• No results found

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel · dbnl"

Copied!
117
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Volksverhalen tussen Peel en Maas

Graad Engels

bron

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel. Volksverhalen tussen Peel en Maas. Corrie Zelen, St.

Odiliënberg 1977

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/enge143detd01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / erven Graad Engels

(2)

[Over Graad Engels]

Graad Engels werd in 1907 te Helden geboren in het gehucht ‘Eyndt’. Tot 1938 was hij werkzaam op de boerderij van zijn vader. Daarna kwam hij in dienst als voorlichter bij de Rijkslandbouwvoorlichting, waar hij kennis van bodem, plant en dier nuttig kon gebruiken en uitbreiden. Vanwege zijn beroep kwam hij veelvuldig in kontakt met de boerenbevolking bij wie nog veel van het oude cultuurgoed leefde. Hij raakte geboeid door alles wat met geschiedenis en volkscultuur te maken had. Doordat hij begreep dat veel van wat hij hiervan op het land hoorde en zag verloren ging, begon hij aan zijn notities omtrent gebruiken, volksverhalen, liederen, dialect en oude ambachten. Hij stelde een lijst samen van verdwijnende dialectwoorden, verzamelde verhalen en uitdrukkingen en schreef rapporten over oude ambachten.

Sinds 1950 is hij medewerker aan het Instituut voor Dialectologie en Volkskunde van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen te Amsterdam en van de Universiteit van Nijmegen.

Na zijn pensionering vond hij de tijd om zijn verzameling notities uit te werken en te ordenen. Een van de resultaten hiervan is deze bundel volksverhalen.

Hij vindt het belangrijk dat zijn volkskundige notities niet verloren gaan en wenst vooral dat de bevolking van de eigen streek kennis neemt van wat haar eigen cultureel erfgoed is.

Op het ogenblik werkt hij aan de samenstelling van een lijst woorden uit het eigen dialect.

Naar zijn eigen woorden:

‘Het verbaast me telkens hoe levend en rijk onze spreektaal is aan uitdrukkingswijzen. Het is jammer dat velen

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(3)

deze niet meer kennen. Als ik tegenover jongeren in een gesprek, met opzet of toevallig, uit deze woordenschat put, gebeurt het maar al te vaak dat men mij niet verstaat.’

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(4)

voorwoord

men vraagt zich wel eens af waarom de mensen vroeger zo bijgelovig waren.

ongetwijfeld zijn er verschijnselen aan te wijzen die hun oorsprong vinden in de oergermaanse goden- en geestenwereld. deze wemelde van kobolden, vuurmannen, fabeldieren, dwaallichten. voor elk onverklaarbaar verschijnsel stelde men de godenwereld aansprakelijk.

typisch voor dergelijke verschijnselen in midden- en noordlimburg is, dat de heksen- en spookverhalen bijna altijd rondom de grote oude boerenhoeven spelen.

ik meen hier de volgende natuurlijke verklaring voor te kunnen geven. op de boerderijen leefden naast (vooral naast) het boerengezin het personeel. dat waren dan voornamelijk keukenmeiden, de stalmeid, de paardeknecht, de werkknecht en de koejongen. deze hadden hun slaapplaatsen meestal bij de stal, dus buiten de woning. ze aten niet bij de boer aan tafel, maar kregen hun eten in de bijkeuken.

vooral in de winteravonden werd het personeel nauwelijks in de huiskamer geduld.

knechten en meiden moesten zich maar warm zien te houden bij de ‘sopketel’ (de voerketel), of gingen noodgedwongen vroeg naar bed. vuur of licht was op hun kamertjes een ongekende weelde.

het personeel bestond voornamelijk uit jongens en meisjes, veelal uit arme gezinnen, die reeds vanaf hun elfde of twaalde jaar verhuurd werden aan de grotere boeren.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(5)

uit het ouderlijk gezin weggerukt kwamen ze dan vaak terecht in een omgeving waar ze na het werk aan hun lot werden overgelaten. waar moesten deze vaak angstige jonge kinderen zich ophouden? ze zochten het gezelschap van soortgenoten en gingen samen uit buurten, vaak bij kleinere boeren waar ze wel aan de haard werden genood.

er werd gekaart, geflirt met de meisjes en vooral werd er verteld. vertellen was vroeger een kunst bij de eenvoudige mensen, een kunst die thans vrijwel verloren is gegaan. in de vertellingen speelde de fantasie een grote rol. vaak kon de een nog beter overdrijven dan de ander, want ook de jeugd van vroeger zocht sensatie en was in wezen niet anders dan de tegenwoordige jeugd die haar kompensatie vindt in griezelfilms, stripverhalen en westerns. als het dan bedtijd werd, moesten de jongens (de meiden verlieten doorgaans hun boerderijen niet), door de donkere nacht naar huis terug, vaak over slechte zandwegen door beboste streken. soms met van angst trillende benen, hun hoofd nog vol van wat ze gehoord hadden over heksen, weerwolven en wat dies meer zij. hoe ontvankelijk waren ze dan niet voor een of ander vreemd licht of geluid. vooral oude knotwilgen of eiken konden gedrochtelijke vormen aannemen en het geluid van de wind in hun hout, kon wel eens lijken op dat van een ‘nèrringende kouw’ (herkauwende koe). grotere lummels maakten wel

‘misbruik’ van deze angst door op te treden als spook, weerwolf of witte geest. de volgende dag werd het optreden van deze komedianten doorverteld en vaak was er dan weer een nieuw verhaal geboren dat zijn ronde deed in de hele gemeenschap.

voorbijgaand aan het ‘etiket’ van bijgeloof wil ik nog

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(6)

opmerken dat volksverhalen een cultuurgoed van onze voorouders waren, waar misschien, in de moderne tijd, te slordig mee omgesprongen is.

in dit boek heb ik lang niet alle bestaande verhalen kunnen verwerken. het zou te dik en te duur worden. bovendien zijn vele verhalen te gelijkluidend of te weinig verschillend om ze als interessant gegeven naast elkaar te plaatsen. desondanks zijn herhalingen, omwille van de originaliteit en de getrouwheid van de weergave, onvermijdelijk gebleken. ook volksverhalen die niet spelen tussen peel en maas heb ik bewust vermeden. volksgebruiken heb ik uit de tekst gehouden. daarvoor leent zich misschien een volgend boek. ik heb enkel beoogd een overzicht te geven van wat er aan verhalende kunst in onze streek leefde.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(7)

wacht u voor de zwarte kat

Heksen kwamen vroeger in ieder dorp voor. Vol vrees fluisterde men over hen en angstvallig ging men de vrouwen die ervan verdacht werden heks te zijn, uit de weg.

Vooral de kleinere kinderen hield men bij hen uit de buurt. Het heette dat een heks een verbond had met Satan en door hem was gedwongen kwaad te berokkenen aan iedereen met wie ze in aanraking kwam.

Omstreeks het middernachtelijk uur zweefden de heksen door het luchtruim. De ouderen op een bezemsteel, doch de wat meer moderne jonge heks tolde door de lucht in een zeefrand. Ze bezochten hier en daar een heksenkransje, waar ze krijsend ronddansten om hun geliefde meester. Soms vond men bij daglicht deze plaatsen terug. Rondom een steen of oude boomstronk bleek dan een wijde kring te zijn uitgelopen, met paadjes die straalsgewijs naar het midden liepen. Deze figuur deed aan een groot karrewiel denken. Het was de zogenaamde heksenkring.

Heksen hadden het vermogen zich op verschillende plaatsen tegelijk te vertonen en de meest onmogelijke afstanden af te leggen. Ze konden echter geen plaats passeren waar een kruis hing of stond.

Om have en goed tegen heksen te beschermen, legde men

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(8)

Omstreeks het middernachtelijk uur zweefden de heksen door het luchtruim en dansten krijsend rondom hun geliefde meester.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(9)

soms een kruisbeeld onder de dorpel, of kalkte een kruis boven de deur of het keldergat. Ook het sprenkelen van wijwater bleek een goed afweermiddel tegen deze dames. In onze streek zijn de verhalen over heksen zo talrijk dat ik er het beste aan doe er een paar uit te kiezen waarin de verschillende verschijningsvormen van heksen en hun manier van optreden goed wordt weergegeven.

Een goede vertelster uit onze eigen buurtschap vertelde op mijn verzoek als volgt.

