• No results found

Nederlandse historische bronnen 4 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nederlandse historische bronnen 4 · dbnl"

Copied!
154
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

onder redactie van C. Dekker en anderen

bron

C. Dekker e.a. (red.), Nederlandse historische bronnen 4. Verloren, Amsterdam 1984

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ned017198401_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / de afzonderlijke samenstellers en/of hun rechtsopvolgers

i.s.m.

(2)

Portret van Willem van Oranje door A.Th. Key (1579) Foto Iconographisch Bureau

(3)

Voorwoord

Een van de lopende projecten van het Bureau van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis is het samenstellen van een inventaris van de

correspondentie van Willem van Oranje. Hoewel reeds veel correspondentie werd gepubliceerd, met name door G. Groen van Prinsterer1en L.P. Gachard2, bleef minstens een even groot aantal brieven tot dusverre onbenut. Het project beoogt het toegankelijk maken van dit materiaal door middel van een chronologische inventaris met parallel daaraan een fichesysteem van filmopnamen van de brieven. Het ligt in de bedoeling daarna een selectieve, aanvullende uitgave van brieven te verzorgen.

Aangezien de inventarisatie nog niet is voltooid en een uitgave nog een geruime tijd van voorbereiding zal vergen is besloten ter gelegenheid van het herdenkingsjaar 1984 reeds een onderdeel van de correspondentie te publiceren: de briefwisseling tussen Willem van Oranje en zijn oudste broer Jan van Nassau over de periode 1578-1584. Deze jaren vormen een afgerond geheel: met het aanvaarden van het stadhouderschap over Gelderland door Jan van Nassau brak een periode aan van intensief overleg tussen beide broers en ook na zijn vertrek uit Gelderland in 1581 bleef Jan van Nassau zeer betrokken bij de gebeurtenissen in de Nederlanden.

Wie zestiende-eeuwse correspondenties uitgeeft is veelal een arenlezer na de maaiers van de negentiende eeuw: hem rest slechts wat deze in de overvloed van de oogst terzijde lieten liggen met hier en daar soms nog een omgevallen schoof die door hen onopgemerkt bleef. Dit laatste geldt voor de brieven die in het Staatsarchief te Wiesbaden3bleven berusten en aan Groen van Prinsterer onbekend waren. P.J.

Blok signaleerde ze voor het eerst in zijn verslag over een onderzoek in de Duitse archieven naar archivalia van belang voor de Nederlandse geschiedschrijving4. In zijn voetspoor begaf J.A.G.C. Trosée zich naar Wiesbaden en kopieerde het

belangrijkste materiaal met het doel een uitgave van de correspondentie van Jan van Nassau voor de periode van zijn stadhouderschap samen te stellen. Deze is echter niet gerealiseerd. Het materiaal is aan het Koninklijk Huisarchief geschonken5; het belang ervan is toegenomen daar een deel van de ‘Konzeptbücher’ van Jan van Nassau in het Dillenburgse archief te Wiesbaden

1 Groen, Archives.

2 Gachard, Correspondance.

3 Hessisches Hauptstaatsarchiv te Wiesbaden, Altes Dillenburgisches Archiv, Abt. 170 III.

4 Blok, Verslag.

5 Koninklijk Huisarchief te 's-Gravenhage, Collectie J.A.G.C. Trosée.

(4)

in de tweede wereldoorlog ernstige schade opliep. Hierdoor was het mogelijk de beschadigde teksten met behulp van de kopieën van Trosée te completeren. Het overige materiaal berust in het Koninklijk Huisarchief en moet aan Groen van Prinsterer bekend zijn geweest. Kennelijk heeft deze het bij de overvloed aan materiaal niet belangrijk genoeg geoordeeld voor publikatie.

Het is verheugend dat de uitgave van deze correspondentie ter gelegenheid van de herdenking van prins Willem van Oranje mogelijk bleek in de serie Nederlandse Historische Bronnen van het Nederlands Historisch Genootschap6.

6 Naast de in het voorwoord vermelde werken is gebruik gemaakt van de volgende literatuur.

a. Over Jan de Oude: Glawischnig, Niederlande. Haak, ‘Verslag’. Hofman, ‘Eed’. Lenting,

‘Benoeming’. Lenting, ‘Gelderland’. Menck, ‘Qui trop embrasse’. Meij, Geschiedenis van Gelderland. Nijhoff, ‘Aanstelling’. Nijhoff, ‘Handelingen’. Rörig, Beiträge. Van Schelven,

‘Briefwisseling’. Trosée, Eerste tijdvak. Trosée, Historische studiën. b. Over de Unie van Utrecht: Boogman, ‘Union of Utrecht’. Delfos, Anfänge. Duch, ‘Beurteilung’. Groenveld en Leeuwenberg, Unie van Utrecht. Van de Spiegel, Bundel. Van de Spiegel, Ontwerpen.

Van Winter, ‘Ontwerpen’.

(5)

Inleiding

Bij het overlijden van graaf Willem de Oude van Nassau in 1559 was de toestand van het graafschap Nassau bepaald niet florissant. De Katzenelnbogische

erfopvolgingsstrijd had een zware tol geëist van het land. Dit geschil ging terug op het huwelijk van Jan V van Nassau met Elisabeth van Hessen in 1471, waarbij door Philips de Oude, graaf van Katzenelnbogen (grootvader van laatstgenoemde) was bepaald dat Katzenelnbogen aan het huis Nassau zou komen wanneer de tak van landgraaf Hendrik III van Hessen (vader van Elisabeth) zou komen uit te sterven.

Deze situatie ontstond in 1500 met het overlijden van Willem van Hessen, broer van Elisabeth. Nassau en Hessen streden decennia lang, met wisselend succes, om de opvolging in het rijke graafschap Katzenelnbogen. Tenslotte prevaleerde Hessen als sterkste partij. Hoewel Nassau een rijkelijke schadevergoeding ontving was het graafschap door de lange strijd en het verlies van Katzenelnbogen verzwakt. Ook bestuurlijk was de toestand verre van ideaal. Een gebrek aan leiding in de voorgaande jaren had wanbeheer tot gevolg gehad. Jan van Nassau, de tweede zoon en opvolger van graaf Willem de Oude, stond bij de aanvang van zijn regering voor de taak bestuurlijk orde op zaken te stellen en de financiën te saneren. De eerste jaren was hij dan ook geheel op de interne problemen geconcentreerd, maar naarmate hij hierin succes had kon hij zijn aandacht ook meer op externe zaken richten.

In 1565 was hij nauw betrokken bij de heroprichting van de ‘Wetterauer

Grafenverein’, een organisatie van de Wetterauer graven, die reeds sinds de veertiende eeuw bestond en onder invloed van bedreigingen voor de gezamenlijke belangen telkens werd vernieuwd. Aanleiding voor een vernieuwing in de jaren zestig was het Concilie van Trente van 1559, waarvan de besluiten in de daarop volgende jaren geleidelijk bekend raakten. Op dit concilie was bepaald dat de Domheren in de kapittels voortaan een eed op de katholieke geloofsleer moesten afleggen. Daarmee kwam de positie van de protestantse Domheren in gevaar. De heroprichting van de

‘Wetterauer Grafenverein’ in 1565 beoogde deze belangen veilig te stellen.

Ten aanzien van de onrust in de Nederlanden, waarvan de berichten spoedig de Dillenburg bereikten, was Jan van Nassau aanvankelijk zeer voorzichtig. De calvinisten genoten toen niet zijn sympathie en hij meende dat een strijd tegen de door het bezit van Spanje machtige Philips II een onbegonnen werk was. Door een reis door de Nederlanden in de tweede helft van 1566 werd hij al spoedig met de troebelen geconfronteerd. De vestiging van prins Willem van Oranje op de Dillenburg na diens vlucht voor Alva in 1567 had een directe betrokkenheid van Jan van Nassau met de zaak van de opstand tot gevolg. Het verlies van

(6)

ambten en goederen van zijn broer raakte niet alleen diens persoon, maar het gehele huis Nassau, dat al sinds eeuwen een belangrijke positie in de Nederlanden innam.

Nassau werd het actiecentrum voor het herwinnen van deze positie.

Behalve geldelijke steun leverde Jan van Nassau zijn broer ook diplomatieke diensten. In juni 1568 reisde hij naar August van Saksen en andere Noordduitse vorsten om hen tot steun te bewegen. De reis bracht overigens niet het gewenste resultaat.

