was al evenmin zeker van de juistheid van de toeschrijving: hoe kon een man als Adelbold zulke grove, soms zelfs belachelijke fouten maken? Op grond van een, overigens nogal lichtzinnige, stijlvergelijking met werken waarvan zijns inziens Adelbolds auteurschap vaststond, besloot hij dan toch tot Adelbold, maar overtuigd was hij niet

10

. Moll

11

had met recht bezwaren tegen Waitz'

stijlvergelijking en was ervan overtuigd dat de Vita niet van Adelbolds hand is.

Dezelfde mening vinden we bij Feind

12

. Romein

13

was niet zeker van Adelbolds auteurschap, maar liet de voorstanders daarvan het voordeel van de twijfel.

Als tegenwoordig algemeen wordt aanvaard dat de Vita Heinrici van Adelbolds hand is

14

, lijkt dat voornamelijk een gevolg van ‘het wel geloven’; het is opvallend dat sinds Waitz en Moll nauwelijks argumenten pro of contra Adelbolds auteurschap meer zijn gebruikt. Er lijkt alle reden te bestaan om de juistheid van de toeschrijving nog eens te onderzoeken.

b De Vita Heinrici en bisschop Adelbold. Veel informatie omtrent de schrijver verschaft de Vita ons niet. Hij spreekt niet over zichzelf en we zullen het dus met indirecte gegevens moeten stellen.

De schrijver heeft zich, zoals algemeen wordt aangenomen sinds Waitz' editie

15

, zeer sterk gebaseerd op de kroniek van Thietmar van Merseburg

16

. Hij moet dus in de positie zijn geweest om over het werk van Thietmar te beschikken. Slechts incidenteel vinden we in de Vita informatie die hij niet aan Thietmar heeft ontleend

17

; juist die extra-informatie kan ons iets over zijn identiteit leren.

Anders dan Thietmars werk is de Vita een lofrede op Hendrik II, die hier als de ideale vorst, feitelijk zonder tekortkomingen, wordt getekend. De schrijver stelt zich geheel op het standpunt van de keizer en het rijk, waarvan de eenheid hem zeer ter harte gaat. Hij is goed op de hoogte van Nederlotharingse zaken,

10 Waitz, MGH, SS IV, 679-682.

11 W. Moll, ‘Bisschop Adelbolds commentaar op een metrum van Boethius’, Kerkhistorisch Archief, III (1862) 179-180.

12 F.J. Feind, Die Persönlichkeit Kaiser Heinrichs II. nach der augustinisch-eschatologischen Geschichtsanschauung der zeitgenössischen Quellen (Greifswald, 1914) 33-34.

13 J. Romein, Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de middeleeuwen (Haarlem, 1932) 30-31. R.R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de middeleeuwen (Utrecht-Antwerpen, 1957) houdt I, 69 Adelbold voor de schrijver, maar blijkt II, 191 toch weer te twijfelen.

14 Zie W. Wattenbach en R. Holtzmann, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter. Die Zeit der Sachsen und Salier, I, Das Zeitalter des ottonischen Staates (900-1050). Neuausgabe, besorgt von F.-J. Schmale (Darmstadt, 1967) 102: ‘Nach der herrschenden Anschauung ist [Adelbold] der Verfasser einer Geschichte Kaiser Heinrichs II.’.

15 MGH, SS IV (Hannover, 1841) 683-695. Op de afhankelijkheid van Thietmar is het eerst gewezen door G.A.H. Stenzel, Grundriss und Literatur zu Vorlesungen über deutsche Staats- und Rechtsgeschichte (Breslau, 1832) 93.

16 Die Chronik des Bischofs Thietmar von Merseburg und ihre Korveier Überarbeitung, R.

Holtzmann, ed., MGH, SS rer. Germ., nova series IX (Berlijn, 1935).

17 Uitvoeriger daarover hierna p. 30-31.

(7)

waarvoor hij een bizondere belangstelling lijkt te hebben. Zo is hij de enige die ons meedeelt dat bij Hendriks kroning in Aken in september 1002 niet alle aanwezigen even gelukkig waren met de nieuwe koning

18

. Hij kent precies de onderdelen van de kroningsceremonie

19

en beschikt over informatie betreffende de gezindheid van de Italiaanse bischoppen in het conflict tussen Hendrik en Arduinus

20

. Hij weet dat Tageno, die in 1004 aartsbisschop van Maagdenburg werd, voordien kapelaan was van Hendrik en hij kent ook diens kapelaan Helmiger bij name

21

. Ook lijkt hij op de hoogte van de kanselarijgebruiken

22

. Dit alles wijst in de richting van iemand die over veel en precieze informatie beschikte, die hij alleen in hofkringen kan hebben opgedaan.

De schrijver heeft een grote stilistische bekwaamheid; hij beheerst het in de elfde eeuw zo populaire rijmproza in de perfectie en smukt het op met vele stijlfiguren

23

. Getuige het in fraaie dialectiek verpakte voorwoord van de Vita was hij ook filosofisch geschoold.

In hoeverre passen deze kenmerken van de schrijver nu bij Adelbold? Enige biografische gegevens verschaffen het antwoord op de vraag.

Het eerste wat we met zekerheid over hem weten is dat hij leerling van Notker is geweest op diens beroemde kathedraalschool in Luik

24

. Zijn medeleerling Egbert van Luik, die hem later zijn Fecunda ratis zou opdragen, is rond 972 geboren

25

; omstreeks dat jaar kunnen we dus ook de geboorte plaatsen van Adelbold, die dan rond 980 in Luik gekomen zal zijn, waar we hem later als ‘clericus Leodiensis’

vermeld vinden

26

. Vermoedelijk werd hij daar ook aartsdiaken

27

.

In deze Luikse periode schreef hij zijn, aan paus Silvester II gerichte, en dus tussen april 999 en mei 1003 te dateren, wiskundige verhandeling De crassitu-

18 Vita, c. 12. L. Bornscheuer, Miseriae regum. Untersuchungen zum Krisen- und Todesgedanken in den herrschaftstheologischen Vorstellungen der ottonisch-salischen Zeit (Berlijn, 1968) 133, vermoedt daarachter waarschijnlijk terecht nog voortdurende tegenstand tegen Hendrik van Nederlotharingse groten.

19 Vita, c. 10.

20 Vita, c. 15.

21 Vita, respectievelijk c. 29 en 34.

22 Vita, c. 3 en 20 wordt Otto III Hendriks ‘senior’ genoemd, een term waarmee in de oorkonden van Hendrik II diens voorganger regelmatig wordt aangeduid. Vergelijk Bornscheuer, Miseriae regum, 128.

23 Zie hierna p. 14-23.

24 Anselmus, Gesta episcoporum Leodiensium, c. 29, R. Koepke, ed., MGH, SS VII, 205.

25 Zie Egberts von Lüttich Fecunda ratis, E. Voigt, ed. (Halle, 1889) xii-xiii.

26 Gesta abbatum Lobbiensium, c. 2, W. Arndt, ed., MGH, SS XXI, 309. Aannemend dat een schrijver uit Lobbes zich een man als Adelbold niet zou laten ontgaan, verkies ik deze bron boven Sigebertus van Gembloers, Catalogus, 91, die Adelbold een geestelijke uit Lobbes noemt.

27 Als hij, zoals verondersteld door G. Kurth, Notger de Liège et la civilisation au X e siècle

(Parijs-Brussel, 1905) 227 en 264, dezelfde is als de in een oorkonde van abt Ingelardus van

St.-Riquier van 1007 over een in het Luikse gelegen villa van St.-Riquier (Hariulf, Chronique

de St.-Riquier, III, 31, F. Lot, ed. (Parijs, 1894) 174) genoemde Luikse aartsdiaken Alboldus.

(8)

dine sphaerae

28

; in de aanhef daarvan noemt hij zichzelf ‘scolasticus’, wat wel als scholaster moet worden opgevat. In die richting wijst ook het duidelijke

school-karakter van zijn op een onbekend tijdstip geschreven commentaar op Boethius' O qui perpetua

29

.

Door Bloch

30

is gesuggereerd dat Adelbold verbonden is geweest aan de Duitse koninklijke kanselarij. Nadat Bresslau

31

op grond van stijlkenmerken de redactie van een aantal oorkonden van Hendrik II op rekening had gesteld van de gelijktijdig (mei 1005) met de nieuwe kanselier Bruno in de kanselarij optredende dictator Bruno A, heeft Bloch aangetoond dat deze, vóór hij aan de kanselarij verbonden werd, al in 997 enige oorkonden van Otto III voor Akense kerken had opgesteld. Aangezien BA voornamelijk oorkonden voor Luik en Aken heeft geredigeerd, heeft Bloch verondersteld dat deze zich bevond onder de geestelijken die Notker in 997 onder leiding van Otbert naar Aken zond om daar het leven van de geestelijkheid te hervormen

32

en bovendien het vermoeden geuit dat BA dezelfde is als de latere Utrechtse bisschop Adelbold

33

. Deze veronderstelling wint aan waarschijnlijkheid als we bedenken dat Hendrik II zijn kanselarijpersoneel uit de domkapittels placht te recruteren

34

, dat hij zijn bisschoppen bij voorkeur koos uit de hofgeestelijkheid

35

en dat BA bovendien de opsteller is van DH II 504 (1024) voor de kerk van Utrecht, waarin Adelbold als interveniënt wordt genoemd: deze zou voor die gelegenheid zijn oude stiel weer opgevat kunnen hebben. De voorlaatste door BA opgestelde oorkonde (DH II 140 voor Thorn van 4 juni 1007) is buiten de kanselarij, op een blanket, geschreven, vermoedelijk door een Luikse geestelijke

36

: dat zou de aartsdiaken Adelbold kunnen zijn.