Er werd vroeger altijd onderscheid gemaakt tussen het optreden van heksen en weerwolven. Heksen waren vrouwelijk en weerwolven mannelijk. Het was regel dat vrouwen die voor hekserij werden aangekeken, er niet erg aantrekkelijk uitzagen.

Meestal waren het vrouwen die in hun jeugd in hun groei waren gestoord, vanwege ziekten en tekorten en een dwergachtig, bultig, kreupel, of deels verlamd figuur hadden. Ze kwamen door hun lichaamsgebrek moeilijk aan de kost. Men trof er soms aan die als huisnaaister de boer op gingen. Na de dood van hun ouders kwamen ze vaak alleen te staan, verkommerden en verslonsten. Doordat ze bij de mensen niet als volwaardig meetelden, ontstonden er bij hen haatgevoelens tegen alles en iedereen.

Allengs werden ze door kwaadsprekerij, zowel van eigen kant als door de gemeenschap, door hun omgeving gevreesd en gemeden en in het ergste geval gebeurde het dan dat ze als heks werden nagewezen.

Een boerin op ‘d'n Ueland’ in Kessel vertelde dat in donkere stormachtige nachten, heksen door de lucht pleegden te vliegen met vurige striemende zwepen. Mensen die daar toevallig getuige waren, vluchtten gauw ergens onder dak en riepen uit:

‘Hanneke Geurts ès in de loocht!’

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(10)

Zo noemde men in die tijd dit gespuis.

Van heksen werd vaak beweerd dat ze zich konden veranderen in dieren. Vooral een zwarte kat was een veel geliefde verschijningsvorm waarover veel werd

gesproken. Zo was er een bakker in Kessel die het erg druk had en daarom een nacht bleef doorwerken. Omstreeks middernacht kwam er een zwarte kat door het katteluikje in de achterdeur van de bakkerij kijken, begerig naar warmte. De bakker noodde:

‘Kattemieske, kom maar binnen, 't is koud buiten.’ De kat kwam zacht spinnend en langs de bakker zijn benen strelend binnen en warmde zich. Spoedig kwam er een tweede kat aan 't gat loeren. De eerste ging naar haar toe en zei: ‘Kom maar binnen.

De baas vindt 't goed.’ Zo kwam de een na de ander binnen, terwijl de hard werkende bakker er nauwelijks wat van merkte. Plotseling zag hij dat zeven zwarte katten bijeen lagen te spinnen. Dat vond hij toch wat al te veel van het goede. ‘Wat moet dat hier?’ riep hij uit. Hij pakte een emmer kokend water en gooide die leeg over het kattegespuis. Woedend sissend bliezen ze de aftocht. Even voor 't ochtendgloren had de bakker zijn werk gedaan en ging naar de slaapkamer om nog wat te rusten.

Geschrokken zag hij zijn vrouw in bed liggen met brandwonden aan haar gezicht.

Blijkbaar was zij het geweest die in de bakkerij een heksenkransje had georganiseerd.

Een oom van mij in Helden had eens horen vertellen wat een molenaar overkwam, toen hij bezig was de maalstenen te scherpen. Dit karwei was altijd een zware en tijdrovende bezigheid. In dit geval deed de mulder het, om overdag zijn klanten te kunnen helpen, in de nacht. Er kwam een hem onbekende zwarte kat de molen binnen.

Ze wip-

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(11)

te tussen de maalstenen, waar de man bij het licht van een kaars bezig was, en begon hem spinnend langs benen en armen te strelen. De mulder ging rustig door met zijn

‘meule-bi’ (moker) de groeven te scherpen. Aanvankelijk gaf het bezoek van het dier hem wat afleiding bij het vervelende karwei. Maar de kat bleef speels en begon met haar voorpootjes naar de kloppende hamer te grijpen. Afweren baatte niet. Ten lange leste maakte de molenaar zich kwaad en sloeg de kat flink op haar voorpoten.

Blazend en krijsend ging de kat op de loop. De man kwam voor de ochtend klaar met zijn karwei en wilde nog voor een uurtje rust bij zijn vrouw in het warme bed.

Ze lag daar echter met een verband om haar hand te kermen van pijn. Het bleek dat haar hand verbrijzeld was!

Een aardig heksenverhaal van een man uit Baarlo.

Een boertje met slechts één koe werd geplaagd door een heks. Deze molk namelijk geregeld zijn koe leeg. Ze was daarbij niet te betrappen omdat ze aan

lange-afstandsbediening deed! Ze trok de melk uit een bremstruik! De boer ging om raad en kreeg het volgend advies. ‘Je moet trachten toch een beetje melk te trekken.

Deze moet je in een ketel boven een fel vuur droog koken. Er mag geen woord bij gesproken worden en het moet om middernacht gebeurd zijn. Je moet met een scherp mes gereed staan. Precies op 't moment dat de ketel droogkookt zal de heks uit de ketel springen. Je moet door toe te steken trachten haar wat bloed af te nemen.’ Zo gezegd zo gedaan. De man stond zwijgend bij de ketel en de zoon hield het vuur heet. Opeens ontviel hem: ‘Stoken jong. Het vuur is te slap.’ Zo mislukte door zijn loslippigheid het plan van de man om de heks te pakken te krijgen.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(12)

Hier volgen enige verhaaltjes en ervaringen van een verteller uit Maasbree.

In de buurt van mijn woning, aan een wegkruising, lag tot in 1895 een huis waar voordien een vrouw van 70 jaar woonde, die berucht was als heks. Het was een slordige en vieze vrouw en ik herkende haar altijd al van ver, omdat ze steeds een rode wollen omslagdoek droeg. Ze had weinig omgang met anderen, omdat men haar schuwde. Mijn moeder zei eens op een vraag van mij of het waar was dat ze heks was: ‘Je moet haar daar maar eens op beproeven, dan zul je wel zien.’ Eens op weg naar het dorp, in de buurt van de molen, kwam ik dicht bij haar, tot op een meter of vijftig. Ik ging in haar voetstappen lopen en wel zo dat ik mijn rechtervoet in haar linker- en mijn linker- in haar rechterspoor plaatste. Als ze echter een heks was zou ze dit moeten merken. Verontrust keerde ze haar gezicht al bij de derde pas van mij om. Ze moest dus wel een heks zijn.

Ik heb zelf eens meegemaakt, dat de knecht van de molenaar met de molenkar bij haar aankwam en een zak meel bij haar binnen bracht. Toen hij na enige tijd naar buiten kwam, stond zijn paard achterstevoren aangespannen tussen de karrebomen.

Voorzichtig hebben we het tuig losgemaakt en het paard opnieuw ingespannen.

Een andere heks woonde in mijn jeugd in ‘'t Rooth’. Ze was uiterlijk een heel normale vrouw van rond de zeventig. Ze kwam eens bij ons langs op weg naar de kermis in Sevenum. Mijn vrouw zat voor de deur met een dochter op schoot. De vrouw bleef even bij haar uit staan blazen. Ze legde even haar hand op het kind en zei: ‘Wat heb je toch een mooi meisje.’ Het kind schrok en begon te

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(13)

schreien. De vrouw vervolgde haar weg. Het kind bleef schreien en hield dit elf dagen en elf nachten vol. We moesten 's nachts om beurten bij haar waken. Ik haalde de pastoor er bij en zei dat het kind behekst was. De pastoor zei: ‘Dat mag je niet geloven.

Je weet toch dat dit “superstitie” (bijgeloof) is?’ Ik zei: ‘Ik weet wel zeker dat het zo is.’ De pastoor adviseerde: ‘Weet je wat je doet? Trek met elf mensen ter bedevaart naar Koningslust en bidt daar samen bij de Calvarie-berg.’ Ik haalde van mijn familie zoveel mensen bij elkaar dat we met z'n elven waren en we gingen. Volgens mijn vrouw hield het kind wat later op met schreeuwen en toen we thuis kwamen begon het te lachen. Er mankeerde haar nadien niets meer.

Een boer uit ons dorp had een paar kinderen van drie en vier jaar. Iedere week kwam de heks uit ‘'t Rooth’ even bij hem op bezoek, op weg naar een familielid van haar. Op een keer gaf ze elk der kinderen, die buiten speelden, een dikke peer. Een der kinderen at de peer direkt op. De vader, die de vrouw niet vertrouwde, zag het en nam het andere kind de peer af. Het kind dat de peer opgegeten had, werd ziek en stierf vier dagen later. Toen het kind opgebaard werd en men het bedje leeghaalde, vond men een ronde bloemenkrans in het hoofdkussen. Mijn oudste dochter heeft de krans gezien. Mijn vader waarschuwde ons er altijd voor dat we nooit fruit van verdachte of onbekende personen mochten aannemen. Als het niet anders kon, moesten we de vruchten thuis laten zien. Vader sneed ze dan door, om te zien of er pitten in zaten. Was dat niet het geval, dan waren de vruchten behekst.