Deze betrokkenheid bij de opstand bracht ook gevaren met zich mee. Nassau kon het mikpunt van tegenacties worden. Geruchten dat Alva het plan had Dillenburg in te nemen en de gebieden van andere graven die steun verleenden te plunderen maakten Nassau tot een onzekere factor voor de omringende gebieden en leidden tot isolement.

Jan van Nassau nam ook deel aan de veldtocht van najaar 1568, maar hij verliet in november reeds het leger en kwam in december weer te Dillenburg aan, waar hij in allerijl de financiële problemen, die de onderneming met zich meebracht, moest zien te regelen, terwijl de Prins in Frankrijk deelnam aan de strijd van de hugenoten tegen de Franse kroon. Geheel 1569 bleef Jan van Nassau zich inspannen de schulden te regelen, waarbij zelfs verlies van in onderpand gegeven gebied dreigde.

Hoewel het graafschap nog steeds met grote schulden was bezwaard steunde Jan van Nassau zijn broer ook in de veldtocht van 1572. Het leger kon echter Bergen in Henegouwen, dat door Lodewijk van Nassau was ingenomen, niet ontzetten, terwijl de Bartholomeusnacht van 23 op 24 augustus 1572 een einde maakte aan de hulp van de hugenoten in Frankrijk. Jan van Nassau was met het oog op het gevaar van invallen in Nassau te Dillenburg achtergebleven.

In 1573 verbeterde de situatie enigszins. Frankrijks streven was er op gericht de macht van het huis Habsburg te verzwakken. Via de gezant Caspar van Schönberg bood de Franse koning de protestantse vorsten in Duitsland hulp aan. Doel was daarbij het geschonden prestige te herstellen, protestantse hulp aan de hugenoten te

voorkomen en uiteindelijk de keizerskroon te bemachtigen. In verband met zijn latere stellingname is het interessant te zien hoe Jan van Nassau op dit moment oordeelde:

‘wir müssen wie die bienen thun, und bisweilen so wol ausz den giftigen als ausz den guten blumen den honig nemen, dasz gut behalten und dasz böse meiden und bleiben lassen’7.

De vorsten van Hessen en Saksen voelden echter weinig voor deze weidse Franse voornemens. Franse steun kwam toch los bij een nieuw plan: de protestantse ‘partij’

in het Rijk zou worden versterkt door te proberen het sticht Keulen voor de reformatie te winnen. Frankrijk zou bisschop Salentin van Isenburg-Grenzau door een pensioen in staat stellen zijn ambt neer te leggen en te huwen en samen met Frederik III van de Palts en Jan van Nassau geld bijeenbrengen voor een nieuwe veldtocht in de Nederlanden. Aan die onderneming namen Jan,

7 Groen, Archives, Eerste serie supplement I, 148-151. Jan van Nassau aan Willem van Oranje, 25 december 1573.

(7)

Lodewijk en Hendrik van Nassau en Christoffel van de Palts deel. Nadat een aanslag op Maastricht onmogelijk was gebleken verliet Jan van Nassau in maart 1574 het leger en ontkwam daarmee aan de verpletterende nederlaag op de Mookerheide.

Hierna kwam de volle last van de steun vanuit Nassau aan de zaak van de opstand op zijn schouders te rusten.

De dood van de Franse koning in 1574 maakte voorlopig een einde aan de hulp van die zijde. Het front gevormd door Frankrijk, Nassau en de Palts was

uiteengevallen. Omstreeks 1574 ging Jan van Nassau over naar het calvinisme. Sinds de overkomst van zijn broer naar Dillenburg was hij met tal van calvinisten uit Holland in aanraking gekomen en ook zijn broer Lodewijk van Nassau en de erudiete Lodewijk van Sayn-Wittgenstein, hebben ongetwijfeld deze stap beïnvloed. Het calvinisme versterkte zijn godsvertrouwen, wat een steeds terugkerend gegeven in zijn correspondentie is. Van het wat passieve lutheranisme leidde het calvinisme naar een rigoureuzer stellingname, een afwijzen van compromis en bekeringsijver, trekken die ook kenmerkend zijn voor het latere optreden van Jan van Nassau in de Nederlanden. Naast ‘Kurpalts’ werd Nassau hierdoor een actieve kern van het calvinisme in het Duitse Rijk, zij het dat Jan van Nassau een voorzichtiger koers voer dan de keurvorst van de Palts.

In 1575 voerde Jan van Nassau de zogenaamde ‘Freistellungs’-beweging in Keulen aan. Dit was een initiatief van de ‘Wetterauer Grafenverein’ en had tot doel vrijstelling van de eed op de katholieke geloofsleer te verkrijgen zodat de plaatsen in de Domkapittels niet voor de protestantse gravenzonen verloren zouden gaan. In het kader van dit streven trachtte de ‘Wetterauer Grafenverein’ de bisschopsverkiezing van Ernst van Beieren te verhinderen. Te midden van de diplomatieke activiteiten om dit doel te bereiken werd het huwelijk gesloten tussen Willem van Oranje en Charlotte de Bourbon, dat grote ergernis gaf aan August van Saksen en Willem van Hessen, aangezien hierdoor de echtscheiding tussen de Prins en Anna van Saksen algemeen bekend werd. Het huwelijk kwam Jan van Nassau dan ook zeer ongelegen.

Zijn broer stoorde zich echter niet aan zijn verzoek het nog enige tijd uit te stellen.

De zaken in Keulen verliepen in 1577 tot tevredenheid van de ‘Wetterauer

Grafenverein’. Weliswaar werd Ernst van Beieren in het Domkapittel gekozen, maar bij de bisschopsverkiezing moest hij het afleggen tegen de kandidaat van de

‘Wetterauer Grafenverein’, Gebhardt Truchsess. Jan van Nassau zag deze zaken in een zeer breed perspectief. Blijkens een memorie voor de Engelse gezant geloofde hij in een samenzwering van de pauselijke krachten tegen het protestantisme.

Oostenrijk, Spanje en Beieren zouden een complot beramen, waarvan de

bisdomspolitiek van Beieren een onderdeel uitmaakte. Het was noodzakelijk alle protestantse krachten - die in het Duitse Rijk, de Nederlanden en Engeland - te bundelen.

Pas in 1577 ging Jan van Nassau openlijk tot het calvinisme over. In de zomer werd als teken daarvan op de Dillenburg voor het eerst het brood gebroken bij de viering van het Avondmaal. Geleidelijk volgde nu de tweede reformatie van Nassau, die niet zonder weerstand van de bevolking verliep.

(8)

Portret van Jan van Nassau door J. van Teylingen Foto Iconographisch Bureau

(9)

In de tweede helft van het jaar maakte Jan van Nassau een reis door de Nederlanden met als voornaamste doel de schuld aan de keurvorst van de Palts, door de

opeenvolgende veldtochten ontstaan, te regelen. Eerst trof hij de Prins te Antwerpen en daarna reisde hij naar Holland en Zeeland waar sprake was van zijn benoeming tot plaatsvervangend stadhouder. Begin november 1577 ontmoette Jan van Nassau te Lier aartshertog Matthias, de broer van de Duitse keizer, die door toedoen van de katholieke adel rondom de hertog van Aarschot tot landvoogd was benoemd. Als Rijksgraaf kon Jan van Nassau een belangrijke rol spelen bij de introductie van de aartshertog in de Nederlanden en ondanks politieke meningsverschillen bleef de verhouding tussen beiden ook steeds goed. In januari 1578 ontmoette hij Matthias opnieuw te Antwerpen. Reeds toen werden besprekingen gevoerd over een vervulling van het stadhouderschap van Gelderland, dat door de overgang van Hierges naar Spaanse zijde in 1577 vacant was geworden.

Op verzoek van Matthias reisde Jan van Nassau naar Nijmegen. Daarna bezocht hij zijn zwager Willem van den Bergh te 's-Heerenberg en keerde hij na een bezoek aan de nieuwe Keulse aartsbisschop Gebhardt Truchsess naar Dillenburg terug. De Gelderse landdag koos Jan van Nassau op 10 maart 1578 tot stadhouder.