28 N. Bubnov, ed., Gerberti postea Silvestri II papae opera mathematica, 972-1003 (Berlijn, 1899; herdruk Hildesheim, 1963) 300-309.

29 R.B.C. Huygens, ed., ‘Mittelalterliche Kommentare zum “O qui perpetua”, III, Der Kommentar des Adalbold von Utrecht’, Sacris Erudiri, VI (1954) 404-426. Zie voor het karakter van dit werk ook P. Courcelle, La consolation de philosophie dans la tradition littéraire. Antécédents et postérité de Boèce (Parijs, 1967) 297.

30 H. Bloch, ‘Das Diplom Ottos III. für das Johanneskloster bei Lüttich (DO III 240) und die Gründung des Adalbertstiftes zu Aachen’, Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde (NA), XXIII (1898) 145-158.

31 H. Bresslau, ‘Erläuterungen zu den Diplomen Heinrichs II.’, NA, XX (1895) 163-167.

32 Anselmus, Gesta episcoporum Leodiensium, c. 29, 205.

33 Bloch, ‘Das Diplom Ottos III.’, 158. De identificatie heeft voorzichtige instemming gevonden bij onder andere H. Bresslau, ‘Inleiding’ bij Die Urkunden Heinrichs II. und Arduins (herdruk Berlijn, 1957) xix; H. Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente in der ottonisch-salischen

Herrscherurkunde’, Mitteilungen des Instituts für Österreichische Geschichtsforschung (MIÖG), LXVIII (1960) 49; en J. Fleckenstein, Die Hofkapelle der deutschen Könige, II, Die Hofkapelle im Rahmen der ottonisch-salischen Reichskirche (Stuttgart, 1966) 101.

34 Fleckenstein, Hofkapelle, II, 175 en 201. In Luik was bovendien de scholaster vaak belast met het opstellen van de bisschoppelijke oorkonden; zie E. Reusens, ‘Les chancelleries inférieures en Belgique depuis leur origines jusqu'au commencement du XIII e siècle’, Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique (AHEB), XXVI (1896) 180.

35 A. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, III (Berlijn, 1954 8 ) 406 en n. 3-4.

36 Kopnoot van Bresslau bij DH II 140.

(9)

In 1010

37

werd Adelbold bisschop van Utrecht, ongetwijfeld op aanwijzing van de koning. In die kwaliteit was hij regelmatig aan het hof aanwezig, zo bijvoorbeeld op de hofdagen van Grone (1013) en Nijmegen (1018)

38

; herhaaldelijk vinden we hem als interveniënt vermeld in Hendriks oorkonden

39

. Hij stond hoog aangeschreven bij Hendrik

40

, die hem in 1012 belastte met de gevangenhouding van de opstandige Jaromir

41

. Als bisschop Gerard I van Kamerijk in 1015 iets van de keizer gedaan wil krijgen, vraagt hij Adelbold om bemiddeling

42

. Alpertus

43

licht ons uitvoerig in over Adelbolds streven om de steeds weer oplaaiende strijd tussen de graven Balderik en Wichman te beslechten en zijn actieve rol bij de bestraffing van Balderik, nadat Wichman vermoord was (1016). Hier treedt Adelbold op als typische rijksbisschop, evenals bij zijn, door de keizer bevolen, veldtocht in 1018 tegen Dirk III ‘van Holland’

44

. In juni 1023 was Hendrik II aanwezig bij de wijding van de herbouwde Dom van Utrecht

45

.

Adelbold voldoet dus geheel aan de eisen die we aan de auteur van de Vita moeten stellen. Deze kan zijn literaire vorming gemakkelijk hebben verworven in de school van Luik, waar sterk de nadruk werd gelegd op stilistische kwaliteiten en de beoefening van het rijmproza in hoog aanzien stond

46

. Alpertus getuigt dat Adelbold zich in het Latijn prachtig kon uitdrukken

47

, wat bevestigd wordt door diens wiskundig en filosofisch geschrift. Getuige niet alleen zijn eigen werken, maar ook zijn wetenschappelijke contacten met diverse geleerden

48

, moet Adelbold tot de geleerdste mannen van zijn tijd gerekend worden. Zijn literaire bedrijvigheid wordt door Sigebertus geprezen, in één adem met die van Heriger van Lobbes, Abbo van Fleury en Fulbert van Chartres

49

.

Als we hem gelijk mogen stellen aan de notarius BA, is zo de bekendheid van

37 Na 3 mei (sterfdag van zijn voorganger Ansfried) en waarschijnlijk vóór 12 november (zie Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, I, S. Muller Fz. en A.C. Bouman, ed. (Utrecht, 1920) 160 nr. 173).

38 Vita Meinwerci episcopi Patherbrunnensis, c. 21, F. Tenckhoff, ed., MGH, SS rer. Germ. in us. schol. (Hannover, 1921) 27; Alpertus, De diversitate, II, 16-17, 74-76. Zie voor Adelbolds aanwezigheid aan het hof ook ibidem, II, 3, 46.

39 DDH II nrs. 265 a (Grone 1013), 342 en 343 (Dortmund 1016), 385 (Nijmegen 1018), 402 (Goslar 1019) en 504 (Bamberg 1024).

40 Zie Sigebertus, Chronicon, op het jaar 1004 (waar de mededeling chronologisch niet thuishoort), 354; zie ook Miracula Waldburgae, I, 1, O. Holder-Egger, ed., MGH, SS XV, 2, 764.

41 Chronik Thietmar, VI, 83, 372-374.

42 Gesta episcoporum Cameracensium, III, 9, L.C. Bethmann, ed., MGH, SS VII, 469.

43 Alpertus, De diversitate, I, 1; II, 1-13, 8, 42-70.

44 Ibidem, II, 21, 82-86.

45 Beke, Chronographia, c. 42 c , H. Bruch, ed. ('s-Gravenhage, 1973) 79.

46 Dit is het enige argument voor Adelbolds auteurschap bij M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur im Mittelalter, II (München, 1923; herdruk 1976) 745.

47 Alpertus, De diversitate, II, 2, 46.

48 Onder anderen Gerbert van Reims, Heriger van Luik, Berno van Reichenau en de Keulse scholaster Ragimbold. Zie Manitius, Geschichte, II, 743-744.

49 Sigebertus, Chronicon, 353. De mededeling (op het jaar 994) is zonder twijfel te vroeg

geplaatst.

(10)

de schrijver van de Vita met de kanselarijgebruiken verklaard. BA was van 1005 tot 1007 aan de kanselarij verbonden en had daarmee vóór die tijd al relaties; de in de Vita vermelde gebeurtenissen van de jaren 1002-1004 heeft hij kort nadien aan het hof kunnen vernemen. Adelbolds positie als rijksbisschop en zijn goede relaties met Hendrik II kunnen het karakter van de Vita verklaren

50

. Zijn functie als bisschop van Utrecht bracht vanzelfsprekend belangstelling voor en kennis van Nederlotharingse zaken mee. Als regelmatig bezoeker van het hof tenslotte kan hij daar mogelijk Thietmars kroniek onder ogen hebben gekregen. Zekerheid omtrent zijn auteurschap van de Vita verschaft dit alles echter niet.

c Stijlvergelijking. Meer zekerheid omtrent de vraag of de Vita van Adelbolds hand is, kunnen we verkrijgen door de stijl waarin de Vita is geschreven te vergelijken met die van de werken waarvan Adelbolds auteurschap vaststaat. Helaas is het aantal geschriften dat voor een dergelijke stijlvergelijking in aanmerking komt zeer beperkt. In de loop van de tijd zijn weliswaar nogal wat werken aan Adelbold toegeschreven, maar aan de meeste daarvan heeft hij part noch deel gehad.

Volledigheidshalve worden deze hier kort genoemd.