Tot zover onze verteller uit Maasbree.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(14)

Vroeger, voordat er in Helden een gediplomeerd en aangesteld veearts in praktijk was, kwamen er overal mensen voor die iemand bij ziekten van vee probeerden te helpen, dikwijls door middel van gebeden, doch ook door kwakzalverij of

bezweringen. Een uitzondering daarop was in de vorige eeuw ‘kouwmèsjter Koch’, die volgens de mensen, ondanks het ontbreken van een academische titel, een kundig man was.

Een arme weduwe in Koningslust haalde hem bij haar enige koe, die volgens haar erg ziek was. Koch bekeek de koe die, door honger gedurende de winter, vel over been was. Je kon de koe voor een kapstok aanzien. Koch keek het slordige lelijke vrouwtje aan. Op zijn vragen antwoordde ze dat de koe geen druppel melk meer gaf en dat er vrijwel zeker hekserij in het spel was. Ze vroeg of de dokter geen middel wist om te weten te komen welke heks de schuld had. Koch schudde zijn hoofd en zei: ‘Haal eens een emmer putwater en zet die hier neer.’ Toen ze dit gedaan had zei Koch: ‘Kijk nou zelf eens in die emmer. Dan kun je het gezicht van de heks zien.

Zie je wat?’ De vrouw keek in de emmer en zei: ‘Ik zie niemand. Ik zie alleen mijn eigen gezicht.’ ‘Zeer juist’, zei Koch, ‘dat is de heks die schuld heeft.’

Een vertelster uit Helden hoorde van ouderen, dat in het dorp de vrouw van een smid verdacht werd van hekserij. Het kwam de man ter ore en hij ging op het gedrag van zijn vrouw letten. Wat bleek nu? Als hij na een dag zwaar werk 's avonds met zijn vrouw naar bed ging, sliep hij spoedig als een os. Zijn vrouw scheen daar weinig plezier aan te hebben. Omstreeks middernacht verdween zij vaak uit het echtelijk bed. Als de man 's morgens ontwaakte,

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(15)

was ze er altijd weer. Op een dag dat hij met veel werk zat, besloot hij in de nacht door te werken. Hij zei dat tegen zijn vrouw en gebood haar de blaasbalg te trekken.

Omstreeks middernacht viel zijn vrouw kennelijk in slaap en hing met een arm in de trekbeugel te soezen. De smid merkte dit aan het verslappen van het vuur. ‘Hei’, dacht de smid, ‘het is zeker weer tijd voor je uitstapjes? Ik zal je wel eens even wakker maken.’ Hij greep met zijn tang een kooltje vuur en hield dat dicht bij haar neus. Wat gebeurde? Opeens veranderde zijn vrouw in een brandende strobos en verdween uit het gezicht!

Een man uit Sevenum vertelde dat een oom van zijn vrouw in de Peel een kar

‘kloete’ (zwarte turf) ging halen. Toen hij bij de turfhoop bezig was met laden, zag hij opeens dat zijn paard achterstevoren in de kar gespannen stond. Het paard keek namelijk met zijn kop over het voorhek naar achter, waar hij stond te laden.

Een oude man uit Maasbree vertelde het volgende.

In mijn jeugd woonde ik als knecht bij een kleine boer, vlakbij ‘Heierhof’ in Baarlo.

Op een dag was er geen strooisel meer voor de koeien in de potstal. De boer zelf ging in de morgen naar het bos om dennenaalden en heiplaggen te verzamelen. Hij gelastte mij over een paar uur na te komen, met paard en kar, om ze op te laden. De boer zelf had nog een dringende taak te vervullen en was al huiswaarts voordat ik de kar geladen had. Toen ik het vrachtje op de kar had en met touwen overspannen had, zag ik dat het paard in de kar stond te zweten en te rillen. Ik wilde huiswaarts rijden, maar ik kon het paard geen voet van de plaats krijgen. Goed praten noch slaan hielp. Er zat voor mij niets anders op dan naar huis

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(16)

te gaan om de boer er bij te halen. Deze kon het paard ook niet op gang krijgen.

Opeens zei hij: ‘Daar zit hekserij achter. De vracht is niet te zwaar. Kijk eens naar beide wielen en tel de spaken eens.’ Ik telde er aan een kant twaalf en aan de andere kant dertien! De boer zei: ‘Zie je wel! Pak eens de “rothak” (houweel, vroeger aan elke kar hangend, om in geval van nood te gebruiken) en kap die dertiende spaak eruit!’ Met veel moeite kreeg ik de spaak aan velg en naaf doorgekapt. De boer brak een berketak af, ging vóór het paard staan en tikte het dier lichtjes op de rechter en de linker wang. Toen pakte hij hem bij de teugel en het paard trok willig aan. Thuis, na het afladen en uitspannen ging ik het wiel eens bezichtigen. Er zaten twaalf spaken in en er was niet te zien waar ik de dertiende had weggekapt!

Tot besluit van dit hoofdstuk een verhaaltje uit het gehucht ‘Donk’. Vroeger woonde daar een bekende en bedreven heks. Aan een dochtertje van haar leerde ze ook de geheimen van de zwarte kunst. Het meisje was al zo ver gevorderd dat ze levende muizen kon maken, compleet op de staartjes na. Als ze er die ook nog aan zou kunnen krijgen, zou ze als heks volleerd zijn geweest, doch toen stierf haar moeder. Men vertelde dat er later een pater bij te pas kwam om haar van de zwarte kunst te verlossen.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(17)

de ruitersport van heksen

Over heksen gaan in deze contreien zó veel verhalen, met alle mogelijke varianten daarop, dat men ze moeilijk onder één hoofdstuk kan rangschikken. In verreweg het grootste aantal der vertellingen spelen ze een kwaadwillige rol. Erg opvallend in deze geschiedenis is hun verplaatsingsvermogen. Zo wordt herhaalde malen van een heks beweerd dat ze op hetzelfde moment op twee of meer plaatsen tegelijk gezien is. Oók kan ze zich zodanig verkleinen dat ze door een spleetje of een sleutelgat binnen kan. Ze zou zich ook kunnen veranderen in diervormen. Vooral in die van een zwarte of een roodgetijgerde kat. De traditionele verplaatsingsmethode is wel die op een bezemsteel door de lucht. Maar een verteller uit Baarlo zegt dat jongere heksen graag van modernere middelen gebruik maakten. Onder andere van een rond meelzeef. Hebben zij mogelijk het gebruik van het wiel uitgevonden? Het moeten wel echte amazones zijn geweest, want het paard is hen blijkens verhalen erg lief geweest in de nachtelijke uren, al was deze liefde niet wederkerig.

Op een boerderij in Kessel-Eijck kwam een heks herhaaldelijk door het sleutelgat (al vraag ik me af waar je in die tijd een stal had met een slot met sleutelgat) de paardestal binnen en bereed daar op een woeste wijze de twee

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(18)

paarden. 's Morgens trof de knecht de dieren geheel van streek en nat bezweet aan.

Als echte paardeliefhebber ging hij maatregelen nemen, er van overtuigd zijnde dat een heks de boosdoenster was. Hij bevestigde op slinkse wijze een scherp mesje in dat sleutelgat. De heks, die de volgende nacht weer door het sleutelgat naar binnen wilde, liep ernstige snijwonden op. Tussen haakjes dient hier opgemerkt te worden dat, wanneer een heks of een weerwolf zich bloedend verwondde de betovering werd verbroken en ontmaskering mogelijk werd. Men adviseerde dan ook, te proberen van hen ‘bloed te trekken’. In dit verhaal trof de paardeknecht in de stal achter de deur een vrouw aan, die daar spiernaakt en bloedend neerlag, gewond als ze was door het scherpe mesje in het sleutelgat. Bliksemsnel haalde men een oude mantel, waarmee ze zich kon bedekken. Bij ondervraging door de boer en de knecht bleek ze afkomstig uit Maashees! Men dreigde haar met straf en ze beloofde de paarden voortaan met rust te laten. Om zo snel mogelijk van haar af te zijn, bracht de knecht haar in de huifkar naar Maashees.