Stadhouderschap van Gelderland

Na lang aarzelen besloot Jan van Nassau het ambt van stadhouder aan te nemen, waarbij niet alleen het feit dat hij zijn eigen gebied moest verlaten, maar ook de vraag of hij als calvinist wel de eed op de Pacificatie van Gent zou kunnen afleggen een rol speelde. Op 26 mei 1578 maakte hij zijn opwachting bij Matthias en de Prins en legde de volgende dag de eed af. Op 2 juni volgde de eed aan de Staten van

Gelderland, waarbij hij de reserves maakte die hem door Dathenus aanbevolen waren:

geen trouw beloven aan de koning van Spanje en alle dingen te doen voor zover hij het naar eer en geweten voor God en de wereld kon verantwoorden.

Vele historici hebben zich er over verwonderd dat de calvinistische Jan van Nassau in het nog overwegend katholieke Gelderland tot stadhouder werd aangesteld en dat ook vanuit de provincie zelf daartegen geen verzet werd aangetekend. Men moet daarbij echter wel bedenken dat zijn overgang naar het calvinisme zeer geleidelijk en weinig ostentatief had plaatsgevonden en dat het nieuws van de reformatie in Nassau bij de Prins en de landdag van Gelderland nog niet bekend was geworden.

Dat Jan van Nassau luthers was grootgebracht was uiteraard zeer wel bekend.

Een zekere achterdocht is dan ook begrijpelijk. De katholieken hadden te vrezen dat inbreuk zou worden gemaakt op de bepalingen van de Pacificatie, en die vrees was niet ongegrond. Van begin af aan heeft Jan van Nassau de beperkte mogelijkheden om de calvinistische partij te versterken met beide handen aan-

(10)

gegrepen. In veel steden kon hij gebruik maken van de impopulariteit van de door Alva aangestelde magistraten. Dit bood de gelegenheid de wet te verzetten en voor hem meer betrouwbare personen, bij voorkeur calvinisten aan te stellen.

Protestantisering was ingevolge de Pacificatie niet mogelijk, maar hij vond in de godsdienstoefeningen voor de troepen een uitstekend middel om de nieuwe religie te propageren.

De eerste weken bracht Jan van Nassau in Nijmegen door, aangezien nog geen verblijf te Arnhem beschikbaar was. Van daaruit begon hij dadelijk te werken aan zijn politieke programma: de invoering van de ‘gemeene middelen’, de

landsverdediging - in de eerste plaats de verovering van Deventer dat nog in Spaanse handen was, voor de veiligheid van Gelderland van groot belang - en de vorming van een unie tussen de noordelijke provincies. Holland en Zeeland hadden zich in 1575 en 1576 aaneengesloten en waren gebaat bij een beschermende ring om hun gebied heen, wat door de Prins ook werd bepleit. Door de totstandkoming van de Pacificatie van Gent was dit plan op de achtergrond geraakt, maar het werd nu door Jan van Nassau energiek ter hand genomen. In juli 1578 liet hij zijn secretaris Andreas Christiani (Kersten) bij Utrecht en de Staten van Holland een nadere unie van de noordelijke provincies bepleiten. Men zou daarbij de Pacificatie van Gent onaangetast laten. Beide partijen toonden zich geïnteresseerd.

Aan Jan van Nassau stond hierbij een duidelijk doel voor ogen. Hij bezag dit unieproject niet alleen als een Nederlands verbond, maar zag tevens mogelijkheden tot samenwerking met de protestantse krachten in het Duitse Rijk. De unie moest een anti-Spaans karakter hebben en tevens het gevaar van een verbond tussen de Prins en de hertog van Anjou neutraliseren. De landdag van Gelderland die in september 1578 in Arnhem plaatsvond maakte Jan van Nassau duidelijk hoe problematisch dit idee in het eigen gewest lag. De bijeenroeping van deze landdag droeg ook al niet bij tot een welwillende houding: de stadhouder had de vergadering uitgeschreven zonder het Hof te raadplegen, aangezien hij dit katholieke en

koningsgezinde college zo snel mogelijk wilde vervangen door ‘patriotten’. Voor alle zekerheid had hij troepen in de stad laten brengen onder bevel van Johan Philips van Hohensachsen. Met de gedeputeerden van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel werden goede vorderingen gemaakt in de besprekingen over de unie, maar de meerderheid van de Gelderse landdag sprak zich er tegen uit en meende dat het voldoende was bij de Pacificatie te blijven, wat de stadhouder tot zijn fameuze woedeuitbarsting bracht: ‘Salft ende smeert u met de pacificatie van Gent, ick sie wel watter omgaet. Laet mij noch 3 dagen beyden, ick sal dan sien wat ick te doen hebbe, ick wil op de vleijschbanck niet gebracht zijn’8. Teleurgesteld reisde Jan van Nassau begin oktober naar Dillenburg af, waar tal van zaken, onder meer de reformatie van Nassau, zijn aanwezigheid vereiste. Ziekte belette hem eerder dan eind oktober terug te keren.

Door de negatieve houding van de Gelderse landdag, in de hand gewerkt door

8 Nijhoff, ‘Handelingen’, 126.

(11)

het ontactische optreden van Jan van Nassau, kwam het initiatief voor de totstandkoming van een nadere unie geheel in handen van Holland, Zeeland en Utrecht te liggen. Met name Floris Thin, de landsadvocaat van Utrecht speelde hierin een belangrijke rol. Eind november nam Jan van Nassau deel aan de vergadering van de Staten van Holland en Zeeland te Gorkum. Deze bijeenkomst bracht hem niet de gewenste aanstelling tot waarnemend stadhouder van Holland, maar de stemming in de vergadering helde in positieve zin over naar de uniegedachte door het pleidooi dat Jacques Taffin, tresorier van Willem van Oranje, uit naam van deze hield. De aansluitende vergadering te Utrecht, die op 27 november begon, woonde Jan van Nassau niet bij, daar zijn aanwezigheid te Gent vereist was om een verzoening tussen de Prins en Johan Casimir van de Palts, die de extreem calvinistische groepering daar steunde, te bewerkstelligen. De bemiddeling slaagde en Jan van Nassau schreef een boeiend relaas over het gebeuren aan zijn zwager Gunther van Schwarzburg.

Midden december bevond Jan van Nassau zich weer te Arnhem waar hij de landdag opnieuw tot toetreding tot de Unie trachtte te bewegen, nu op 6 december te Utrecht een voorlopige ondertekening door enkele provincies had plaatsgevonden. Deze slecht bezochte vergadering werd op 7 januari voortgezet, en hoewel de landdag als zodanig nog geen positieve beslissing kon nemen was er, vergeleken met de

bijeenkomst van september 1578, toch een behoorlijke verschuiving in de goede richting te signaleren. Vooral de toenemende bedreiging van de Spanjaarden zal de besluitvorming hebben bespoedigd: op 6 januari 1579 kwam de Unie van Atrecht tot stand en door de verovering van Kerpen nam de militaire bedreiging vanuit het zuiden toe. In dit stadium waren het dan ook juist de afgevaardigden van de Ridderschap van Gelderland die op een snelle effectuering aandrongen. De

ondertekening volgde op 23 januari: Jan van Nassau tekende ‘voor hem selven’; de vier aanwezige leden van de Ridderschap van Gelderland tekenden, hoewel zij geen volmacht hadden, voorts de gedeputeerden van Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden. In de volgende maanden volgden het kwartier van Nijmegen en het kwartier van Arnhem en Friesland terwijl ook de steden Ieperen, Antwerpen en Brugge toetraden. Prins Willem van Oranje betuigde op 3 mei 1579 zijn adhesie, Rennenberg, de stadhouder van Friesland, Groningen en Overijssel, deed dit op 11 juni 1579.

In de historiografie is vaak een fundamenteel verschil van inzicht tussen Jan van Nassau en Willem van Oranje met betrekking tot de Unie van Utrecht geconstateerd.

Men moet naar mijn mening toch niet tot een ál te groot verschil van visie tussen beide broers concluderen. Er was veeleer verschil van inzicht in de taxatie van de gebeurtenissen van het moment - Oranje hield langer zijn hoop gevestigd op een groter verbond - dan van een principieel verschil van inzicht wat te doen stond zodra de afscheiding van het zuiden eenmaal een feit was. De politiek van Jan van Nassau kreeg het gelijk van de historische ontwikkeling en heeft hem daardoor een glanzender aureool verleend dan bij een andere loop der gebeurtenissen het geval zou zijn geweest.