Volgens Heda heeft Adelbold een Vita van de heilige Walburg geschreven

51

, maar reeds Waitz achtte dit onjuist en Moll en Holder-Egger hebben aangetoond dat Heda's toeschrijving op een vergissing berust

52

. Op Adelbolds naam hebben verder lange tijd twee muziektheoretische tractaten gestaan

53

; nadat Manitius Adelbolds auteurschap reeds had afgewezen, is door Schmid

54

aangetoond dat de toeschrijving aan Adelbold het gevolg is van een door een vijftiende-eeuwse bibliothecaris verkeerd geplaatst opschrift. Uit een passage in de Epistula de sancto Martino van Guibert van Gembloers († 1208)

55

is onder anderen door Waitz

56

geconcludeerd dat Adelbold een Cantus nocturnalis in laudem sancti Martini en een Liber de triumpho a sancto Martino de Danis reportato heeft

50 Wattenbach en Holtzmann, Deutschlands Geschichtsquellen, I, 102, spreekt van een ‘schönes Zeugnis reichskirchlicher Gesinnung’, maar Adelbolds auteurschap wordt daarbij

voorondersteld.

51 Heda, Historia, 110. De Vita is, op Adelbolds naam, uitgegeven AASS, Febr. III (Antwerpen, 1658) 542-546 (Parijs-Rome, 1865 3 , 548-552); J.P. Migne, Patrologia Latina (PL) CXL, 1091-1102.

52 Waitz, MGH, SS IV, 681; Moll, ‘Adelbolds commentaar’, 181-183; O. Holder-Egger, MGH, SS XV, 1, 537. Vreemd genoeg wordt in de Index scriptorum operumque Latino-Belgicorum medii aevi. Nouveau répertoire des oeuvres médiolatines belges. Deuxième partie: XI e siècle, door P. Fransen en H. Maraite (Brussel, 1976) 237, de Vita toch weer op naam van Adelbold gesteld.

53 Musica Adelboldi Traiectensis, M. Gerbert, ed. (Scriptores ecclesiastici de musica sacra, I;

Skt. Blasien, 1784; herdruk Graz, 1904) 302-312; Migne, PL CXL, 1109-1120.

54 Manitius, Geschichte, II, 748; H. Schmid, ‘Zur sogenannten Musica Adelboldi Traiectensis’, Acta Musicologica, XXVIII (1956) 69-72. Nog in 1956 vermeldde H. Bruch, Supplement bij de Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de middeleeuwen van Dr. Jan Romein (Haarlem, 1956) 5, deze tractaten onder Adelbolds werk.

55 H. Delehaye, ed., Analecta Bollandiana, VII (1888) 286.

56 MGH, SS IV, 681. Waitz kende de passage via Heda, Historia, 109.

(11)

geschreven; dank zij Moll

57

weten we echter dat deze twee werken tot één

gereduceerd moeten worden, dat bovendien niet van Adelbolds hand is, maar van bisschop Radbod van Utrecht (900-917)

58

. Dat het op 2 januari 1021 gedateerde Memoriale Adelboldi, waarin een opsomming wordt gegeven van de zeven

hofambtenaren van de Utrechtse bisschop, een eeuwen later ontstaan falsum is, is reeds lang bekend

59

. De juistheid tenslotte van Trithemius' toeschrijving aan Adelbold van de hymnen De laude sanctae crucis en De laude beatae Mariae

60

is niet te controleren

61

. Al deze toeschrijvingen, ongegrond als ze zijn, getuigen overigens wel van het prestige dat Adelbold altijd genoten heeft.

Hoewel Adelbold, getuige Sigebertus van Gembloers' mededeling dat hij ‘in utraque litteratura [bedoeld moet zijn: geestelijke en wereldlijke geschriften] plura sui monimenta reliquit posteris’

62

, zeker méér heeft geschreven, zijn, afgezien mogelijk van de Vita Heinrici, slechts de twee al vermelde werken bewaard: het wiskundig tractaat De crassitudine sphaerae en het commentaar op Boethius' O qui perpetua.

Al zijn een wiskundig en een filosofisch geschrift niet de meest voor de hand liggende werken voor een stijlvergelijking met een Vita, we zullen het er in dit geval toch mee moeten doen, daarbij rekening houdend met de omstandigheid dat het onderwerp van een geschrift van invloed kan zijn op de stijl, waarin dit geschreven is. Dat geldt zeker ook voor de laatste bron, of beter: groep bronnen, die in de stijlvergelijking moet worden betrokken: de door BA opgestelde oorkonden DO III 240 en DDH II 98, 99, 100, 102, 115, 140 en 504

63

.

Om uit te maken of de Vita Heinrici als werk van Adelbold beschouwd moet worden, hebben, rond het midden van de vorige eeuw, reeds Waitz en Moll zich van stijlvergelijking bediend, waarbij ze echter nogal impressionistisch te werk gingen.

Waitz vond bij zijn vergelijking van de Vita met de ‘authentieke werken’ van Adelbold in de laatste ‘dezelfde wijze van zeggen, dezelfde kunstige zinsconstructie, geheel dezelfde geest, jazelfs meermalen vrijwel dezelfde woorden’

64

. Moll, die, zoals we al gezien hebben, de Vita niet voor werk van Adelbold hield, viel deze overeenkomst niet op: ‘Integendeel, de zucht naar pikante dictie en eleganten zinnenbouw, die het historische geschrift een dubbelzinnig sieraad geeft, schijnt ons niet, of althans niet zoo zeer, eigen aan Adelbolds geometriesch en philosophiesch-theologiesch opstel’.

Hij wees er daarbij op dat Waitz een van

57 Moll, ‘Adelbolds commentaar’, 184-188.

58 Ed. ibidem, 215-218.

59 A.C.F. Koch, ed., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, I ('s-Gravenhage, 1970) 133-140 nr. 73, met een uitvoerige bespreking van het dateringsprobleem.

60 Trithemius, Liber de ecclesiasticis scriptoribus, c. 312, J.A. Fabricius, ed. (Biblioteca ecclesiastica; Hamburg, 1718) 81.

61 Moll, ‘Adelbolds commentaar’, 184.

62 Sigebertus, Catalogus, 91.

63 Buiten beschouwing blijven de slechts voor een deel door BA opgestelde DDH II 101, 104 en 141.

64 Waitz, MGH, SS IV, 681.

(12)

de beide voorbeelden die deze gaf van de door hem geconstateerde

stijlovereenkomst had geput uit de Cantus nocturnalis in laudem sancti Martini, die niet van Adelbolds hand is

65

. Een preciezer stijlonderzoek is nodig om zekerheid over Adelbolds eventuele auteurschap van de Vita te verkrijgen

66

.

Rijmproza. Het meest opvallende gemeenschappelijke kenmerk van het

Boethius-commentaar, De crassitudine sphaerae, de Vita en de oorkonden is het rijmproza

67

, dat vaak gepaard gaat met een symmetrische schikking van woorden en zinsdelen. Rijmproza is, in de definitie van Polheim

68

, ‘gewöhnliche Prosa, deren Glieder oder Kola, wie sie durch Sprechpausen abgegrenzt werden, am

Kolonschlusse gereimt sind’. Het rijmproza ontwikkelde zich vooral vanaf het midden van de tiende eeuw en bereikte in de elfde en twaalfde eeuw zijn hoogtepunt, met Luik als een van de centra.

In geen van de hier te vergelijken geschriften - met uitzondering alleen van een bizonder technisch gedeelte in het commentaar op Boethius

69

- is een passage van enige lengte te vinden, waarin het rijm ontbreekt. Ook de aard van de rijmvormen is grotendeels dezelfde: ‘Gleichformreim’ (de rijmdragende woorden hebben dezelfde grammaticale vorm) komt veruit het meeste voor; ‘Mischformreim’ (de rijmdragende woorden hebben niet dezelfde grammaticale vorm) vinden we aanzienlijk minder vaak, het meest nog in de oorkonden. Het rijm is overwegend tweeledig, al ontbreekt drie-, vier- en veelledig rijm niet. Eénlettergrepig rijm komt vaker voor dan

tweelettergrepig

70

. Enkele voorbeelden mogen volstaan om het voorkomen van rijmproza in de werken die Adelbold zeker geschreven heeft enerzijds, Vita en oorkonden anderzijds, te demonstreren; ze zijn met ettelijke te vermeerderen.

Bij de oorkonden lenen de arengae zich natuurlijk het best voor het gebruik van rijmvormen. De arenga van DH II 99 bijvoorbeeld:

In domo Dei largiflua summos dispensatores nos esse scimus;/ si fideliter dispensaverimus,/ beati erimus/ et in gaudium domini intrantes bona ipsius pos-

65 Moll, ‘Adelbolds commentaar’, 179.

66 Een aanzet hiertoe is, zij het met een heel ander doel, gegeven door E.T. Silk,

‘Pseudo-Johannes Scottus, Adalbold of Utrecht and the early commentaries on Boethius’, Mediaeval and Renaissance Studies, III (1954) 1-40, speciaal 4-8. Silks onderscheid tussen passages in het Boethius-commentaar die van Adelbolds hand zijn en stukken die, aangezien ze volgens hem in een andere stijl zijn geschreven, door Adelbold ontleend zouden zijn aan een veronderstelde Pseudo-Johannes, is al op het eerste gezicht niet overtuigend. Zijn idee heeft, ook op andere dan stijltechnische gronden, geen aanhang gevonden; zie Courcelle, Consolation, 251 en n. 7.