Het volgende verhaal werd me door een man uit Kessel verteld. Het komt in grote lijnen op hetzelfde neer als het vorige, maar is wat uitvoeriger. Het gaat om dezelfde heks, maar ze verscheen op twee boerderijen, nog wel gelijktijdig ook. Op beide boerderijen bestond het vermoeden dat een heks 's nachts de paarden bereed. 's Ochtends vond men ze kletsnat bezweet en met gevlochten manen en staart. Telkens als men er op zat te loeren om de heks te pakken te nemen gebeurde er niets, maar verslapte de waakzaamheid dan herhaalde het gebeuren zich. Eindelijk trof men bij de stal op een der boerderijen in Eijck,

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(19)

Een heks bereed 's nachts de paarden.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(20)

's nachts een vreemde zwarte kat aan. De knecht stak haar met een riek. Ze krijste van pijn, doch verdween in de stal. De knecht noch de boer durfde de stal in te gaan.

's Morgens trof men tussen de paarden een naakte gewonde vrouw aan. Men gaf haar wat oude kleren en dwong haar tot een bekentenis. Ze zei in Maashees te wonen en door de lucht op een zeefrand naar Kessel te zijn gevlogen. De boer bracht haar persooonlijk met een huifkar naar Maashees. Dat was in die tijd ongeveer twee dagen rijden. Of de boer deze dienst nu uit medelijden met de vrouw deed of dat hij haar zonder opzien te baren weg wilde krijgen, wist de verteller niet.

Op de boerderij bij kasteel ‘Westeringh’ in Maasbree trof de paardeknecht op een morgen de paarden opgejaagd en flink bezweet in de stal aan. Manen en staarten waren kunstig en zeer vast gevlochten in drie slagen en met gele touwtjes afgebonden.

Verteller beweerde dat hij er zelf bij stond toen de knecht de touwtjes doorsneed maar vergeefs probeerde de vlechten te ontwarren. Hij bracht een moor (ketel) water aan de kook en hield de vlechten in de stoom. Pas daarna kreeg hij ze los.

Volgens een verteller uit Sevenum speelde zich nog in 1938 op een boerderij in het gehucht ‘de Steeg’ het volgende af. Op iedere maandagmorgen trof de knecht zijn paarden bezweet en met gevlochten staart en manen aan. Het viel hem op dat, wanneer hij op zondagavond om twaalf uur zijn paarden nog wat voerde, op de

‘hekselkist’ in de stal een zwarte kat zat. De nieuwe knecht, die na Pasen in dienst kwam, ondervond hetzelfde en hoorde van de ervaring van zijn voorganger. Men veronderstelde dat men met een heks te doen had. De knecht lette goed

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(21)

op. Toen ook hij de zwarte kat aantrof, ging hij de boer waarschuwen, die in bed lag.

De boer zei: ‘Laat ze maar zitten. Er kan wel eens meer kwaad door komen als je er wat tegen onderneemt.’ Daags daarna trof de knecht de geschrokken en bezwete paarden aan. De volgende zondagavond kwam de knecht dronken thuis. Bij het voeren van de paarden trof hij de kat weer op de hekselkist. Hij ging naar de keuken en pakte het broodmes. De boer die nog op was zei: ‘Wat wil je? Doe toch niks met die kat. Je krijgt moeilijkheden.’ De knecht luisterde niet. Hij ging naar de stal en stak naar de kat. Hij raakte haar in de borst, waar ze een mooi wit hartje had. Opeens was de kat verdwenen en voor haar in de plaats zat er een mooie jonge vrouw op de kist, barrevoets en in nachtgewaad. Een wit hemd, een rood-baaien rok en een wit slaapmutsje. Ze keek de knecht woedend aan en zei: ‘Wat heb je nu klaar gespeeld?

Nu zit ik hier. Wat nu? Wat zal mijn man zeggen? Ik moet beslist over drie kwartier in Venray zijn. Daar moet jij me naar toe brengen.’ De knecht raakte van streek en zei: ‘Dat kan ik onmogelijk in die korte tijd.’ De vrouw hield aan: ‘Je moet wel. Span vlug de kar in.’ De knecht ging naar de boer en vertelde wat er gebeurd was. Deze riep: ‘Heb ik je niet gezegd dat je er last door zou krijgen.’ De knecht spande haastig de kar in, de vrouw sprong op de kar en drong op spoed aan. De knecht kreeg nauwelijks de tijd om de stelten onderuit te nemen en op de kar te springen. Het paard ging er als de wind vandoor, zodat de zijplanken uit hun vattingen dreigden te springen. Desondanks brak de heks het zweet uit, bang dat ze te laat thuis zou komen.

De knecht vroeg: ‘Waarom moet je dan precies om één uur in Ven-

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(22)

ray zijn?’ De heks zei: ‘Dan moet ik in bed liggen. Mijn man moet dan altijd op de pot en dan ziet hij dat ik er niet ben!’ De reis werd in drie kwartier gemaakt.

Volgens een volgend verhaal zou vroeger op de boerderij ‘Els-hoof’ een vloek gerust hebben. Er was in de loop der jaren herhaaldelijk een grote sterfte onder het vee. Brak er ergens een epidemie uit, miltvuur, mond- en klauwzeer, tuberculose, vlekziekte, of pest, ‘Els-hoof’ was het eerst aan de beurt. Langs de boerderij, waar nu nog een groep oude fruitbomen staat, lag vroeger een compleet dierenkerkhof.

Van een der vroegere pachters werd verteld, dat ook bij hem de paarden 's morgens schichtig en druipnat bezweet op stal werden aangetroffen, terwijl hun manen en staarten prachtig gevlochten waren in bijna onontwarbare strengen. De schuldige zou een heks uit Meijel zijn, bijgenaamd ‘de Meijelse Paap’. Ze kwam binnen door het sleutelgat. Het gat dichtstoppen hielp niet. De boer ging om raad. Hem werd aangeraden pogingen te doen, om ‘bloed van de heks te trekken’. Boer en knecht bonden door middel van singels scherpe stromessen op de ruggen der paarden. De volgende morgen vond men de heks bloedend aan haar achterste op het mest in de stal liggen. Een knecht riep haar toe: ‘Kom je van Onze Lieve Heer, spreek! Kom je van de duivel, zwijg en verdwijn!’ De heks verdween op slag. De boer werd nog geadviseerd dat, wilde hij voortaan van heksen verschoond blijven, hij ieder jaar een kar grond vóór de paardestal weg moest graven en die naar de verste hoek van zijn akker brengen. Dit werd op ‘Els-hoof’ nog gedaan tot omstreeks 1940. Men bracht de grond naar het perceel bij de Bevelandse beek, aan de grens met Roggel.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(23)

Een vertelster uit Maasbree verhaalde het volgende.

Op de boerderij waar mijn man vandaan komt, speelde zich in mijn jeugd het volgende af. Iedere morgen trof de paardeknecht zijn twee werkpaarden erg geschrokken en nat bezweet op stal aan. En dat nog wel in de winter bij vriesweer.

Hun manen en hun staarten waren daarbij iedere keer kunstig in elkaar gevlochten.

De knecht, die erg gek met zijn paarden was, ergerde zich iedere keer meer. Dit moest wel door een heks gedaan zijn. Hij zwoer dat hij haar onschadelijk zou maken.

Hij maakte in de schuur, voor de paardekrib, een bed van stro en bleef 's nachts waken, gewapend met een dikke knuppel.

Tegen middernacht hoorde hij de paarden briesen. Bij het weinige licht merkte hij dat er een grote zwarte kat over een balk boven de stal liep. Hij sloeg de kat van de balk af, waardoor ze met een smak op de deel viel en bloedige wonden opliep. Op slag veranderde die kat in een vrouw. Ze kermde en jammerde verschrikkelijk. Samen met de boer, die hij had geroepen, droegen ze haar in het licht. Daar bleek dat het een bekende was. Een meisje, Marie uit Sevenum, dat hier en daar in Helden kwam als naaister. Twee uur lopend bij haar thuis vandaan.

Uit kompassie met haar, doch ook om voor 't daglicht van haar af te komen, bracht de knecht haar met de kar naar Sevenum. Men zei naderhand wel eens van Marie:

‘Ze zit zoeë vol superstitie, as 'n deurehèk vol meusse!’ (doornhaag vol mussen).