(12)

Hoewel met de Unie van Utrecht een van de belangrijkste punten van zijn politieke programma werd gerealiseerd beantwoordde deze Unie niet aan Jan van Nassau's idealen. Een verdere aansluiting bij het Duitse Rijk kwam niet tot stand. Deze verbondenheid werd nog wel gevoeld door de oostelijke provincies, maar de westelijke, die in feite de leiding van de opstand hadden, waren geheel op de zee georiënteerd. Ook voor wat zijn andere programmapunten betreft zag de stadhouder zijn idealen nauwelijks vervuld. In zijn protestantiseringspolitiek was hij na klachten van een aantal steden door aartshertog Matthias terechtgewezen, zodat hij voortaan de religievrede, die was overeengekomen bij de Pacificatie van Gent - handhaven van het katholicisme en toelaten van de uitoefening van de protestantse eredienst - eerbiedigde.

Niettegenstaande de vele politieke problemen en de moeilijke financiële toestand streefde hij er naar zijn taak af te ronden en niet eerder te vertrekken dan nadat de vijand verdreven zou zijn en de Unie van Utrecht zich had geconsolideerd. Twee zaken eisten in de loop van 1579 zijn aandacht: de vredesbesprekingen te Keulen en de militaire operaties van Parma in het zuiden. Bij de vredesbesprekingen te Keulen, op initiatief van de Duitse keizer geopend, trad zijn secretaris Andreas Christiani als woordvoerder op. Zelf reisde hij in mei naar Keulen om de Nederlandse afvaardiging te ondersteunen. Op de terugweg werd hij bijna door Spaanse troepen gevangen genomen en kon met moeite in vermomming ontkomen.

In maart 1579 waren Parma's troepen de belegering van Maastricht begonnen.

Hoezeer het behoud van de stad Jan van Nassau ter harte ging blijkt wel uit het feit dat hij zelf de ƒ 25.000 die Gelderland voor de verdediging moest opbrengen voorschoot, en zich bovendien nog borg stelde voor de resterende ƒ 70.000. Al deze inspanning ten spijt viel Maastricht op 29 juni 1579, een gebeurtenis die in het noorden een schok teweegbracht en Parma prestige verschafte. Na de inname van dit bolwerk lag de weg naar Gelderland open. De Spaanse troepen waren echter voorlopig niet in staat tot nieuwe grote ondernemingen, maar berokkenden het land door

plunderingen wel veel overlast.

Ook politiek was Jan van Nassau weinig voorspoedig. De Gelderse landdag bleef onhandelbaar en er rezen vermoedens dat zowel Rennenberg, de stadhouder van Friesland, Groningen en Overijssel, als zijn eigen zwager Willem van den Bergh met de vijand in verbinding stonden. Persoonlijk leed verergerde deze tegenslagen: 5 juli 1579 overleed zijn vrouw Elisabeth van Leuchtenburg. Dit alles bewoog Jan van Nassau tot terugkeer naar Dillenburg, maar op uitdrukkelijk verzoek van de

gedeputeerden van de Unie van Utrecht, die in juli en augustus te Utrecht aanwezig waren, stelde hij zijn besluit nog uit. Ook in de komende maanden was van een verbetering geen sprake. De onenigheid in Gelderland bleef voortduren en enig succes bij de reformatie van het gebied kon deze teleurstelling nauwelijks compenseren.

Vanuit Nassau drong men steeds nadrukkelijker aan op zijn overkomst, de keurvorst van de Palts maande voortdurend tot betaling van de oorlogsschulden terwijl het verblijf te Arnhem in

(13)

een gebrekkige huisvesting een steeds groter fysieke belasting werd.

Onder deze omstandigheden besloot Jan van Nassau definitief ontheffing uit zijn ambt aan te vragen. Verbitterd merkte hij op: ‘das bei diesen verstockten blinden leuthen keine ehr einzulegen, noch etwas fruchtbarliches auszurichten ist’. Opnieuw wisten de Uniegedeputeerden en de Prins hem tot blijven te bewegen. De eerste maanden van 1580 reisde hij met de Prins mee door de verschillende provincies. Een hernieuwde poging zich van zijn Nederlandse bezigheden te ontdoen in maart 1580 mislukte door de overgang van Rennenberg. Met Groningen als nieuw steunpunt van de Spanjaarden in het noorden was de aanwezigheid van een krachtige stadhouder in Gelderland noodzakelijk.

Een klein politiek succes boekte Jan van Nassau kort hierop. Te Munster streden twee partijen om de bisschopsopvolging. De senioren streefden naar opvolging door Ernst van Beieren, de junioren wensten de aartsbisschop van Bremen, Hendrik van Saksen-Lauenburg. Toen een verkiezing dreigde te worden geforceerd in het voordeel van Ernst van Beieren greep Jan van Nassau in door met een contingent ruiterij uit Gelderland naar Munster te trekken. Hiermee wist hij zijn doel, uitstel van de verkiezing, te bereiken, gevolgd door een compromis, de verkiezing van Willem van Gulik als tijdelijk administrator. Hoewel Jan van Nassau niet had gehandeld als stadhouder van Gelderland of uit naam van de Unie van Utrecht, had zijn positie in de Republiek hem duidelijk voordeel opgeleverd en aangetoond hoezeer deze hem in staat stelde met succes in het Duitse Rijk te opereren.

Niettemin stond zijn besluit vast. Het overlijden van de gravin-moeder Juliana van Stolberg op 18 juni 1580 was de aanleiding om naar Dillenburg terug te reizen.

Hoewel nog niet als definitief afscheid bedoeld betekende dit de facto het einde van zijn stadhouderschap en vertrek uit Gelderland. In de zomer vonden de

onderhandelingen over zijn huwelijk met Kunigunde van de Palts, zuster van Johan Casimir en keurvorst Lodewijk VI plaats. Dit huwelijk paste in de politieke koers en bracht met de aanzienlijke bruidsschat van ƒ 23.000 een belangrijke financiële verlichting. Van 13 tot 17 september werd de bruiloft te Dillenburg gevierd.

De maanden daarop volgde pressie van beide zijden: enerzijds wezen zijn eigen beambten hem op zijn plicht zijn graafschap te dienen, anderzijds kwamen soortgelijke vermaningen uit Gelderland. Jan van Nassau stelde hierop zijn terugkeer afhankelijk van de voldoening van de schulden die hij voor zijn verblijf in Gelderland had moeten maken. Ondanks al het aandringen van de Prins, en diens voorstelling van zaken dat voor Jan van Nassau in het Rijk niets viel te bereiken en integendeel in de Nederlanden zijn toekomst lag, besloot deze definitief niet naar Gelderland terug te keren. Op 20 januari 1581 deelde hij zijn beslissing mee, met de toezegging deze nader te zullen rechtvaardigen. In dit uitvoerig betoog, gepubliceerd in de Archives, komen twee hoofdmotieven naar voren: de noodzaak om thuis orde op zaken te stellen, mede in verband met de bedreiging van de zijde van de keizer en de vele schulden en de moeilijke situatie in Gel-

(14)

derland, dat hem zozeer in de steek liet bij de uitoefening van zijn ambt9. Daarbij kwamen zijn eigen moeilijkheden, zijn geringe kennis van het Nederlands en zijn gebrek aan militaire scholing. Hoewel de Prins nog een poging waagde zijn broer tot andere gedachten te brengen stond diens besluit vast.

De argumentatie van Jan van Nassau mag reëel genoemd worden. De politieke situatie was moeilijk; de provincie stond onder zware druk van zowel Spaanse als Staatse troepen, waarbij nog een extra bezwaar was dat de laatste onder commando van Hohenlohe stonden en Jan van Nassau zelf geen militaire opleiding had genoten.

De financiële situatie van het gewest was weinig aanlokkelijk; voortdurend moest de stadhouder uit eigen middelen bijspringen. De verhoudingen waren verder allesbehalve hartelijk; zijn protestantiseringspolitiek had vijanden gemaakt, met name onder de adel die - zijn zwager Van den Bergh voorop - tegen hem ageerde.

Jan van Nassau had een grote afkeer van de toenadering tot Anjou en het streven van de Prins deze de ‘souvereiniteit’ op te dragen. Niet alleen het feit dat hier met een katholiek vorst werd onderhandeld, maar ook het risico dat de Nederlanden hierdoor hun banden met het Rijk zouden verbreken, speelde in zijn overwegingen een rol. Op dit moment was hij echter nog gevoelig voor de argumentatie van zijn broer dat Frankrijk een onmisbare factor was. Pas na de Franse furie (van 17 januari 1583) werd Jan van Nassau een onverbiddelijk tegenstander van de op Frankrijk georiënteerde politiek.