67 Silk, ‘Pseudo-Scottus’, 37, spreekt in dit verband van een ‘rhyme-prose blight’.

68 K. Polheim, Die lateinische Reimprosa (Berlijn, 1925) ix. H. Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre für Deutschland und Italien, II (Berlijn, 1958 3 ) 372-373, hanteert een beperkter omschrijving van rijmproza, maar ook daaraan voldoen alle hier te vergelijken werken.

69 Huygens, ‘Mittelalterliche Kommentare’, 416 r. 174-417 r. 212.

70 Polheims opmerking, dat de Vita ‘in vorwiegend zweisilbig gereimter Prosa’ geschreven is,

gaat alleen op voor het voorwoord (Lateinische Reimprosa, 408).

(13)

sidebimus,/ si infideliter, in tortorium detrudemur/ et usque ad novissimum quadrantem torquebimur./ Quapropter et pena exterriti/ et premio invitati,/

consilio quoque principum nostrorum subnixi/ illi, qui totum dedit/ et totum non exigit,/ sed ex toto decimam/ ad devotionem hominum suscitandam/

repetit...

Maar ook in de andere onderdelen van de oorkonden vinden we rijmproza. In DO III 240 in de dispositie:

... redditibus eiusdem loci in perpetuum sicut propriis utantur,/ quatinus hiis utendo/ meique memoriam habendo/ ab ipso cui cuncta debemus, exaudiantur/ et veniam delictorum mihi impetrare mereantur.

Of in de sanctie en corroboratie, zoals in DH II 99:

Et hanc concessionem sic stabilem,/ sic esse volumus immobilem,/ ut, si quis eam infringere voluerit,/ et pro conatu regis regum offensam incurrat,/ et quod querit/ adipisci nullatenus valeat./ Ut autem inconvulsa permaneat,/ et manu propria firmamus/ et sigilli nostri impressione signari iubemus.

En heel typisch ook in de promulgatie, waarin BA in zijn voorkeur voor rijm ‘futuris’

steeds vóór ‘presentibus’ plaatst; zo in DH II 115:

Quapropter notum esse volumus omnibus nostris fidelibus/ tam futuris quam presentibus ...

Het inleidende eerste caput van De crassitudine sphaerae is vrijwel geheel in rijmproza geschreven. Adelbold begint zijn brief aan Silvester na de salutatie aldus:

Valde peccare est publicis intentum utilitatibus/ privatis inquietare conventionibus,/ sed hoc ingenio vestro confido,/ ut simul et rebus publicis possit sufficere/ et mihi ex hoc, quod quaero, satisfacere./ Et tamen temere ago/ et non ignoranter pecco,/ quod tantum virum quasi conscolasticum iuvenis convenio [c. 1, p. 302 r. 11-14].

Ook in de volgende, overwegend zeer technische, capita wordt echter driftig gerijmd; een enkel voorbeeld:

Hanc recisionem hoc modo facio:/ summam totius cubi per vigesimas primas divido;/ ex his vigesimis primis decem excessionibus cubi deputo,/

undecim reliquas crassitudini sphaerae relinquo./ Quod idem esset,/ si totius cubi summam XI es ducerem/ et ex illa concretione unam XXI subducerem [c. 3, p. 305 r. 10-14].

Het Boethius-commentaar mist een inleiding, in het algemeen de plaats waar de

schrijver zich in stijlfiguren kan uitleven. Niettemin laat het rijm zich ook in dit werk

gemakkelijk herkennen:

(14)

Prima vivificantur herbae et arbores,/ secunda pecora et pecudes,/

tertia homines./ Tertia est excelsior,/ sed prima communior,/ quanto quaeque contractior,/ tanto est pretiosior [r. 237-239].

In eo enim quod caelum rotat/ cursum solis temperat,/ imbres et serenitatem alternat,/ vitam viventibus ministrat [r. 275-276].

Tenslotte het rijmproza in de Vita. Het voorwoord is van begin tot eind in rijmproza geschreven; bijvoorbeeld:

In gestis scribendis duo sunt videnda;/ ut et scriptor veritatem in prolatione teneat/ et lector fructum in lectione capiat./ Sed scriptor veritatem tenere nequit,/ nisi haec quatuor aut potenter devitaverit,/ aut aliquatenus a mente deposuerit:/ odium et carnalem dilectionem,/ invidiam et infernalem adulationem.

Er is geen caput in de Vita, waarin het rijm ontbreekt. Enkele voorbeelden:

Iste tunc temporis ducatum in Bavariensi regno tenebat,/ populum pacifice regebat,/ pacem amplificabat,/ ecclesiarum facultates augebat,/

leges et religiones magnificabat./ Tandem sic in ducatu vixit,/ quod omnibus placuit,/ ut de ducatu transduceretur ad regnum,/ de vexillo extolleretur in solium hęreditarium [c. 1].

Ibi colicam infirmitatem/ ab antecessoribus suis sibi ingenitam/ gravissime patitur;/ et qui per regalem potentiam/ usu humanae fragilitatis extollitur,/

per corporalem molestiam/ paterna castigatione reprimitur [c. 21].

Antithese. Een tweede belangrijke stilistische overeenkomst tussen de Vita en de overige geschriften is het gebruik van de antithese

71

. Ook daarvan enige, bovendien rijmende, voorbeelden.

In de oorkonden vinden we deze stijlfiguur in de arengae van DDH II 99, 102 en 504. Uit de laatste:

Nam quicquid ei damus, non amittimus, sed hinc nobiscum portamus;

quod autem retinemus, non hinc nobiscum portamus, sed hic amittimus.

Het eerste caput van De crassitudine sphaerae wordt geheel door antithesen beheerst:

Sed nunc aliud quoddam proponam, ut aut ex hoc, quod timeo, magis doleam et doloris magnitudo vos flectat ad veniam, aut ex hoc, quod spero, magis gaudeam et gaudii mei plenitudo remunerationem vobis imploret futuram [c. 1, p. 303 r. 7-11].

71 Zie voor de antithese in het algemeen L. Arbusow, Colores rhetorici (Göttingen, 1963 2 ) 55-57,

en speciaal voor de oorkondentaal Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente’, 56.

(15)

Ook in het Boethius-commentaar komt de antithese vaak voor:

Angusta sede corpus gravatur, mens reficitur; ampla autem corpus gloriatur, mens confunditur, quae quanto per plura dividitur, tanto magis in sui ipsius vigore minuitur [r. 368-370].

De antithese is karakteristiek voor het voorwoord van de Vita:

Odium enim et invidia bene gesta aut omnino tacent aut dicendo transcurrunt aut calumniose transmutant, econtra male gesta dicunt, dilatant et amplificant. Carnalis autem dilectio et infernalis adulatio quae male gesta sunt scientes ignorant et ignorantiam simulantes veritatem occultant, bene gesta autem, placere querentes, spatiose dicunt et plus iusto magnificant.

In de Vita zelf ontbreekt deze stijlfiguur al evenmin:

Eodem tempore quidam episcopicida, Harduinis nomine, non regnabat, sed vitiis in se regnantibus subserviebat in Italia [c. 15].

Polysyndeton en asyndeton. Het polysyndeton (de verbinding van nevengeschikte zinsdelen door dezelfde voegwoorden

72

) komt in de hier behandelde geschriften meestal in de eenvoudigste vorm voor: paarsgewijs, en dan vaak ter ondersteuning van rijmproza en antithese. Enkele voorbeelden:

Et ut hec concessio secundum votum nostrum et firma consistat et inconvulsa maneat, scriptum hoc more antecessorum nostrorum et manu propria roboravimus et sigilli nostri inpressione insigniri iussimus [DH II 102].

me in eis aut vos offendisse timeo, aut pro dilatione solutionis aliquid grande futurum spero [De crassitudine sphaerae, c. 1, p. 303 r. 6-7].

ut et illius magnitudo harum pluralitatem ab oriente in occidentem convertat, et harum pluralitas illius magnitudinem temperet ne corruat [Boethius-commentaar, r. 285-287].

Sic per haec quatuor aut in bene gestis aut in male gestis veritas evanescit, falsitas superducto colore nitescit. Spiritualis autem dilectio, veritatis amica, nec male gesta celat, nec bene gesta pompose dilatat, sciens, quia et male gesta sępe prosunt ad correctionem et bene gesta frequenter obsunt, dum ducuntur in elationem [Vita, voorwoord].

Het asyndeton, waarbij de voegwoorden ontbreken

73

, komt in de oorkonden en het wiskundige tractaat slechts enkele keren voor; in het Boethius-commentaar en de Vita echter vinden we deze stijlfiguur vaak, in veel gevallen in combinatie met de repetitio, waarbij het beginwoord wordt herhaald

74

:

72 Arbusow, Colores rhetorici, 46-47; Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente’, 52.

73 Arbusow, Colores rhetorici, 45-46.

74 Arbusow, Colores rhetorici, 37-38; Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente’, 55.

(16)

ordinem vide, intelligentiam adhibe, consequentiam intellege [Boethius-commentaar, r. 377-378].