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(24)

een behekste boerderij

In onze omgeving gingen, in het laatste kwart van de negentiende eeuw, talrijke verhalen rond over onverklaarbare verschijnselen en grote rampen bij ‘d'n Duutsje Janne’. Jan woonde op een boerderij van een iets afwijkend type voor Helden, waar in het verleden de kleine boerderijtjes van het keltisch-frankische type overheerstten.

De woning is namelijk twee-stokkig, en de bedrijfsgebouwen zijn ruimer, doch aansluitend. Mogelijk is de woning na een brand in twee verdiepingen opgetrokken.

De boerderij van Jan was heel wat groter dan die van de meeste dorpsgenoten. Jan runde daarbij nog een café met logement. Als iedere grote boer op de schrale grond langs de Peel hield hij tevens een kudde schapen.

Zijn logement was een pleisterplaats voor herders met kudden, die vanuit de Peel langs 's Heren wegen naar grote steden als Brussel, Antwerpen en Keulen werden gedreven: een onderneming van weken lang, waarbij de schrale heideschapen onderweg nog wat conditie konden opdoen. Voerlui met karrevrachten goederen legden bij hem aan om hun eigen en huns paards honger te stelpen en dorst te lessen.

Een opmerkelijke klant had Jan aan baron Fürstenbergh, die als laatste kasteel Wittenhorst bewoonde. En dit op

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(25)

een wijze waardoor het gebouw al tijdens zijn leven tot een ruïne verviel. Als lid van de Provinciale Staten toog de baron twee keer per jaar naar Maastricht ter vergadering, te paard naar Roermond en per trein naar Maastricht. Op heen- en terugreis kwam hij bij Jan rusten, bij een glas bier en een sober gesprek, terwijl zijn paard aan de ring voer en water kreeg.

De edelman zag er altijd zeer onverzorgd uit en Jan was er nog nooit achtergekomen wie die vagebond wel kon zijn. De baron scheen te hebben gemerkt dat Jan niet slecht ontwikkeld was, terwijl Jan zelf ook ervoer dat deze man niet alledaags was.

Op zekere dag kwam hij er door informatie achter dat zijn vreemde gast de baron van Horst was. Bij zijn volgende bezoek bood hij hem een glas bier aan met:

‘alstublieft mijnheer’. De baron gromde, sprong op en vertrok zonder groet. Hij reed op zijn volgende reizen voorbij zonder naar het huis te kijken. Jan had spijt van 't verlies van zijn klant.

Eens, toen hij stond te praten met zijn overbuurman, zag hij in de verte de baron aankomen. Toen die op gehoorsafstand gekomen was, knikte hij met zijn hoofd in de richting van de baron en zei: ‘Kiek, wat vur eine sjavoet kumpt toa hèèn?’ De baron sloeg af naar het huis, bond zijn paard aan de ring en ging het café binnen.

Van die dag af was hij weer een vaste klant!

Voor zijn medeburgers was ook Jan zelf een vreemde klant. Er werd gezegd, dat hij niet ‘kerks’ was. Zijn vrouw werd, in contrast daarmee, voor een kwezel uitgemaakt met een kwaad karakter. Men fluisterde zelfs dat ze wel een heks kon zijn, die schuld zou kunnen hebben

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(26)

aan al het kwaad, dat over deze boerderij losbarstte. Er wordt namelijk door sommige vertellers beweerd, dat een heks, die niet meer in staat is anderen kwaad te doen, gedwongen wordt haar eigen gezin en bezit te belagen.

Zijn buurlui en dorpsgenoten beoordeelden Jan als 'n man met meer ontwikkeling, doch daarom als niet in de rij passend. Sommige zegslui noemden hem ‘'n groeëte wap’ (dwaas). Anderen meenden dat hij vrijmetselaar was en - wat meer positief - beweerde men dat hij lid was van ‘der Deutchen Bund’.(?)

Op zekere keer weigerde Jan met Kerstmis mee te gaan naar de Nachtmis. Jan bleef te bed. Vrouw en dochter, paardeknecht en scheper gingen samen naar de mis van 5 uur. De stalmeid moest thuisblijven om op tijd te melken en 't ontbijt klaar te zetten. De meid stond om een uur of zes op en ging de stal in met een blikken stallantaarn met kaars. Ze hing het licht achter de koeien aan een haak. Bezig met melken, heel alleen in de donkere nacht, merkte ze dat ze niet alleen was. Ze gluurde eens terzijde. Daar zag ze plotseling een groot zwart dier, een hond of een wolf, over de schoftboom boven de koeiekoppen uit de keuken naar de schuur rennen en daar verdwijnen! De meid sprong met een gil onder de koeien vandaan en rende de keuken in. Ze riep in haar angst naar de boer. Met haar oren gespitst van angst hoorde ze in de schuur de wanmolen draaien. In haar angst rende ze de trap op naar Jan's

slaapkamer, maar Jan was uit bed verdwenen. De meid hield het in huis niet meer uit en trommelde een buurman uit bed. Die ging schoorvoetend mee en ook hij hoorde de wanmolen draaien. Toen ze binnen gingen was het stil in de schuur en in zijn slaap-

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(27)

kamer komend bleek Jan met moeite wakker te krijgen!

Oók de boer van Dekershorst deed er eens een gekke ervaring op overdag. Hij kwam wat bestellen, hoorde in de schuur de wanmolen en liep naar binnen. Daar stond de wanmolen er lustig op los te draaien, maar er was niemand te zien! Een andere keer kwam diezelfde man bij avond achter de boerderij om en zag in 't donker een groot zwart beest wegschieten dat op een hond leek!

Van Jan wordt verteld dat hij, wanneer een daar logerende herder zijn kudde in Jan's stal had ondergebracht en te bed lag, in de nacht stiekem de beste schapen uit de kudde van zijn klant verwisselde met de slechtste uit zijn eigen kudde.

Er wordt ook verteld dat Jan's eigen schaapherder op een avond naar zijn ouders op bezoek ging en zijn schaapshond mee op stap nam. Laat in de avond bij Jan terugkomend, sloot hij als gewoonlijk zijn hond bij de schapen op, onkundig van het feit dat daar ook de kudde van een logerende herder was gestald. In de vroege morgen ontdekte boer Jan dat zijn hond dertig vreemde schapen had doodgebeten. Jan riep zijn scheper, haalde de hond in zijn hok, verwijderde verdachte sporen en arrangeerde het zo alsof een vreemde hond de stal was in- en uitgebroken. Jan zou die schapen nooit vergoed hebben!

In de jaren 1880-1890 brak op het bedrijf de hel los. Het begon met de plotselinge sterfte van een koe en een paard. Dan volgde het ene dier na het andere. Soms lagen er een paar koeien dood in de stal. Nieuw gekochte dieren ondergingen hetzelfde lot.

De paarden vielen soms dood bij het werk. Ook de varkens gingen eraan. Men zei dat Jan op een morgen veertig schapen in de stal dood op een

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(28)

hoop vond. Opgejaagd en gestikt? De veeartsen, in die tijd meest onbevoegd, kenden geen remedie. De mensen in zijn omgeving dachten het ergste en meden elke contact.

Enkelen, die beter van Jan dachten, hielpen toch mee. Een van mijn vertellers had zelf nog als jongen meegeholpen om dood vee uit zijn stal te slepen en diep in de grond te stoppen. De vader van deze verteller hielp met zijn eigen paard op Jan's veld. Wilde de man voor zichzelf geen gevaar lopen zijn paard te verliezen, dan moest hij het paard vóór zonsopgang uit de stal halen en na zonsondergang weer in de stal zetten. Dat mocht niet met de zon op. Boer Jan raakte door de miserie zijn geld en zijn gezondheid kwijt. Hij kon het bedrijf niet meer aan.

Oók zijn dochter en enig kind werd ziek en bleef sukkelen. Ze was ruim 20 jaar en kreeg kennis aan een flinke boerezoon uit een ander dorp. Hij werd na

kennismaking door boer Jan en zijn vrouw goed aangehaald. Hij kon na trouwen de boerderij direct in eigen beheer krijgen. Er was wel geen geld, maar wel veel vast goed. Mogelijk verzoette dit laatste de slechte smaak van zijn keuze, want schoonheid en gezondheid was daarbij afwezig. De jongen was flink, doortastend, niet dem en van goede komaf. Hij bracht van huis o.a. een goed paard en twee koeien mee. De jongelui trouwden in 1889. Binnen een week viel zijn van huis meegekregen paard dood in de kar. De volgende week stierven beide koeien.