Ook het argument dat zijn aanwezigheid in eigen land vereist werd was reëel.

Hoezeer ook Jan van Nassau zijn terugkeer naar Dillenburg kon rechtvaardigen, het blijft een feit dat dit besluit in wezen de grote politieke lijn die hij steeds had gevolgd doorkruiste. Hij ontnam zich zelf de mogelijkheid om het gebied van de Unie te benutten voor zijn politiek van bundeling van reformatorische krachten in Europa.

In hoeverre dit een realiteit zou zijn geworden is moeilijk te beoordelen. Dat een dergelijke positie een sterker uitgangspunt bood had het ingrijpen in Munster bewezen.

Ook na zijn vertrek bleef Jan van Nassau zich actief met de Nederlandse zaken bezig houden, hetzij door gezantschappen of door correspondentie. Voornaamste onderwerpen in deze laatste periode tot de moord op de Prins waren de afdoening van de schulden en de Franse politiek. Daarbij werd de verhouding tot zijn broer er bepaald niet hartelijker op, zoals de correspondentie van deze jaren te zien geeft.

Zozeer was de verhouding verkoeld dat Jan van Nassau de moord op zijn broer niet anders kon zien dan als een goddelijk ingrijpen om hemzelf en het land te behoeden voor een verdere zondige verbintenis met Frankrijk.

Hoewel de rol van Jan van Nassau in de wording van de Unie van Utrecht door de loop van de gebeurtenissen sterker is belicht, en zijn optreden achteraf meer bevestiging heeft gevonden dan de breder georiënteerde, en opportunistischer politiek van zijn broer, blijft het een feit dat hij in de cruciale jaren 1578-1580

9 Groen, Archives, Eerste serie VII, 510-530.

(15)

een scherpe blik heeft gehad voor de noden van het moment en de richting waarin de zaken zich moesten ontwikkelen. Daarmee komt hem naast zijn broer Willem van Oranje een volwaardige plaats toe als grondlegger van de nieuwe staatkundige eenheid die in 1579 ontstond.

(16)

Verantwoording

Voor deze uitgave is niet geselecteerd, maar er is gestreefd naar een zo groot mogelijke volledigheid voor de jaren 1578-1584, enerzijds om een getrouw beeld te geven van de gedachtenwisseling tussen beide broers, anderzijds om aan Groens selectie niet opnieuw een selectie toe te voegen.

De hier gepubliceerde briefwisseling bevat vele concepten, zowel uit het archief te Wiesbaden, als uit het Koninklijk Huisarchief. Deze benoeming houdt niet in dat het hier niet-verzonden brieven zou betreffen, maar betekent slechts dat niet kon worden vastgesteld of de brieven zijn uitgegaan, dan wel in deze vorm zijn verzonden.

Het archief van Willem van Oranje zoals zich dat thans in het Koninklijk Huisarchief bevindt is dermate incompleet, dat uit het ontbreken van expedities (de brieven zoals zij verzonden zijn) van correspondentie in de ‘Konzeptbücher’ geen conclusies omtrent verzending kunnen worden getrokken. Daarbij komt dat, ook al heeft de verzending in werkelijk niet plaatsgevonden, de inhoud van de brieven voor ons toch van wezenlijk belang blijft.

Voor de tekstuitgave is de zogenaamde diplomatische methode gehanteerd. Zoals in het voorwoord vermeld kon een aantal thans beschadigde brieven met behulp van de kopieën van Trosée worden gecompleteerd. Er is echter van afgezien dit in de tekst weer te geven gezien de veelheid van teksthaken en de omstandigheid dat de afschriften van Trosée zeer betrouwbaar zijn gebleken.

Ten einde het gebruik van deze uitgave naast Groens Archives te vergemakkelijken zijn de door Groen uitgegeven brieven met een onderwerpaanduiding in de reeks opgenomen. Van het onuitgegeven materiaal zijn de brieven die slechts een enkele mededeling bevatten in regestvorm samengevat. Deze methode is ook toegepast in het geval dat meerdere gelijkluidende concepten voorhanden zijn. De annotatie bij de brieven is conform de thans geldende opvattingen binnen de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis zo summier mogelijk gehouden.

(17)

Brieven

1 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Nijmegen, 6 juni 15781*

Gnediger herr, Was grosse clagten und unwillen des jetz durchziehenden kriegsvolcks halben und sonderlich uber E.G. ist, auch wie solches mir under den adel und gemeinen man fur unglimpff und ungunst macht, das kan E.G. ich nicht gnugsamb schreiben; besorg, es werde ahn den general mitteln auch nicht viel furdern1. Dieweil dan die kriegsleuthe des langen verzugs halben auch uberdrussig werden, hien und wieder von ein ander zerstreut liegen und leichtlich schaden nehmen möchten, so were wol zu wunschen und hochnötig, das geltt und musterhern aufs ehist anhero verordnet wurden. Der von Wolmerckhausen2liegt mit seinen reuttern in Mass-Wahl bei Ober- und Under-Asselt, und ist nicht ohne gefahr, dan er keine knecht bei sich hat. Gestern sollen 6 oder, wie andere sagen, 8 hundert pferde ghen Rurmundt komen und zwo brucken uber die Mass, wie man sagt, eine bei Wesel3, die ander bei Mastricht, geschlagen sein.

Eitel Henrichs4reutter, welchs gar gute und wol geruste leuthe sein sollen, seindt sambt des von Wolmerckhausens reutter bisher noch gar willig; auch der gemein man sehr wol mit ihnen zufrieden gewesen, Weil aber Eitel Henrichs reutter vernemen, das die Schwartburgische5nicht ungemunstert uber Rhein wöllen, verweigern sie sich dergleichen auch zu thun.

Die Schwartzburgische reutter seindt uber die mass unwillig thun den armen leuthen mercklichen schaden, wie Scher6der commissarius sagt, liegen meinem schwager vom Berge7ufm hals, verderben seine underthanen gantzs und gar, wollen kurtzumb nicht uber Rhein ungemustert und ohne gelt; sagen einstheils, sie haben E.G. hiebevor etlich mal gethienet, es sei inen alweg so gangen. Und da ich schon gelt hette etwas fur zu strecken und zu lehnen so wolten sie es

1* KHA, Inv. 3, nr. 8974. Concept.

1 Zie over de generale middelen Japikse, Resolutiën, I en II. Jan van Witthem was in mei 1578 naar Holland, Zeeland en Utrecht gezonden om de generale middelen te doen invoeren.

2 Otto von Wolmerckhausen, ritmeester.

3 Hier is niet Wesel bedoeld, maar Weset-Visé.

4 Eitel Hendrik van Kirchbergen, overste.

5 Troepen onder Gunther, graaf van Schwarzburg, zwager van de Prins en Jan van Nassau.

6 Hans Christoffel Schär van Schwarzenberg, in dienst van aartshertog Matthias.

7 Willem, graaf van den Bergh, gehuwd met Maria van Nassau.

(18)

doch nicht annehmen. Sagen, sie haben mit mir nichts zu thun, Grave Gunther hab inen etlich mal zugeschrieben, das er das gelt schon habe: es seien aber alles brillen.

Ich höre, der oberst-leutenant8thue sambt den bevelchhabern grossen vleis, können aber nichts erhalten.

Der herzog van Gulich9ist sehr unlustig, wie der commissarius anzeiget, also das zu besorgen, dieweil die arme leuthe so ubel tractirt und von des hertzogen rethen, die es ohne das auf diesser seitten nicht gut meinen, angehetzt werden, es möchte inen eins eingeschenckt werden.

Lazarus Muller10liegt umb Amersforth und Niekercken und gehet uber dasselb kriegsvolck grosse clage. Die von Utrecht seindt gantzs unwillig sowol als die andere, und sonderlich das des Schencken fahn eine noch im Stifft umbzeugt, unangesehen das Schenck11sich darfur zum höchsten verpflichtt, dieweil sie ime das ahnrittgeltt bezalt und von den quartiren, da die kriegsleuthe itzo liegen, eben noch etlich geltt auffbringen sollen.

Was nhun E.G. vermeinen, das mit dem kriegsvolck zu handlen und wie sie iren weg nehmen sollen, das wöllen E.G. mich zu tag und nacht wissen lassen. Ich kan noch darff viel ohne commission sagen oder rathen in diesem fall, dan es je ein theil oder orth von sich auf den andern weist, und wirdt ohne sowol dem gemeinen man als der ritterschaft eingebildet, das ich dieses durchzugs ein ursach sey.