Haec est ratio quae apud Platonem benivolentia, apud Hermetem bona voluntas, apud Psalmistam vocatur benignitas. Haec est ratio per quam arida apparuit, per quam facta est caeli machina, per quam deducta sunt ab aevo tempora [Boethius-commentaar, r. 20-23].

Quibus dux nobilissimus cum Bavaricis episcopis et comitibus obviam venit, corpus senioris et consanguinei sui qua decuit veneratione suscepit, totum exercitum qua debuit liberalitate recepit, per terram suam qua oportuit commoditate conduxit [Vita, c. 3].

Inde promovens exercitum per loca sterilia, per montana aspera, per silvas spatiosas, per vias lubricas ad Tridentinam civitatem pervenit [Vita, c. 33].

Traductio en figura etymologica. De traductio (de herhaling van een woord met verandering van de uitgang) en de daarmee nauw verwante figura etymologica (werkwoord en zelfstandig naamwoord hebben dezelfde stam

75

) zijn in alle behandelde geschriften bizonder geliefde stijlfiguren. Uit elk een voorbeeld:

Si concessa nobis rationabiliter et fideliter ordinaverimus et ex concessis concedentem honoraverimus ... [DH II 98].

Sed nunc aliud quoddam proponam, ut aut ex hoc, quod timeo, magis doleam et doloris magnitudo vos flectat ad veniam, aut ex hoc, quod spero, magis gaudeam et gaudii mei plenitudo remunerationem vobis imploret futuram [De crassitudine sphaerae, c. 1, p. 303 r. 7-11].

Cum enim diffinitio a maioribus per maiora usque ad aequalitatem deduci et descriptio ab aequalibus per aequalia ad conversionem debeat fieri [Boethius-commentaar, r. 3-5].

ab ipsa die, qua fidem promiserat et promissam sacramento firmaverat [Vita, c. 11].

Gradatio. De gradatio of climax (opklimming

76

) is een voor de oorkonden van BA kenmerkende stijlfiguur; ze wordt daar vooral gebruikt wanneer gesproken wordt over schenkingen, en dan vaak in combinatie met de traductio:

ęclesiarum facultates et augere volumus et auctas ab antecessoribus nostris assensus nostri astipulatione corroborare decernimus

corroboratasque vigilanti studio semper et ubique defendere cupimus [DH II 100]

77

.

75 Arbusow, Colores rhetorici, 41-43; Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente’, 56.

76 Arbusow, Colores rhetorici, 47; Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente’, 57-58.

77 Het is opvallend hoe weinig BA zich bij het opstellen van deze oorkonde heeft

aangetrokken van de vooroorkonde DO III 245.

(17)

In de Vita treffen we deze specifieke vorm van de gradatio vooral aan in de beschrijvingen van de kroningsceremonie:

Ibi clerus, ibi nobilium cetus, ibi pleps utriusque sexus, omnes unanimes uno ore Heinricum regem acclamant, collaudant, collaudatum per manum elationem designant. Collaudatus igitur coronatur, coronatus ex debito ab omnibus honoratur [Vita, c. 36].

Ook de gewone vorm van de gradatio wordt hier echter vaak gebruikt:

Fit congressio, fit pugna, fit cedes ex utraque parte gravissïma [Vita, c. 17].

In De crassitudine sphaerae en het Boethius-commentaar komt de gradatio in combinatie met de traductio niet voor; de gewone vorm van de gradatio is er vrij zeldzaam, maar niet afwezig:

alia enim tantum vitam, alia vitam et sensum, alia vitam, sensum et rationem ministrat [Boethius-commentaar, r. 235-237].

Sed confessio peccati veniam non tantum dico quaerit, sed exigit [De crassitudine sphaerae, c. 1, p. 302 r. 16-17].

Overige stijlfiguren. De zinsstructuur is voor het rijm van grote betekenis;

parallellisme (al dan niet antithetisch) vormt een belangrijke bron van

klankovereenkomst. Silk wees al op de symmetrische schikking van woorden, zinsdelen en gehele zinnen in de Vita en de beide tractaten. In dit verband spreekt Polheim van meervoudig rijm, een ‘Schmuckreim’, waarbij de laatste woorden van een zinsdeel rijmen met die van een voorgaand

78

. Na de hiervóór gegeven citaten uit elk der geschriften nog een voorbeeld van deze, meest paarsgewijze, symmetrie:

Iocunda paternitas/ et paterna eiusdem Dei pietas,/ que multa nobis concessit/ et ex multis pauca a nobis requirit,/ non ut indigeat,/ sed ut pro paucis multa et infinita reconpensare possit,/ dum querit donum,/ et ad premium invitat/ et ad remunerandum festinat [DH II 102].

Si autem non offendero,/ sed id quaesiero,/ quod cum benevolentia vestra adeptus fuero,/ scitote quia in adeptione mea et mihi et multis prodesse gaudebo./ Quaestiones, quas iam auctoritati vestrae transmisi,/ quia non resolvuntur,/ me in eis aut vos offendisse timeo,/ aut pro dilatione solutionis aliquid grande futurum spero [De crassitudine sphaerae, c. 1, p. 303 r.

2-7].

Unde hunc,/ quem nec ex aequalibus/ nec ex maioribus/ demonstrare praevalet,/ non tantum ex minoribus quasi maiorem,/ sed ex creaturis quasi creatorem,/ aperire laborat,/ et sciens quia haec ex minoribus demonstratio perfecta esse non possit,/ quia defecit in comprehensione perfectionis,/ in initio

78 Silk, ‘Pseudo-Scottus’, 6-7; Polheim, Lateinische Reimprosa, 12-13.

(18)

sui sermonis/ per vocem supersilit admirationis,/ ut quod attingere humana non valet cogitatio,/ ad hoc venerando trepida supersiliat admiratio [Boethius-commentaar, r. 6-13].

Ex mala ergo conscientia concepta suspitio/ instigavit eum ad scelus nefandissimum,/ perduxit etiam ad facinus execrandum [Vita, c. 44].

De schrijver van de Vita toont zich een groot liefhebber van beeldspraak. In het voorwoord vinden we een opeenstapeling van personificaties, maar ook in de Vita zelf treffen we deze stijlvorm aan. Een fraai voorbeeld uit c. 15:

Cupiditas in eo erat consiliaria, Avaritia cameraria, Pecunia domina et regina. His pedissequis adulterina sceptra regebat...

In zijn vergelijkingen en metaforen blinkt de auteur overigens niet uit door originaliteit en variatie; een enkel voorbeeld:

Sed ut numquam serenitas, quam non sequatur nubilositas, sic raro iocunditas, quam non comitetur adversitas [c. 12].

sciens nec cęlum semper posse serenari, nec res humanas sine intermissione prosperari [c. 20].

Deze stijlfiguren komen, weliswaar in mindere mate, ook in de andere werken voor, behalve in de oorkonden.

Uterque eorum caecus sub tenebris palpavit, quod Boetius exorto veritatis lumine vidit; vidit, inquam, non oculis corporis, sed oculis cordis

[Boethius-commentaar, r. 15-18].

quatinus si erro, ad viam a sagacitate vestra reducar; si viam titubans teneo, auctoritati vestri assensus innitar [De crassitudine sphaerae, c. 2, p. 304 r. 13-14]

79

.

Opvallend is de overeenkomst tussen de volgende metaforen:

Quid ergo sit, quibusque imaginationibus circa illud vel delusus habear vel certus tenear, iam nunc aperiam, ut vulnere aperto haesitationis a vobis praesto sit medicamentum certitudinis [De crassitudine sphaerae, c. 1, p.303 r. 15-18].

non ignorans, quoniam insipientis est in vulnere repente cutem sanare et contusionem carnis sub sanatione cutis occultare. Vulneris enim curatio, si ab interioribus ad exteriora deducitur, firmior in superficie concluditur [Vita, c. 23].

En niet minder bij het volgende paar:

79 Ook hier toont de schrijver zich niet afkerig van herhaling: kort na de aangehaalde

plaats vinden we dezelfde beeldspraak nog twee maal (306 r. 1-2 en 309 r. 21-24).

(19)

nam ut sitientem rivulus ad fontem et videntem radius ad solem, sic intente quaerentem bonorum cognitio ad summum bonum et illuminatio ducit ad lucem [Boethius-commentaar, r. 396-399].

Raro enim a sitiente rivus queritur, dum fons habetur [Vita, voorwoord].

Treffend is tenslotte de overeenkomst tussen deze passages:

si vobis non sit fastidiosum audire, mihi non erit onerosum dicere [De crassitudine sphaerae, c. 5, p. 306 r. 24-25].

nec mihi fastidiosum est dicere, nec cęteris superfluum audire [Vita, c.