De jonge vrouw kwam, wegens haar slepende ziekte, na haar huwelijk niet meer terug in de kerk. Ze werd in 1890 begraven. Ook boer Jan stierf in datzelfde jaar.

De jonge boer bleef met zijn schoonmoeder en gehuurd personeel doorboeren.

Aangezien de sterfte onder het vee

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(29)

bleef aanhouden en iedereen praatte van ‘de kwade hand’ werd hem door een of ander het adres van een geestenbezweerder bezorgd. Deze noemde men ‘'t Menke van Gengk’, uit de Belgische Kempen. Na schriftelijk contact moest de jonge boer zijn knecht met paard en rijtuig naar Maaseick sturen om hem af te halen en na afloop terug te brengen. De man kwam. Na een gesprek en een onderzoek van alle ruimten, verzocht hij om een slaapkamer. Hij wilde één nacht overblijven om contact op te nemen met de boze geest. De volgende morgen vertelde hij dat hij een overeenkomst had bereikt.

‘Om je vee voor verder onheil te beschermen moet je voortaan ieder stuk vee, dat je aankoopt ofwel gegeven krijgt, de eerste keer “huup-truuk” (achterstevoren) op stal zetten. Als je je daaraan houdt, zul je van verdere rampen verschoond blijven’.

De jonge boer, die men er volgens mijn eigen ervaring nauwelijks van kon verdenken bijgelovig te zijn, heeft dit advies tot zijn vertrek in 1904 prompt opgevolgd. Het is in ieder geval zeker, dat er sindsdien geen abnormale gebeurtenissen meer plaats grepen op dit bedrijf. Ook niet bij de opvolger die zich niet meer aan het advies van

‘'t Menke van Gengk’ hield.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(30)

heksenkransen in hoofdkussens

Een vertelster uit Helden legde het verschijnsel van heksenkransen in hoofdkussens als volgt uit. Vroeger werden veel kleine kinderen ziek en kwijnden weg, meestal met dodelijke afloop. De dokter werd zelden op tijd geroepen en de oorzaken der ziekte bleven dikwijls onverklaard. Vaak werd aan hekserij gedacht. Men noemde dit meestal: ‘Door de kwade hand geraakt’. Als een kind hopeloos ziek was, zocht men de bedjes na om sporen van die ‘kwade hand’ te vinden. Dikwijls meende men dan in 't hoofdkussentje, met kippeveren gevuld, gevlochten kransen aan te treffen.

Was zulk een kransje rond en afgewerkt, dan ging het kind dood. Was het nog niet voltooid, dan was er nog redding mogelijk door er een priester bij te halen en deze het kwaad te laten bezweren. Het is nog niet zo erg lang geleden, namelijk omstreeks 1958, dat een jonge moeder bij genoemde vertelster om raad kwam. Haar kindje was erg ziek. Ze had in het kussen een kunstig gevormd kransje gevonden dat de vorm van een rozenkrans kreeg. Het was bijna compleet. Ze heeft de vrouw naar een dokter verwezen en haar uitgelegd niet teveel aan hekserij te denken. Dit soort kransjes kan ontstaan als de binnenzoom van de kussen tijk rafelig wordt en de veren zich in rijen vasthechten.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(31)

Volgens een verteller uit Helden-Grashoek ging in 1900 bij een zijner kennissen een kind dood onder geheimzinnige omstandigheden. Men vond na de begrafenis in het hoofdkussen een heksenkrans. Een buurjongen nam het ding mee naar huis. De krans was gevlochten van lange repen stof, waarop dwars allerlei gekleurde lappen waren genaaid. De vader van de jongen was kwaad dat hij dit vreemde ding meegebracht had en zei: ‘Gooi hem gauw in 't vuur.’ In het vuur begon de krans eerst traag te smeulen, maar plotseling sprong hij met een fikse knal uit elkaar. De hele kamer werd gevuld met fladderende uilen. De vader riep ontsteld uit: ‘Dao heesse mich get klaor gemakt.’ De zoon gooide de buitendeur open en liep naar buiten. Daar werd hij plotseling omringd door een groep zwarte katten, die hem echter niet hinderden.

Omstreeks 1890 deed zich in een gezin in Helenaveen een dergelijk geval voor, waarbij een nog niet voltooide krans van allerlei lapjes textiel in een touwkoord gevlochten voorkwam. De vader ging om raad bij ‘d'n dieke Pater in Wiërt’. Deze sprak een bezwering uit en raadde aan de krans in het haardvuur te werpen. In dit huis kwam de hele kamer vol roetvlokken en zwarte kraaien! Volgens mij kan er aan deze rits van vreemde vertelsels worden toegevoegd dat de hygiëne van de bedden vroeger beneden alle peil was. Al werden de slopen af en toe gewassen, de daarin zittende teken kregen nauwelijks een beurt. Men haalde de kussens soms leeg en waste de sloop, maar de veren waren nauwelijks te reinigen omdat men ze niet kon stomen en zeker niet kon wassen. Ze klitten door zweet en vocht aan elkaar, maar men vond ze zo kostbaar, dat ze mogelijk wel een halve eeuw mee moesten.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(32)

Er was weinig pluimvee. Men raapte in hok en ren alle bruikbare veren op en van kopen kwam niets. Waar het ontstaan van volksverhalen toch meestal terug te brengen is tot natuurlijke oorzaken, kan men met stellige zekerheid zeggen dat die

‘heksenkransen’ eigenlijk ‘hygiënekransen’ zouden moeten heten.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(33)

de weerwolven

Er is in deze verhalen ergens beweerd dat heksen vrouwelijk waren en weerwolven mannelijk. Dit klopt nader bezien niet helemaal. Het woord ‘heksen’ is een werkwoord en kan dus niet alleen voor personen, doch ook voor handelingen en toestanden gebruikt worden, evenals bijvoorbeeld ‘toveren, tovenaar, betoverd’, enz. Ofschoon het voor ‘weerwolf’ taalkundig niet juist is, wordt in dialect dit woord ook als werkwoord gebezigd. Men zegt van een bepaald persoon dat hij een weerwolf is, doch ook wel dat hij gaat weerwolven: beter gezegd, dat hij zich als weerwolf gaat voordoen. Evenals dat voor heksen het geval was, gingen er talrijke verhalen rond over het optreden van de weerwolf. Het eerste verhaal in dit hoofdstuk werd verteld door een vrouw uit onze buurtschap in Helden.

Mannen die wat laat op de baan waren in donkere stormachtige nachten, werden soms door de weerwolf besprongen. Dit spookdier besloop hen van achter, sprong op hun rug en klemde zich met de voorpoten om hun nek. Zo bleven ze als een zware en adembeklemmende last hangen, totdat men ergens onder dak of thuis kon geraken.

In onze buurt stond een man als weerwolf bekend. Hij had voor zijn nachtelijke omzwervingen een speciale jas. Deze bewaarde hij niet thuis, doch in 't geheim in een holle knotwilg langs de ‘Nieuwe Dijk’ in de ‘Broek-

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(34)

beemd’. Als hij daar die jas aantrok, veranderde hij in een weerwolf. Na zijn tocht verborg hij hem in de holle stam, trok zijn gewone jas aan en ging huiswaarts.

Buurlui die hem verdachten, hadden zijn uitstapjes in de avond waargenomen. Ze volgden hem en zagen de verkleedpartij bij de knotwilg. Om de man zijn boze streken af te leren, staken zij de droge en uitgerotte boom in brand. De man had het vuur van z'n huis uit gezien en kwam gillend om zijn jas aanlopen. De jas was niet meer te redden. De man was zo van streek, dat hij het vuur in wilde, maar hij werd vast gehouden. Toen de jas geheel versmeuld was, leek het of de man van een geheime last was bevrijd.

Mijn ouders vertelden wel dat er in vroeger tijd veel mensen waren die aan dit soort spokerij geloofden. Ze kwamen onder de indruk van de fantasierijke verhalen, gedaan door vertellers rond de haard gedurende lange winteravonden. Overdag stond men in gesprekken onbevangen en familiair tegenover die geestenwereld en spotte er mee. Zo zei men tegen elkaar als een boertje met een kleine hand-egge op zijn rug naar zijn akker ging: ‘Hij heeft de weerwolf op zijn rug’.