E.G. wöllen doch mit allem ernst daran sein, das ohne allen verzug, wes man sich zu verhalten, gewisser bescheidt herkomme; desgleichen auch geltt, und da dasselb je so balt nicht sein möchte, commissarii und musterhern, damit man auf den fall daran ich doch sehr zweifel einig gelt aufbringen könte, man der sachen ein anfangk machen und die leuthe etwas stillen könne. Dan da der feindt die unordnung und den grossen unwillen, so beides under den Geldrischen und den kriegsleuthen ist, solte wissen, könte ers zu grossem vorteil brauchen.

Man hat mir sehr ubel gethan, das man den kriegsleuthen anzeigen lassen, ich hette allen bescheidt; wurde ihnen mit gelt, proviandt und anderm alle befurderung thun; so mir doch nichts ist angezeigt worden, ohne von E.G., wie das kriegsvolck in Mass-Wahl liegen und man daselbsten brucken schlagen soll.

Es ist das volck alhie dermassen unwillig und erschrocken, auch also zertreut undereinander und mistrewig, das nichts aus inen zu bringen ist. Und wirdt ihnen itzo eingebildet, E.G. und die Staten haben aus einem sondern gefasten unwillen, und das man sie hierdurch zu den general mitteln zu zwingen und inen den krieg auf den hals zu bringen vermeine, das kriegsvolck also unverwarnter sachen auf den hals geschickt.

Demnach auch, gnediger herr, ich verstanden, das die kriegsleuthe allerlei be-

8 Leo Packmor, luitenant van Gunther van Schwarzburg.

9 Willem IV, hertog van Gulik-Kleef-Berg.

10 Lazarus Muller, Duits bevelhebber in het leger van de Staten-Generaal.

11 Christoffel Schenck van Toutenburg.

(19)

schwerungen furzuwenden gemeint, und under anderm, wan der monath angehen soll; item das erst monath, samt dem anrithgeltt, soll in Teutschen werth bezalt werden; so were gut, das E.G. sich darauff erclerten und das man in diessen und andern puncten, so furlauffen möchten, mit den kriegsleuthen, ehe und zuvor sie zusammen kemen, gehandlet wurde.

Es were auch, gnediger herr, wol hochnötig, das die General Staden ein post zwischen Antorff und hier gelegt hetten.

Soviel E.G. meiner verschonen könten, das ich mit den kriegsleuthen nicht handlen dörfft, soviel da besser es were. Und wolte ich zum höchsten darumb gebeten haben.

Dan es je fur E.G. und die sach, sowol als auch mich und die meine ist, das ich bei ihnen im credit und vertrawen, wie bisshero ohne rhum zu melden geschehen, möge bleiben.

Welches E.G. ich dissmals in eile nicht verhalten mögen. Datum Niemegen den 6 ten Juni anno 78.

2 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 6 juni 15782*

Unser freundtlich dienst und was ir mehr liebs und gutts vermögen zuvor.

Wolgeborner, freundtlicher lieber bruder, Nachdeme wir glaublich berichttet, das das sich der herr von Hierge12mitt zehen odder eilff fahnen Spanischer reutter, siebenzehn venlein Spanischem fussvolck, sambtt einem regimentt Teuttschen, unnd noch einem regiment whallen den ersten und zweitten diesses monatts zue Nhamen uber die Mass begeben haben, unnd wir nicht zweiffeln, er werde hertzog Erichs13 reutter, die im landtt zue Lutzelburg liegen, zue sich nehmen, unsern reuttern damitt den musterplatzs zu nehmen unnd sie zu schlagen, also haben wir nichtt underlassen wöllen dasselbige E.L. in eill zue wissen zu fügen unnd darneben zu bitten, alle gutte versehung zu thun, unnd uff der Mass drey oder vier brucken machen lassen, wie wir dan das E.L. in irem abreisen weitter zu verstehen geben habenn, uff das die reutter, im fall es die nott erfordertt, sich alzeitt sicher auf diese seitte des wassers begeben, unnd auch desto eher auss dem landt zue Geldernn kommen mögen.

Mittlerweil thun wir unnser kriegsvolck zu ross unnd zue fuss, so ungefehr dreissig venlein unnd ettlich hundertt spiesser sein werden, in eill versamblen, ihnen dieselbige zue hulff zu schicken.

2* KHA, Inv. 3, nr. 8974. Kopie. In dorso aangegeven: ‘Copia des hernn Prinzen zue Nassau schreiben an m.g.h. Grave Johann’.

12 Gilles van Berlaymont, heer van Hierges, stadhouder van Gelre namens Philips II, naar wie hij in 1577 was overgegaan.

13 Erik, hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, bevelhebber in het Spaanse leger.

(20)

Mit welchen wir mitt Gottes hilff verhoffen den feindt anzugreiffenn unnd zu schlagen. Da aber die brucken in zeitt nichtt köndten gefertigett werden und sie sich mitt der stadtt Nimegen nicht köndten versichern, heltten wir vors beste, das sie sich alssbaltt heruber begebenn. Sovil das geltt anlangtt, ist albereitt gutte versehung alhie beschehen, also das wir nicht zweiffeln, es werden die commissarien mitt allem berichtt in kurtzem bey E.L. ankommen. Bitten also den rittmeisternn dasselbige zu erkennen zu geben unnd sie dahin bewegen, das sie ihnen die sach mit sondernn ernst unnd vleiss lassen bevohlen sein.

Welches wir E.L. in eill freundtlich nicht haben verhaltten wöllen, unnd seindt derselbigen angenehme bruderliche dinst unnd freundtschafft zu erzeigen iderzeitt gantzs guttwillig - - -

[Postscriptum:] Es ist auch wol vonn nötten, das E.L. ein gelegenen platzs ersehen, da des obristen Lazarus Mullers volck gemustertt unnd den reuttern am ehisten und am besten zue hilff mögen kommen, und ime dasselbige alsbaltt zu wissen thun.

Auch wirdtt der grave von Bossu14inwendig dreijen tagen mitt dem kriegsvolck zum Bosch ankommen. Bitt E.L. wollen mitt ime gutte correspondenz haltten. Mitterweil thun E.L. wol, das Sie allwege ettliche zu verkundtschaffen ausschicken. Ich bitt, E.L. wöll doch solliche versehung thun, uff das die Teuttsche reutter in kein gefahr kommen, biss das unser ander volck bey ihnen ankombt; alssdan wöllen wir die sach Gott bevehlen unnd unser best thun. Datum ut supra.

3 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Nijmegen, 11 juni 15783*

Durchleuchttiger hochgeborner Furst, E.G. seien meines gantzs gutwilliger geflieszene dienst allzeit zuvor. Gnediger herr, E.G. mag ich dienstlich nicht verhalten, welcher gestalt ich bey den stetten dieses furstenthumbs Geldern und Graveschafft Zutffen hien und wieder, so offt ich gelegenheit haben können, so vielfaltige erinnerungen ihre stette zu fortificiren gethan, das ihrer eins theils hierzue, unangesehen ob sie es schon hiebevor etwas weitt geworffen, nicht allein zu verstehen und ihnen gefallen zu lassen beginnen, sondern auch insonderheit die van Tiel unnd Venlo derenthalben ohne underlasz bey mir anhalten und mich bitten, ihnen einen bawverstendigenn zuzuweisenn, damit sie desto furderlicher hiermit anfangen mögen, wie ich mich dan auch beduncken lasze, da denen von Niemegen von ihrem baw wie derselbig zu machen und mit we-

14 Maximiliaan de Hénin-Liétard, graaf van Bossu, bevelhebber van het leger van de Staten-Generaal.

3* KHA, Inv. 3, nr. 865. Expeditie.

(21)

nigsten kostenn anzustellen, genugsamer berichtt gescheht, das sie nhumehr eher als zuvor daerzu lauten sollen. Ist derhalben mein gantzs dienstliche bitt, E.G. wölle mir nicht allein verholffen sein, das aufs ehist etliche bawverstendige unnd insonderheit der Van Rieswick15hieher kommen möcht, sondern mir auch hierauff E.G. bedencken und gutachtten zu schreiben.