2].

d Conclusie. De hierboven vergeleken geschriften hebben een heel verschillend karakter; het onderwerp van oorkonden, een vita, een wiskundig en een filosofisch tractaat legt de schrijver daarvan beperkingen op in de stijl die hij hanteert. Des te opvallender is het, dat geschriften van zo verschillende aard alle de vermelde stijlkenmerken in overvloed bevatten, die we in de eerder genoemde, ten onrechte aan Adelbold toegeschreven, werken overigens in het geheel niet aantreffen.

Elk voor zich komen deze kenmerken, en vooral het in de elfde en twaalfde eeuw zo populaire rijmproza, natuurlijk in een menigte andere geschriften voor. In een reeks elfde-eeuwse werken, die als vergelijkingsmateriaal zijn gebruikt juist omdat ze rijmproza bevatten

80

, is echter nergens de voor Adelbold zo kenmerkende combinatie van extreem gestileerd rijmproza met zo'n opeenstapeling van de diverse andere geconstateerde karakteristieken te vinden. Hoewel Adelbolds stijl voor ons gevoel nauwelijks te verteren is, overdreef Alpertus niet, toen hij schreef dat Adelbold het leven van Hendrik ‘in een schitterende stijl’ had beschreven en dat hij ‘van al onze tijdgenoten ... zich in de Latijnse taal verreweg het mooist [kon] uitdrukken’

81

. Het aantal ter vergelijking gebruikte werken is weliswaar beperkt en het stijlonderzoek is niet strikt quantificerend geweest. Niettemin moet de conclusie van dit

stijlonderzoek wel luiden dat Adelbold zeer waarschijnlijk zowel de auteur is van de Vita Heinrici als de notarius BA. In combinatie met de hiervóór

82

voor Adelbolds auteurschap van de Vita aangedragen

80 Olbert van Gembloers, Miracula sancti Veroni, O. Holder-Egger, ed., MGH, SS XV, 2, 750-753;

Libellus de consuetudinibus Willigisi archiepiscopi, G. Waitz, ed., MGH, SS XV, 2, 743-745;

Heriger, Gesta episcoporum Leodiensium, R. Koepke, ed., MGH, SS VII, 161-189; Rainerus, Miracula sancti Gisleni, O. Holder-Egger, ed., MGH, SS XV, 2, 576-579; Hubertus, Vita Gudilae, O. Holder-Egger, ed., MGH, SS XV, 2, 1200-1203; Syrus van Cluny, Vita prima Maioli, G. Waitz, ed., MGH, SS IV, 650-655; Vita altera Mathildis reginae, G.H. Pertz, ed., MGH, SS IV, 283-302; Vita Bardonis maior, W. Wattenbach, ed., MGH, SS XI, 322-342; Wipo, Gesta Chuonradi, H. Bresslau, ed., MGH, SS rer. Germ. in us. schol. (Hannover, 1915); Bebo van Bamberg, Brief aan Hendrik II, S. Hirsch, ed., Jahrbücher des deutschen Reichs unter Heinrich II., I (Berlijn, 1862) 547-553.

81 Alpertus, De diversitate, I, 5 en II, 2, 16 en 46.

82 Zie p. 11-14.

(20)

argumenten wordt deze waarschijnlijkheid vrijwel tot zekerheid. Verder kunnen we niet gaan.

2 Het werk

a De Vita Heinrici en Thietmars kroniek. Hiervóór is al aangeduid

83

dat sinds Waitz' editie van de Vita algemeen wordt aangenomen dat de schrijver zich gebaseerd heeft op de kroniek van Thietmar van Merseburg

84

. Als we de teksten van Thietmar en Adelbold naast elkaar leggen, is het inderdaad bij de eerste oogopslag duidelijk dat er een nauwe verwantschap bestaat. De overeenkomsten, zowel inhoudelijk als op veel plaatsen ook woordelijk, zijn zeer opvallend. Enkele voorbeelden volstaan om dit duidelijk te maken:

Adelbold 15 Thietmar V, 24

[Harduinus] adventum regis Heinrici semper expectans, introitus

Dum hec aguntur, Hartwigus, de quo superius dixi, de prosperitate et adventu

Longobardiae, quos clusas indigenae regis Henrici admodum curiosus, omnes

vocant, cum cautela satis provida introitus Longobardie, qui abaccolis cluse

tuebatur. Quod etiam verum Dei erat vocantur, vigilanti custodia firmabat. Qui

iuditium, episcopos, qui in electione illius ... electionis sue consiliatores et fautores,

prae ceteris omnibus aestuantes et ut digni fuerant, tractare non desistebat.

sitientes fuerunt, honorabat ut bubulcos, Inter quos Brixiensem episcopum aliqua,

tractabat ut subbulcos. Quadam namque que sibi displicebant, loquentem capillis

die episcopum Brixiensem ad se arripiens et solotenus ut bubulcum

venientem et nescio quid ratiocinari deiciens, cunctis ineffrenatam

manifestavit iram. volentem, ut cępit ei ratiocinatio displicere, per capillos arripuit et humotenus quasi bubulcum vilissimum deiecit.

Adelbold 28 Thietmar V, 38

Hezelone igitur fugato et castellis eius dirutis, rex Paveberg locum unice sibi Rex autem, devastata omni comitis

proprietate et cum beneficio late divisa,

dilectum rediit, ibique exercitui data ad Bavanberg venit ibique, exercitu suo

licentia, nativitatem sanctae Dei genitricis bona cum pace dimisso, nativitatem Dei

celebravit. Inde in silvam Spetheshart, genitricis sollempnibus celebravit gaudiis.

quae Bavariam a Francia dirimit, veniens, Inde profectus ad silvam Spehteshart

post laborem expeditionis delectationem ex-

nuncupatam, laborem expeditionis delinivit suavi-

83 Zie p. 10.

84 Waitz, MGH, SS IV, 679: ‘integrum fere opus ex Thietmaro descriptum reperimus’.

(21)

ercuit venationis. Ibi autumnavit, ibi ad recreationem sibi suisque iocunditatem tate venationis. Completa ibidem

autumnali iocunditate per Franciam

plenam exhibuit. Inde per Franciam transiit ad Saxoniam, indicens hiis

morose transiens in Saxoniam venit et proxima hieme suam ad Milzieni

Toringis ac Saxonibus in Milzaviam expeditionem. Post haec natale Domini

expeditionem futuram indixit. Exinde Poledae nativitatem Domini celebravit.

in Palithi more priorum divinitus ac humanitus honorando peregit.

Zo treffend als hier is de inhoudelijke en woordelijke overeenkomst weliswaar niet overal, maar wel op zoveel plaatsen, dat van toeval geen sprake kan zijn. De onderstaande concordantie geeft de corresponderende capita aan.

Thietmar Adelbold

Thietmar Adelbold

V, 32 23-24

- praelocutio

V, 34 25

IV, 49? (één woord) 1

V, 34-35 26

- 2

V, 38 27-28

IV, 50-51 3

V, 39-41, 44 en VI, 1

29 IV, 51 en 53

4

VI, 2 30-31

V, 3-6 5

VI, 3 32

V, 11 6

VI, 4 33

V, 12 7

VI, 4-5 34

V, 13 8

VI, 5 35

V, 14 9

VI, 6 36

V, 14-15 10

VI, 7 37

V, 18 11

VI, 7-8 38

V, 19-20 12

VI, 8 39-40

V, 20 en 22 13

VI, 8-9 41

V, 22-23 14

VI, 9-10 42

IV, 54 en V, 24 15

VI, 10 43

V, 24-25 16

V, 23 44

V, 25-26 17

V, 29-30 en VI, 11 45

V, 27 18-19

VI, 10 46

V, 28 20-21

VI, 11 47

V, 29-31 22

Dat er een nauwe verwantschap tussen beide teksten bestaat, is dus duidelijk, de aard van die verwantschap nog niet. De Vita Heinrici en Thietmars werk zijn vrijwel contemporain: Thietmar schreef tussen 1012 en 1018

85

, Adelbold stierf in 1026. Het is denkbaar dat Thietmar aan Adelbold heeft ontleend, en zelfs dat

85 R. Holtzmann, ‘Über die Chronik Thietmars von Merseburg’, NA, L (1935) 160.

(22)

beiden uit een sindsdien verloren derde bron hebben geput. Waitz heeft deze mogelijkheden, naar het lijkt, niet eens overwogen, en ze hebben inderdaad de waarschijnlijkheid tegen zich.

Waar zou de altijd zo goed geïnformeerde en terecht geprezen Thietmar de Vita voor nodig gehad hebben? Zijn werk berust grotendeels op eigen ervaringen en mondelinge mededelingen; schriftelijke bronnen heeft hij weinig gebruikt

86

. De mogelijkheid van een gemeenschappelijk voorbeeld komt om dezelfde reden ook nauwelijks in aanmerking. Het is trouwens ondenkbaar dat Adelbold en Thietmar de hier volledigheidshalve even veronderstelde gemeenschappelijke bron op precies dezelfde wijze zouden hebben gebruikt. Het meest voor de hand ligt dat Adelbold uit Thietmar heeft geput. Tekstvergelijking wijst uit dat dat inderdaad het geval is.