Een andere gebeurtenis met een weerwolf was lang voor onze tijd voorgevallen bij huis Lormans aan ‘Eijndt’. Daar was een aantrekkelijke jonge dochter. Aanbidders waren er genoeg en tot haar genoegen. Een vrijer uit de omgeving scheen wel haar favoriet te zijn. Doch de jongen kreeg last van de weerwolf. Zoals men dat uitdrukte:

‘Hij krijgt de weerwolf te dragen’. Maar doordat hij hem steeds op zijn nek kreeg, werden wolf en drager gemeenzaam met elkaar. Als de jongen dan in de avond om het

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(35)

Dit spookdier besloop hen vanachter, sprong op hun rug en klemde zich met de voorpoten om hun nek.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(36)

huis van zijn meisje zwierf om haar te ontmoeten, hing de weerwolf op zijn rug, doch als het meisje de deur voor de jongen opende, stapte de wolf af. Het huis van Lormans had in die tijd nog een voordeur, waarvan de bovenste helft apart openging. Daar kwam natuurlijk het eerste contact met de bezoeker tot stand, maar al gauw ging ook de onderdeur open. Dan stonden beide geliefden tegen de voorgevel, beschut tegen de westenwind, terwijl de weerwolf zich stil aan hun voeten vleide. Als dan, door een lichte bries de slippen van beider blauwe linnen voorschoot (ook mannen droegen destijds een voorschoot) de kop van de weerwolf raakten, zuchtte het dier uit de grond van zijn hart! Was het uit weemoed?

Nu een verhaal van de boerin op ‘d'n Ueland’ in Kessel. Op Gravenhof, de boerderij bij het kasteel aan de Maas, hield de boer een drietal knechten. Een van deze drie deed zijn werk goed, maar hij viel wat uit de toon door zijn gedrag. 's Avonds na het eten bad de boer in de kring van gezin en personeel de rozenkrans voor, maar de genoemde knecht bad nooit na en trachtte zich steeds terug te trekken. Hij bleef dan uit tot na middernacht. Men wist dan niet waar hij zich ophield. De boer spoorde zijn knechts aan hem eens te volgen toen hij weer op pad ging. Zo deden ze. De knecht liep de weg op langs de Maas, richting ‘Hout’ en ‘Oijen’. Halfweg tussen deze gehuchten klom hij in een boom op de oever. Daar ontkleedde hij zich helemaal, sprong uit de boom, schudde zich als een hond en veranderde op slag in een weerwolf.

Op de boerderij werd beraadslaagd tussen de boer, de twee knechts en de kapelaan van Kessel. Er werd afgesproken dat men hem een volgende keer zou volgen om

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(37)

zijn kleren uit de boom te halen en mee te nemen. Beide knechts vreesden dat de weerwolf hen daarbij aan zou kunnen vallen. Maar de boer zou zelf meegaan. Om hem te beproeven stuurde hij de verdachte knecht de volgende avond met een boodschap naar Eijck. Buiten gekomen bleek de knecht het bevel niet op te volgen en zijn eigen gang te gaan. Boer, kapelaan en knechts gingen hem na en ook zij konden nu van het toneel getuige zijn.

Nadat de weerwolf verdwenen was, haalden de mannen de kleren uit de boom en bleven ergens in de buurt op de loer liggen. De weerwolf kwam, na verloop van het spookuur (12 tot 1) terug, klom in de boom en miste zijn kleren. Hij kroop op iedere tak en begon te jammeren: ‘Waar zijn toch mijn kleren? Geef mij toch mijn kleren!’

De boer kon dat niet langer aanhoren en zei: ‘Gooi maar zijn hemd in de boom.’

Toen vluchtten de mannen naar huis om hem voor te blijven. De kapelaan gelastte de veldoven gloeiend heet te stoken. Bij zijn komst werd de knecht vast gegrepen.

De kapelaan zocht de zakken van de knecht na en vond daarin een klein toverboekje.

Onder het bidden van bezweringsgebeden gooide de kapelaan het boekje in de oven.

De knecht worstelde om los te komen en riep: ‘Mijn boekje. Geef me mijn boekje terug!’ Daarbij stak hij zijn hand in de oven en het leek er zelfs op dat hij er in wou kruipen, maar ze hielden hem stevig vast. Toen het boekje echter verbrand was verzuchtte hij: ‘Gelukkig! Nu ben ik van de betovering verlost.’ Hij leidde verder een voorbeeldig leven en diende nog lang op ‘Gravenhof’.

Een knecht op een boerderij in Kessel-Hout klaagde bij zijn boer dat hij iedere avond dat hij uitging de weerwolf

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(38)

te dragen kreeg. De boer zei: ‘Ik zal je het jachtgeweer meegeven. Let dan goed op voor het te laat is en schiet hem zijn gat vol hagel.’ Toen de knecht op stap ging kwam hij een hem bekende jager tegen die hem vroeg: ‘Waarom loop je in de avond met dat geweer?’ De knecht zei: ‘Om de weerwolf neer te schieten.’ ‘Laat mij dan eens zien of het goed geladen is? Hee! Je hebt er geen korrel hagel in, maar

spurriezaad!’ De jager laadde het geweer opnieuw met zware hagel. De knecht ging verder, ontmoette de weerwolf, legde op tijd aan en schoot hem neer. Hij durfde niet te kijken. 's Anderendaags ging hij bij klaarlichte dag terug en zag toen dat hij zijn eigen boer doodgeschoten had.

Tenslotte nog een verhaal van een man uit Koningslust. Een boerenzoon, die aan weerwolverij deed en vaak met zijn huifkar ver van huis moest, nam zijn meisje eens mee op reis. Het werd zo laat dat ze tegen middernacht nog onderweg waren. Het was het uur van de weerwolf en de jongen voelde zich gedwongen zijn sinistere taak uit te voeren. Hij verliet de kar onder een of ander voorwendsel en zei: ‘Rij maar rustig verder. Ik ben spoedig terug.’ Hij gaf haar zijn rode zakdoek en zei: ‘Als er iemand komt en op de kar wil, moet je hem maar die zakdoek voorhouden.’ Op een zeker moment sprong er een wolf op het meisje af, tegen de kar op. Zij hield hem de zakdoek voor. De wolf hapte ernaar, rukte hem in stukken uit haar hand en verdween.

Enige tijd later kwam de jongeman bij de kar terug en sprong op de bok. Toen zag het meisje opeens dat hij stukken van de zakdoek tussen zijn tanden had.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(39)

De weerwolf kwam na het verloop van het spookuur terug, klom in de boom en miste zijn kleren.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(40)

spookdieren

Een broer van mijn eigen grootvader van moederszijde was getrouwd met een vrouw, afkomstig uit ‘Kessels Broek’. Toen hij daar in zijn jonge jaren heen ging vrijen, en dat in die tijd nog te voet, nam hij de kortste weg. Dat was de zandweg dwars van

‘Helden-Eijndt’ naar het ‘Kesselse Broek’, genoemd ‘het Spokenstraatje’. Hij moet wel een taaie doorzetter zijn geweest, want angst en vreze was zijn deel. Kwam hij bij, nacht en ontij door dat eenzame en donkere bos huiswaarts, dan werd hij herhaaldelijk op de voet gevolgd door een wezen dat met zware ploffen door de hoefslag van de karreweg volgde, en wel op zulk een korte afstand dat hij de adem uit de neusgaten van het dier in zijn nek kon voelen. Eerst bleef hij beangst staan luisteren, maar dan bleef het stil. Ging hij voorwaarts, dan hoorde en voelde hij het stille dier weer. Zelfs hard lopen was vergeefs, want het dier paste zich aan het tempo aan. Op een waarschijnlijk minder donkere avond had hij ontdekt dat het dier een zwaar type Belgisch paard was, een donkergrijze schimmel. Overdag zag hij hem nooit. Buurlui die hij van het verschijnsel op de hoogte had gesteld hielden hem aardig voor de gek, maar hij bleef volhouden dat het echt waar was; en niet alleen zijn verhaal maar óók zijn vrijerij, want zo'n verhouding kon in die tijd lang geheim blijven.