Weil aber, gnediger Herr, die van Tiel ihres groszen armuths und unvermögens sich beclagen und bitten, dasz man ihnen mit etwas zur hulff und stewer kommen und under anderen vergönnen woltt auff des Königs zoll ein summ gelts, welche sie zue demjenigen zu gebrauchen, so man nothwendig einkauffen musze, auffzunehmen, so bitt ich abermals E.G. wölle ihnen mit dieszen oder anderen soviel muglich auch beyrhetig und verholffen sein. Das werden umb E.G. sie wormit sie können gern und willig verthienen und thue dieselbe hiermit in schutzs des Almechtigen und E.G.

mich dienstlich emfhelen - - -

4 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 29 juni 15784*

De Prins verzoekt Jan van Nassau bij de magistraat van Nijmegen te bemiddelen om de vrijlating te bewerkstelligen van de gevangen genomen kooplieden Paulo Burlamachi en Giovanni Carlandini.

5 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Nijmegen, 30 juni 15785*

Durchleuchtiger hochgeborner Furst. E.G. sein mein gantz gutwillige dienst bestes fleiss jederzeitt zuvor. Gnediger her, es haben mir die burgermeister zu kennen gebenn, welcher gestalt sie fuer ein monat, und ehr ich dan das guvernament angenhomen, iren mitburgern Willem von Böell16, capitein uber die jungen gesellen, mit zwei rotten von seiner companij ausgeschickt etzlichenn strassenreubern mit nhamen Evertt Willemsen von Barnefelt17und Herbert Cornelis18, so neben etzlichen anderen derentwegen lange zeitt beruchtiget gewesen, und da-

15 Jan van Rijswijck uit Grave.

4* KHA, Inv. 3, nr. 864. Expeditie.

5* KHA, Inv. 3, nr. 864. Kopie.

16 Willem van Buyl, waard van het hotel de Bourbon te Nijmegen.

17 Evert Willems van Barnevelt, genoemd Krayenkamp.

18 Herbert Cornelisz, alias Swartgen van Ede.

(22)

mals auff anzeigung des clevischen marschalcks Arnolt von Wachtendonck19alhie in der nehe anzutreffen sein solten, nachzueilen, wie er dann gethain und gedachter strassenreuber an etzlichen ortenn hieherumb gesucht. Alsz aber solchs vergeblich geschehen und er vernhomen, dasz diese gesellen zu Cuck im Morian der zeitt eben zu finden gewesen, sei er in derselben eill, und sintemaill er keine zeitt gehabt E.G.

amptman zu Grave20dessen zu verstendigenn, vermög in solchenn fallen alhie und anderswo geschehener publication, dahin geruckt, bemelter reuber daselbst

angetroffen, gegriffen und gefencklich nach Nijmegen geschickt.

Damit sie nhun derenthalben beij E.G. in keinen verdacht khommen muchten, als ob solchs zu schmalerung E.G. jurisdiction furgenhomen were, so habenn gedachte burgemeister mich gebetten, sie beij E.G. desfals zu entschuldigen und zu vernehmen wie es E.G. mit bemelter gefangen gehalten haben wollen. Hab derwegen nicht willen underlassen E.G. dieser gelegenheit dienstlich zu berichten, mit fleissiger bitt E.G.

wolten erstlich der magistrat alhie, als welcher nur dahin geschenn, das vilbemelter strauffer nicht entwuchenn, sondern zu geburlicher straff angehalten, und fur inen die strasenn hin furters gefreijet werdenn muchten, hierinne nit verdencken und dan anhero verstendigen, ob E.G. diese gefangene nochmals zum Grave gelieffert haben wollen oder leiden konnen, das man das recht alhie uber sie ergehenn lassen, welches irer meines erachtens, doch auff E.G. verbesserung, der nechtse weg wehre. Dan E.G. ich danebenn nicht verhaltenn soll, welcher gestalt man alhie von wolmeinenden leuten verwarnet worden, das die gefangene, so ohne das im landt zu Cuck jederzeitt iren auffenthalt gehabt, daselbst von ettlichen favorisiert solten werden, welche sich understehen muchten infall sie ghen Grave gelieffert wurden, inen widerumb auszuhelfen, also das sie hernacher mher ubels dann zuvoir thun, auch dieser stadt und dero inwoneren desto gefherlicher sein worden. Damit aber dieses exempel khunfftiglich in keine consequentz gezogen werde, und E.G. an dero obrigkeit kheine nachteill gebehren mogen konndt man E.G. ein genuchsamer schrifftliche recognition daruber zustellenn. Da aber dieses E.G. bedencklich were, bitten sie undertheniglich E.G. wolle gestatten, dieweill vielbemelter gefangene die meiste angriff in deser gegend und auff der Veluw gethain, also das man alhie den bestenn bericht habenn kann, das man sie alhie irer mishandlung handtlungen halbenn examiniren, und bisz zum urtheill gegenn sie procediren, und hernachher E.G. beampten mitsambt der verzichtoder bekandtnuss und allen bericht zur execution uberantwortenn möge. Was nun E.G. hierinne vermeindt sindt bitt ich dienstlich sie wollen mich gnedichlich und zum furderlichen erkleren - - -

19 Het hier bedoelde schrijven van Van Wachtendonck is in kopie bij de brief aanwezig.

20 Hendrik van Steenhuijs.

(23)

6 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 6 juli 15786*

De Prins verzoekt maatregelen te treffen tegen de overste Johan Stuper, die de inwoners van Wachtendonk lastig valt.

7 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 19 juli 15787*

Unser freundlich dienst undt was wir mehr liebs undt gudts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeboren freundtlicher lieber bruder. Auss beygefugter copey habe E.L.

zu ersehen was S.D.21wegen des salts so auss Hollandt undt Sehlandt den Rhein undt Mase hinauff gefuhrt wirdt, ahn die stadt Nimmegen, Arnhem undt Grave hieneben geschrieben haben. Wen nuhn bey hochstermelter S.D. undt den General Stenden alhie entschlossen das man an ermelten orten khein saltz mehr sol passieren lassen, es sey dan das die menichte zuvor registrirt undt genugsame caution gestelt werde alsolche somma wie beij S.D., denn Generall Stenden undt uns soll gehorlich undt zimlich erkhendt werden, vor das hundert sack zu bezalen, undt aber nuhn inwendig einen monat oder funff etliche dausendt dero orth hindurch gefhurdt seint, also haben wir nicht underlassen wollen, E.L. dasselbige ahnstundt zu wissen zu fugen undt darneben zu bitten, sie wollen die bevelshaber daselbst neben diesen S.D. schreiben, dahin bewegen helffen, das sie demselbigen mit bestem ernst und vleiss nachsetzen undt das desto mehr, dieweill den gemeinen landstenden dieser zeidt nicht ein geringes daran gelegen. Welchs wir E.L. hiemit freundlichen nicht haben verhalten wollen und seindt dero bruderliche dienst undt angenehmes freundlichs wolgefallen zu erzeigen jederzeidt gantzs gudtwillig - - -

6* KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie.

7* KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Een kopie in R.A. Arnhem, Hof van Gelre, nr. 1561, fo 175ro-vo(afschriften gemaakt ten behoeve van het Hof van Gelre toen Jan van Nassau bij zijn vertrek in 1580 zijn archief naar de Dillenburg meenam). Hier is de tekst van de expeditie gevolgd, de kopie heeft geringe spellingsvarianten.

21 Sein Durchlaut: aartshertog Matthias. Deze en de Staten-Generaal hadden besloten dat ter plaatse impost zou worden geheven.

(24)

8 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 14 september 15788*

Monsieur mon frère. Il y a quelque temps que j'avois délibéré de faire ung tour vers Hollande, tant pour visiter les Estatz, villes et bons habitans de par dela que pour l'advis desdicts Estatz une fois mecte ung bon ordre aux affaires de ladicte province.