Uit de concordantie is direct afleesbaar dat het overgeleverde deel van de Vita

87

vrijwel precies correspondeert met Thietmar IV, 50 tot en met VI, 11. Slechts een klein aantal capita van dit deel van Thietmars werk is in de Vita niet terug te vinden.

Voor het grootste deel zijn dat stukken waarin Hendrik geen rol speelt en die voor iemand die speciaal over hem schreef ook niet interessant waren. Het blijft mogelijk dat Thietmar zijn materiaal over Hendrik uit de Vita heeft gehaald en met diverse andere gegevens aangevuld, maar het wordt er al niet waarschijnlijker op.

De doorslag geeft de compositie van de Vita. In twee gevallen houdt Adelbold zich niet aan de volgorde, waarin Thietmar de gebeurtenissen vertelt. Caput 14 van de Vita correspondeert met Thietmar V, 22-23 en 15 met IV, 54 en V, 24. Thietmar IV, 54 staat hier op het eerste gezicht vreemd tussen. Maar het is verklaarbaar.

Thietmar V, 23 spreekt over gebeurtenissen in Bohemen; in V, 24 gaat hij over op Italië: ‘Dum hec aguntur, Hartwigus de quo superius dixi...’. Dat ‘superius’ slaat terug op IV, 54. Welnu, op dat punt gekomen bij het overnemen uit de kroniek, heeft Adelbold kennelijk ‘teruggebladerd’ daarin en hij is verder gegaan met IV, 54 om daarna Thietmar weer te volgen vanaf V, 24.

Het tweede geval waarin de volgorde der gebeurtenissen in de Vita afwijkt van die bij Thietmar, vinden we tegen het einde van de Vita. Caput 43 daarvan

correspondeert met het begin van Thietmar VI, 10; 44-45 met V, 23 en 29-30; 46-47 met het laatste deel van VI, 10 en VI, 11. Adelbold heeft hier zijn voorbeeld minder precies gevolgd dan in het eerste geval

88

, maar ook hier is duidelijk wat er gebeurd is. In c. 43 volgt Adelbold Thietmar VI, 10 tot die over Bohemen begint te vertellen.

Dan gaat hij terug naar de eerder overgeslagen capita V, 23 en 29-30, waarin Thietmar de voorgeschiedenis van de Boheemse troebelen behandelt, en hij leidt deze inlas in 44 zelfs in met de woorden: ‘Interserere libet quidam ...’.

86 Chronik Thietmar, ‘Inleiding’, xxx-xxxi.

87 De vraag of slechts een brokstuk van de Vita is overgeleverd komt later aan de orde; zie p.

35-39.

88 Zie p. 38.

(23)

De verhouding is duidelijk: Adelbold heeft inderdaad uit Thietmar geput. Nu dient nagegaan te worden hoe hij zijn voorbeeld heeft gebruikt.

b Adelbolds werkwijze. Zoals gezegd, Adelbold volgt Thietmar praktisch op de voet.

Hij beschrijft de gebeurtenissen in vrijwel dezelfde volgorde als hij die bij Thietmar heeft gevonden en wijkt daar, teruggrijpend naar eerder overgeslagen passages, slechts twee maal van af.

Uit de in de vorige paragraaf gegeven voorbeelden blijkt ook duidelijk dat hij in veel gevallen tekstgedeelten van Thietmar letterlijk overneemt. Regelmatig ook zegt hij inhoudelijk precies hetzelfde als Thietmar, maar kiest hij daarvoor andere woorden.

Ook daarvan enige voorbeelden:

Adelbold 19 Thietmar V, 27

ut non restruatur, communitione potentissima monet.

ut numquam reedificaretur, firmiter precepit.

21 V, 28

... Noviomagum venit. Ibi pluribus diebus quadragesimae moratur, Deo quae Dei Inde ad Nuimagun commeans, pluribus

diebus quadragesime ibi moratur, primo

sunt reddens et hominibus quae sua sunt faciens.

regnum Dei iusticiamque eius querere, postea humane fragilitati studens necessaria suggerere.

32 VI, 3

in festivitate sancti Benedicti XII Kal. Aprilis

42 VI, 9

... domus, in qua ad legem et iustitiam faciendam sedebat, repente corruit.

Domus, in qua rex populo legis iusticiam dabat, subito cecidit.

Een mooi voorbeeld tenslotte is ook het volgende. Thietmar plaatst een

moraliserende opmerking en gebruikt daarvoor een Horatiuscitaat (Odae, III, 4, 65).

Adelbold laat dat niet op zich zitten en komt op de corresponderende plaats in zijn verhaal met een rijmende moraliserende opmerking van eigen vinding, waarin hij in feite hetzelfde zegt:

Adelbold 24 Thietmar V, 32

Insipientium glomeratio consilii est dissipatio et consilii dissipatio actuum est enervatio.

Virtus consilii expers mole ruit sua.

(24)

Interessant is in dit verband dat Adelbold op veel plaatsen ook namen anders weergeeft dan hij ze bij Thietmar vindt. Zo wordt Civitas Nova (Thietmar IV, 51) bij hem Nuiveborg (3), Bernhardus (V, 4) wordt Benno (5), Conradus (V, 12) wordt Cuono (7). Meestal roepen deze naamsveranderingen geen problemen op. Op het eerste gezicht lijkt het vreemd dat Hendrik van Schweinfurt, door Thietmar steeds (onder andere V, 14) als Heinricus aangeduid, bij Adelbold overal (onder andere 9) Hezelo heet; ook deze twee namen komen echter overeen

89

. Slechts één

naamsverandering is werkelijk opvallend: de door Thietmar (V, 23 en 29) Wlodoweius genoemde hertog van Bohemen komt in de Vita (14 en 22) voor als Blademarius

90

. Vaak vat Adelbold Thietmars tekst kort samen. Soms doet hij dat door een in zijn voorbeeld gevonden zinsnede verkort weer te geven:

Adelbold 35 Thietmar VI, 5

... tentoria figere iussit, ut ibi dies sollenes maioris hebdomadae digna devotione veneraretur.

... castra metatus est, ut ibidem cenam Domini et crismatis consecracionem ac passionem dominicam et sanctam eius resurreccionem sumopere veneraretur.

36 VI, 6

Inde Papiam.

Post haec Papiam visitans urbem ...

Herhaaldelijk ook vat hij een aantal capita van Thietmar in één of twee korte capita samen. Zo in c. 10-11 Thietmar V, 15-18, waarin Hendriks ontvangst in Merseburg en de verdere gebeurtenissen daar uitvoerig worden behandeld. Zeer kort, in zijn slechts enkele regels tellende c. 29, geeft hij Thietmar V, 39-41 en 44 en VI, 1 weer, waarin Thietmar de verkiezing van Tageno tot aartsbisschop van Maagdenburg en het voor hem, maar kennelijk voor Adelbold niet, interessante herstel van het bisdom Merseburg behandelt.

Zowel inhoudelijk als qua bewoordingen is Adelbold dus sterk afhankelijk van Thietmar. Die afhankelijkheid gaat zo ver, dat hij in c. 12 weliswaar spreekt over Hendriks verblijf in Duisburg en Aken, in augustus-september 1002, maar Hendriks daartussen liggende bezoek aan zijn eigen latere bisschopsstad

91

onvermeld

89 Zie bijvoorbeeld het namenregister van de diplomata van Hendrik II.

90 Voor deze naamsverandering zie ik geen eenvoudige verklaring. Misschien een verandering van de naam door Adelbold, gevolgd door een copiistenfout? Hoe Thietmar de naam schreef, is overigens onzeker; het deel van de, in origineel bewaarde, kroniek waarin Wlodoweius voorkomt is verloren gegaan; we beschikken voor die passages alleen over een in 1120 in Korvey gemaakt afschrift, dat ten opzichte van het origineel diverse kleine afwijkingen vertoont.

91 Hendrik vaardigde op 27 augustus 1002 in Utrecht DH II 13 uit.

(25)

laat: Thietmar spreekt daar ook niet over! Zelfs een vergissing van een van de schrijvers, die op dictaat van Thietmar diens kroniek hebben geschreven

92

, heeft hij overgenomen. Het Haller handschrift heeft in Vita c. 41 tussen ‘Inde discedenti’ en

‘Tusci’ een moeilijk leesbaar en op het eerste gezicht onbegrijpelijk ‘indun’ of ‘induu’.

Op deze plaats heeft het Weense handschrift een, door Waitz in zijn editie daarvan overigens niet aangegeven, open ruimte: de copiist kon het niet lezen of begreep het niet. Op de corresponderende plaats nu heeft Thietmar VI, 9 als gevolg van een verschrijving, of eigenlijk ‘verhoring’, van de schrijver: ‘Inde dum procedens

induntuscos’ of ‘... indi in tuscos’

93

.