Mais comme par les urgens affaires survenuz icy de jour en jour, j'en suis esté tousjours à mon regret empesché, ne m'estant encores pour le présent possible d'entreprendre ce voyaige pour l'estat présent de noz affaires communs et que cependant toutefois j'ay trouvé du tout convenir de donner quelque ordre, tant pour le faict de régime et gouvernement dudict Hollande que pour le regard du revenu et charges d'icelluy pays et aultres choses concernans les contributions illecq, afin de pouvoir tant mieulx faire puis après surtout ung estat asseuré, j'ay convocqué lesdicts Estatz d'Hollande et aussy ceulx de Zeelande, pour estre et comparoir en la ville de Gorichum le sixiesme jour du mois d'Octobre prochainement venant-ayant desjà à cest effect dépesché mes lettres vers lesdicts Estatz. Or désirant illecq faire traicter ces choses par quelque personnaige signallé, d'authorité et bien confident, c'est cause, monsieur mon frère, que j'ay bien voulu vous escripre la présente, pour vous prier bien affectueusement que veuillez prendre la paine de vous trouver audict sixiesme jour d'octobre en ladicte ville de Gorrichum, pour y comparoistre de ma part et faire entendre ausdicts Estatz les choses que je leur veulx proposer. J'ay prié monsieur Van Dorp22, et aussy l'advocat Buys23, qu'ilz veuillent aussy s'encheminer, pour alors vers ledict Gorrichum pour comparoistre ausdicts Estatz avecq vous et vous assister de leur bon advis et conseil, ainsi que je m'asseure entièrement, qu'ilz feront, suyvant les propos et communications que j'en ay eu avecq ledict advocat Buys qui a esté icy quelques jours, et ne fouldray, Dieu aydant, vous envoyer d'icy à peu de jours bien ample instruction, par laquelle vous apperra bien particulièrement de mon intention et de tout ce que je désire estre proposé et traicté avecq lesdicts Estatz. J'ay choysi ladicte ville de Gorrichum, pour tenir ceste journée et assemblée des Estatz, d'aultant que c'est plus proche de vostre gouvernement. Vous priant aultres fois, Monsieur mon frère, de faire ce voyage au jour susdict, et par dessus le service que toute ceste patrie en recepvra, vous m'en ferez très singulier plaisir, que je seray tousjours bien prest de déservir en vostre endroict d'aussy bonne et prompte volunté, que, me recommandant très affectueusement en vostre bonne grace, je supplieray Dieu vous donner, Monsieur mon frère, en parfaicte santé heureuse et longue vie - - -

8* KHA, Inv. 3, nr. 855. Expeditie.

22 Arend van Dorp, heer van Teemsche, Maasdam en Middelharnis, raad van de Prins.

23 Paulus Buys, raadpensionaris van Holland.

(25)

9 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 16 september 15789*

Monsieur mon frère, comme pour accelleration de la cause commune et meilleur advancement des guerres présentes les Estatz Généraulx ayent accordé deux patars sur chascune ame de bierre pour employer au faict des ammonitions de guerre du camp et ce qu'en dépend24, et comme trouvons qu'il y a plusieurs des subjects tant des magistratz commis que aultres fortz pesantz et tardiefz pour l'advancement dudict affaire, comme ayant desja du passé esté par lettres des Estatz Généraulx audict affaire incitez, et que jusques à présent n'avons encoires senti aulcun proufict, avons trouvé expédient et convenable vous envoyer la présente, vous priant affectueusement d'aultant que désirez le bien et prospérité de la patrie, vouloir tenir la main à ce que le porteur de cestes, michiel van Doorne25, lequel at lettres aux Estatz des provinces de vostre gouvernement, ayt expédition, et que ladicte collecte sorte son effect, affin que les deniers qui desjà sont esté receu passé quatre mois que lesdicts deux pattars ont eu cours, suyvant le placart lors par toutz les provinces publiéez, soyent envoyez par dechà pour éviter que par faulte de ce nostre camp ne tombe en quelque

inconvenient qui redondroit au grand et irrécuperable préjudice et domaige des pays de pardeca - - -

10 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 18 september 157810*

Unser freundtlich dienst undt was wir sunst mehr liebs undt gudts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner freundtlicher lieber bruder. Es hadt uns der von Oyenbrugk26 denen der herr Grave zu Rennenburg27zu S. Durchl. abgefertiget, alhie zu erkhennen geben, immassen E.L. undt wolermelter Grave vor nothwendig ansehen das

kriegsvolck, so jetz under in der belegerung vor Deventer liggen, mit etlichen reuttern zu stercken, auff das man damit dem feindt desto

9* KHA, Inv. 3, nr. 865. Expeditie, waarop aangetekend ‘recepta den 3en ocotober 1578’.

24 Japikse, Resolutiën, II, 309, 351.

25 Michiel van Doorne, commissaris voor de inning van deze belastingen. Japikse, Resolutiën, II, 708, noot 5.

10* KHA, Inv. 3, nr. 855. Expeditie.

26 Hendrik van Oyenbrugge.

27 George van Lalaing, graaf van Rennenberg, stadhouder van Groningen, Friesland en Overijssel, in 1580 naar Spaanse zijde overgegaan.

(26)

fuglicher begegnen undt seine anschlege entdecken mochte28, darauff wir ermelten von Oyenbrugge alsbaldt zu dem hern graven von Bossu ins leger abgefertigt, auff das wir, wass seine liebe darinnen bedacht, eigentlichen undt gewissen bericht empfangen undt unss desto besser darnach richten mochten. Wen nuhn wolermelter Von Boussu etlicher beweglicher ursach halb, bedachtlich undt unrathsam geachtet jetziger gelegenhaidt nach, einige reutter auss dem leger dahin zu schicken undt derwegen ermeltem Von Oyenbrugge befhollen, die ursachen seines bedenckens dem hern Graven Von Renneburg nach der lenge zu erkennen zu geben, also wollen wir unss auff dasselbige sein anbringen hiemit remittirt haben, freundtlich bittendt E.L. wollen mit ermelten hern graven in demselbigen gute correspondenz halten undt beyderseits mit vorkundtschafftung auff behorlichen orten die gute versehung thun, damit wir des feindts anschlege dero orth soviel muglich bey guter zeidt erkhennen undt wissen mogen.

Soviell die general mittel undt gemeine contribution anlangt, dieweil E.L. bey sich selbst woll ermessen khunnen, wie hochlichen diesen landen daran gelegen, das dieselbige mit allem moglichen vleiss befordert undt auffgebracht werden, also wollen wir unss gentzlichen vertrosten, es werden E.L. mit sonderem ernst daran sein, damit dieselbige sonder weitere beschwernis oder auffzugh also woll in E.L. gubernamenten als in den anderen provincen verwilliget und zusamen gebracht werden, undt das desto mehr, dieweill unsere sachen jetzunder dermassen alhie geschaffen undt mit Gottes hulff auff solche wege gebracht, das wir durch erneute mittell in kurtzem etwas erspriesslichs zuverrichten verhoffen. Welchs wir E.L. freundtlicher meinung nicht haben verhalten wollen und seindt derselbigen bruderliche dhienst undt angenemes wolgefallen zu erzeigen gantzs gutwillig - - -

11 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 20 september 157811*

De Prins zoekt steun voor de heer Van Vliet, baljuw en dijkgraaf van Den Briel en het land van Voorne, die men uit zijn ambt wil stoten, ofschoon hij zich steeds uitermate trouw heeft betoond.

28 Vergelijk: Japikse, Resolutiën, II, 35 (resolutie 18 september 1578).

11* KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die Beschreibung von Sturm und die U m z c i c h n u n g von Stiehen durch Pitzler /eigen aber, daB teilweise schon im Reiseland selbst die Wahrnehmung der Reisenden

Lees bij de volgende opgaven steeds eerst de vraag voordat je de bijbehorende tekst raadpleegt.. Lees bij de volgende opgaven steeds eerst de vraag voordat je de bijbehorende tekst

für dein Wort, deinen Sohn, dieses Lied, unser Loblied erklingt. übersetzung:

weiß, dass du für mich wirst sorgen. Du bist Vater, ich bin dein. 2) Herr, sei bei mir, denn ich meine, ohne dich bin ich nichts wert. Hilf mir, Herr, als Licht zu scheinen,

Ich will gehen Herr, führe du mich, die Verlor`nen lege auf mein Herz.. Ich zerbrech ihr Herz aus Stein, erfüll`s mit Liebe stark

„Popeye“ erscheint diese Woche im Marebuchverlag als 460- Seiten-Band für 29,29 Euro oder – ergänzt um die Farb- geschichte “Plünder Eiland“ – in einer dreibändigen

• Plötzlich wachte ich auf und bemerkte, dass ich das alles nur geträumt hatte.. • Nie wieder will ich mich so mit meiner besten

Wenn ich down bin, sezte ich mich in mein Zimmer, höre Radio, weine mich aus, rede vielleicht mit meiner Mutter und schlage meine Zimmer- tür zu.. Manchmal werde ich