Als we de constatering van deze frappante overeenkomsten verbinden met het eerder vastgestelde feit dat Adelbold op twee plaatsen heeft teruggebladerd, dringt de conclusie zich op dat hij niet gewerkt kan hebben naar door hemzelf of een ander uit Thietmar gemaakte aantekeningen. Hij lijkt bij het schrijven de beschikking te hebben gehad over een compleet Thietmarhandschrift, of althans over een handschrift dat de met de Vita corresponderende gedeelten bevatte.

Doordat in het bovenstaande zo sterk de nadruk is gelegd op de overeenkomsten tussen de Vita en Thietmars kroniek, is de indruk gewekt dat Adelbold niet méér heeft gedaan dan Thietmar op een handige wijze afschrijven en verkorten en dat zijn enige eigen bijdrage van stilistische aard is. Toch is die indruk onjuist: Adelbold heeft door middel van weglatingen, toevoegingen en veranderingen Thietmars tekst ook inhoudelijk bewerkt.

De toevoegingen kunnen we voor een deel nog als stilistische verfraaiing beschouwen: algemeenheden, rhetoriek, moraliserende opmerkingen, die ‘niets kosten’ en die we in vrijwel elk caput van de Vita aantreffen. In c. 8 bijvoorbeeld last Adelbold een redevoering van Hendrik in; de rede van Hendrik in c. 9, die hij uit Thietmar V, 14 haalt, breidt hij uit. Als in c. 13 Herman van Zwaben zich onderwerpt, doet hij dat barrevoets en hij knielt voor de koning; Thietmar heeft op de

corresponderende plaats in V, 22 alleen ‘nederig’. Thietmar V, 24 merkt op dat het geen zin heeft de slechte eigenschappen van Harduinus op te sommen: iedereen kent ze immers. Voor Adelbold c. 15 is dat aanleiding om eens flink uit te halen over Harduinus' slechtheid.

In c. 20 neemt Adelbold uit Thietmar V, 28 over dat Hendrik ernstig ziek wordt en voegt er moraliserend aan toe: ‘een waarschuwing dat hij, hoewel koning, toch een mens was’: een goed voorbeeld van ‘het slechte dat de goeden kan overkomen’ uit de ook verder duidelijk programmatische praelocutio. Moraliseren doet hij graag en vaak. Eveneens in c. 20 over Hendrik: ‘hij wist wel dat evenmin als de hemel altijd onbewolkt kan zijn, het aardse leven altijd voorspoe-

92 Chronik Thietmar, ‘Inleiding’, xxxiv-xxxv.

93 Ibidem, 284 noot i. Zie ook Die Dresdner Handschrift der Chronik des Bischofs Thietmar von

Merseburg, in Faksimile herausgegeben [von L. Schmidt] (Dresden, 1905) f o 101r o . Ook het

Korveyer afschrift heeft de fout, die daaruit weer overgenomen is door de zogenaamde

Annalista Saxo (G. Waitz, ed., MGH, SS VI, 654).

(26)

dig verloopt’. In c. 23 over dezelfde: ‘Hij wist immers heel goed dat alleen een dwaas de huid over een wond haastig laat helen en het gekwetste vlees zo onder de geheelde huid verbergt. Maar als men een wond van binnen naar buiten laat helen, geneest deze ook onder het oppervlak het beste’.

Feitelijke informatie bieden dergelijke toevoegingen niet, al kunnen ze ons iets leren over de schrijver en het beeld dat hij van Hendrik wil geven. Een stap verder gaat Adelbold in dat opzicht al als hij tot tweemaal toe (c. 24 en 26) Hendriks broer Bruno op grond van diens jeugd verontschuldigt voor diens deelname aan de opstand van Hezelo. De corresponderende capita van Thietmar (V, 32 en 34) bevatten die verontschuldiging niet, die gemakkelijk verklaard wordt als we bedenken dat Bruno in de jaren 1005-1006 Adelbolds superieur was in de koninklijke kanselarij

94

.

Op een reeks van plaatsen doet Adelbold echter ook feitelijke mededelingen die hij niet aan Thietmar ontleend heeft en die wel op mondelinge informatie zullen berusten. De oudere geschiedschrijving stond daar zeer wantrouwend tegenover.

Zo meende Waitz dat Adelbold ‘ernstige en soms tamelijk belachelijke fouten heeft gemaakt en op veel plaatsen zijn fantasie de vrije loop heeft gelaten’

95

. Ook Hirsch liet zich zeer laatdunkend over Adelbold uit en hield vrijwel alles wat deze aan Thietmar heeft toegevoegd voor verdacht of erger

96

. Toch blijken bij nadere bestudering veel van Adelbolds toevoegingen controleerbaar juist. Enkele voorbeelden moeten hier volstaan.

Caput 36 van de Vita noemt de kerk te Pavia waar Hendrik gekroond werd met recht de Michaelskerk

97

. In c. 40 geeft Adelbold de naam van het versterkte klooster, waarheen Hendrik vanuit Pavia de wijk nam, beter en vollediger weer dan Thietmar VI, 8

98

. Ook de vermelding (c. 42) van de hofdag in Zürich in juni 1004 moet wel juist zijn, al vermeldt Thietmar Hendriks verblijf in Zürich niet

99

.

In andere gevallen is de informatie die Adelbold geeft weliswaar niet, of niet volledig, controleerbaar, maar vermoedelijk wel juist. Ook daarvan enige voorbeelden.

In c. 3 worden de namen van een aantal bisschoppen en graven genoemd, die het lijk van Otto III vanuit Italië begeleiden. Van de meesten uit dat gezelschap staat vast dat ze bij Otto's dood aanwezig waren of althans omstreeks die tijd in Italië verbleven

100

; dat ze dan ook deel hebben uitgemaakt van de lijk-

94 Zie p. 12.

95 Waitz, ‘Inleiding’ bij zijn editie van de Vita, MGH, SS IV, 679; zie ook zijn aantekeningen bij de capita 26, 30, 35, 46.

96 S. Hirsch, Jahrbücher des deutschen Reichs unter Heinrich II., I (Berlijn, 1862); zie bijvoorbeeld 196 n. 4, 231 n. 6, 240 n. 5, 248 n. 2 en 6, 263 n. 5, 266 n. 2, 308 n. 3; een mooi voorbeeld van zijn ‘Adelboldfeindlichkeit’ ook 239 n. 2, waar hij Adelbold overdrijving verwijt op een plaats waar deze precies hetzelfde zegt als de door Hirsch geprefereerde Thietmar.

97 Zie Catalogi regum Italicorum, G. Waitz, ed., MGH, SS rer. Lang. et Ital. saec. VI-IX (Hannover, 1878) 520.

98 Zie DO III 281 van 22 april 998 en DH II 73 van juni 1004.

99 Zie DDH II 76 en 77, op 17 juni 1004 in Zürich uitgevaardigd.

100 Heribert van Keulen, zie: Fundatio Brunwilarensis, c. 10, G. Waitz, ed., MGH, SS XIV, 131;

Notker van Luik en Siegfried van Augsburg, zie: Thangmar, Vita Bernwardi, c. 36, G.H. Pertz, ed., MGH, SS IV, 774; Otto van Nederlotharingen, zie onder andere: DO III 411; Hendrik van Luxemburg, zie: Johannes Diaconus, Chronicon Venetum, G.H. Pertz, ed., MGH, SS VII, 33;

de bisschop van Konstanz kan zich onderweg bij de stoet hebben aangesloten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

mag ich dienstlich nicht verhalten, welcher gestalt ich bey den stetten dieses furstenthumbs Geldern und Graveschafft Zutffen hien und wieder, so offt ich gelegenheit haben können,

de Meijerije geensints ontkent 20 , en het mij bovendien bekend is dat Haar Ed: Mog e in hoogderzelver missive aan Haar Hoog Mog e van den 22 feb 1787 21 van oordeel zijn geweest,

Hoofdonderwerpen in de brieven zijn: het functioneren van het departement van buitenlandse zaken (vooral in juni-augustus 1933); de geregelde bijeenkomsten van de Volkenbond in

Schacht verzocht Bachmann, dit in het Engelsch te willen herhalen, wat Bachmann op zijn wijze deed, waarop Schacht zeide, dat hij de heeren precies wilde uiteenzetten, hoe het

Den heer van Amerongen 543 is gelast sich ten spoedigsten wederom naer sijn post te vervoegen ende heeft men hem, op sijn trouw en eedt sommerende, van die commissie niet

Wij waare met onse nieuwe pastoor niet lang verheugd, want door de aanhoudende reegens, die wij in 1816 adde, waardoor ons land geheel onder water regende, zoo adde veele

te vervougen naer Schiedam ende die van de magistraet aldaer te sien bewegen tot het nemen van soodanige resolutiën als die van Rotterdam ende andere hevige steden zijn inbrengende

Int jaer dusent IIII C LXVI doen stont up die stede van Dinant, gelegen in den lande van Ludick, jegens mijnen genadigen heere van Bourgoengen ende jegens mijn heere van Chairloes,