Ook het volgende verhaal speelt in het gehucht ‘Eijndt’. Hier woonde een boertje van blerickse afkomst ‘Iezeren

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(41)

Henneske’ genoemd. Hij was een hartstochtelijk jager en stille stroper. Op een maanlichte nacht was hij met zijn geweer in het veld. Tegen de maanlichte lucht zag hij een haas die over de kam van een heuvel loerde. Hij schoot ogenblikkelijk, maar de haas verdween met een buiteling achterwaarts uit 't gezicht. Met een vloek herlaadde hij eerst zijn geweer, doch tegen de heuvel oplopend zag hij weer een haas op de kam. ‘Kijk,’ dacht hij, ‘wil die me nog eens terugzien?’ Hij schoot en wéér buitelde de haas uit 't zicht. Toen hij boven op de kam kwam, bleek hij twee hazen neergelegd te hebben.

Op een andere keer ging hij er met zijn geweer op uit in de nacht van zaterdag op zondag. Hij bedacht dat dit in strijd was, niet alleen met de wet maar ook met de zondagsplicht. Hij kreeg een haas in het vizier en schoot hem aan. Op een holletje liep hij achter hem aan. De haas, die wel slecht kon lopen, bleef hem voor. Eindelijk naderde hij hem zo dicht, dat hij dacht hem te kunnen grijpen. Hij verkneukelde zich al in de buit. ‘Ich zal dich wel kriegen!’ De haas keerde zich om en riep: ‘Doe hees mich nog neet!’ Van schrik door dit onverwachte antwoord koos Henneske het hazenpad. Hij stroopte nooit meer op zondag.

Een verhaal uit Kessel.

Een dagloner ging in de winter in de vroege morgen op een grote boerderij dorsen en ging dan 's avonds laat over een paadje door de winterse velden huiswaarts. Iedere keer trof hij daar een zwarte hond aan die dwars over zijn pad lag te slapen.

Aanvankelijk liet hij het dier met rust en liep er omheen. Op den duur ergerde hij zich en riep: ‘Pak dich wèg!’ Toen de hond niet vlug opschoot,

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(42)

sloeg hij hem met zijn dorsvlegel. De hond was op slag verdwenen. De volgende keer bleek de hond langs het pad te liggen en de man ging gewoon langs. De hond riep nu: ‘Slaon mich nog eine kier!’ ‘Nae,’ antwoordde de man, ‘asse mich neet hinjers, hob ich dao gin raeje veur.’ De hond was opeens verdwenen en hij zag hem nooit meer terug.

De grootvader van een verteller uit Maasbree, een man uit Horst die men daar de bijnaam ‘de Kniepert’ gaf, ging eens een keer op jacht. Hij schoot een haas en stopte hem blij in zijn weitas. Vrijwel direct daarna kreeg hij een tweede haas op de korrel, doch hij schoot mis en moest opnieuw laden. De haas was zó brutaal, dat hij vóór hem ging zitten. Hij vroeg met luide stem: ‘Lankoer, woe zits te?’ Uit de weitas klonk een stem: ‘Ich zit in de Kniepert zie zékske.’ Grootvader zei tegen zijn kleinzoon: ‘Ik zegk et oe, det ich um d'r oet schudde.’

Een boer uit Helden was op koehandel in ‘'t Rooth’ onder Maasbree. Hij liep aan bij een huis en vroeg de vrouw of ze geen koe te koop hadden. Dat was niet het geval, maar de vrouw, bezig met koken, hield hem wat aan de praat in de keuken. Het viel de man op dat de stamper van de boterkarn op en neer stiet zonder hulp van handen of mechaniek. Gebiologeerd stond hij te kijken. Opeens stopte de stoter. De vrouw keerde zich in de richting van de kam en riep: ‘Vlokker, mien bieëstje.’ De man zag even een muis onder de kam uitloeren en verdwijnen. Daarop begon de stoter weer op en neer te gaan. De man ging haastig weg. Hij wist van horen zeggen dat deze vrouw de toverkunst beoefende.

Tenslotte nog een verhaaltje uit Maasbree.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(43)

In mijn jeugd werd verteld dat het in het gehucht ‘'t Rooth’ in Maasbree niet pluis was omdat het daar veel spookte. De slager Zweipfennig uit Venlo trok iedere week voor het kopen van slachtvee de boer op. Hij kwam in ‘'t Rooth’ binnen op een boerderij en kon op zijn roepen in de keuken geen gehoor krijgen. Er was geen mens te bekennen. Rondkijkend ontdekte hij beweging in de boterkarn. De stoter schoof namelijk op en neer terwijl er niemand een hand uitstak. Boven op de steel hing een klomp, die telkens mee op en neer wipte. Zweipfennig maakte schielijk rechtsomkeer!

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(44)

eerdmenkes of kabouters

In de volksverhalen waren kabouters vaak goede geesten die goede mensen

bereidwillig hielpen bij het werk, vooral als men in tijdnood kwam door ziekten of rampen. Ze maakten zich vooral op de boerderij verdienstelijk, bijvoorbeeld door 's nachts te dorsen. Ze konden in korte tijd met man en macht een hoop werk verrichten, doch timmerden niet graag aan de weg: ze lieten zich niet graag zien.

Ze woonden bijna altijd in hoge veldranden of bermen, begroeid met zwaar hakhout.

Hun huisjes zaten half in de grond. Het is zeer waarschijnlijk dat in de volgende verhalen genoemde plaatsen de vestigingsplaatsen waren van vroegere stammen.

Men zou dit kunnen zien als de overlevering van de verhalen over de eerste bewoning van deze gebieden.

Kabouters praatten een onverstaanbaar taaltje, maar hun verbindingsmannen konden zich bij de mensen verstaanbaar maken.

Ze bezochten geregeld bepaalde boerderijen waar ze eten of drinken vroegen of kochten. Ze leenden ketels om in te koken boven het open vuur (vooral de

zogenaamde ‘bermiet’, een koperen ketel met hengsel).

Een andere lezing over de kabouters en hun ontstaan is

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(45)

dat deze mannetjes uitgestotenen waren uit de samenleving vanwege hun lichamelijke of geestelijke afwijkingen. Ook dwergen die hier vaker als bedelaars of kooplieden rondtrokken werden wel kabouters genoemd, maar men moet deze figuren niet verwarren met de kabouters uit de volksverhalen, daar hun relaties niet controleerbaar zijn.

Het volgende verhaal speelt in Helden.

Het boerderijtje van mijn ouders, waar ik zelf een groot deel van mijn jeugd doorbracht, ligt in het gehucht Eijndt aan een in het hoge oude veld duidelijk verzonken zandweg naar het bosgebied ‘de Heldense Bergen’ en heet ‘'t Schoorgat’.

Links van die weg, aan de kruising met de ‘Gemene Weg’ en aan de bosrand, ligt een perceel land dat de naam ‘Heijespoos’ draagt. Het perceel is voor mijn tijd uitgegraven voor opvulling van de in het voorjaar uitgemeste potstallen. Aan de rand der aanpalende percelen langs het bos bleef de oorspronkelijke hoogte bestaan en daar vindt men nog restanten van de vroegere eswal. Volgens meerdere oude vertellers was de ‘Heijespoos’ een plek geweest waar de ‘èèrdmenkes’ huisden. Die

perceelsnaam ‘Heijespoos’ zou dan wel op ‘heidenen’ slaan.

De oudste boerderij, die in ons gehucht voorkwam (nu nog in bouwvallige staat aanwezig) werd, voorzover mijn ouders wisten, reeds in hun jeugd bewoond door Lormans. Bij dit boerderijtje haalden volgens de vertellers (doch steeds vóór hun eigen tijd) de ‘èèrdmenkes’ hun drinkwater en voedsel. Het ontstane verbindingspaadje tussen Lormans en de Heijespoos liep schuin door de bouwlandpercelen en was 600 meter lang. In droge zomers, als de

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(46)

granen te weinig vocht kregen, kon men dit paadje nog tonen, want het graan bleef er korter en werd noodrijp en wit. Het huis Lormans is 300 tot 350 jaar oud. De voorouders van Lormans, uit mijn ouders' jeugd, of wel eerdere bewoners, stonden bij de èèrdmenkes in de gunst. Van contacten met andere buurlui wordt nergens gerept.

Hoe de contacten tussen de oude Lormans en de èèrdmenkes tot stand kwamen en werden onderhouden, wist niemand te zeggen. Wel werd door ouders altijd aan jongeren verteld, dat men èèrdmenkes overdag nooit te zien kreeg. Ze kwamen alleen 's nachts op de boerderij van Lormans als die zijn werk niet aankon en hielpen hem door in zijn schuur de korenoogst te dorsen. Men hoorde ze dan kloppen, maar niemand mocht, noch durfde gaan kijken. De èèrdmenkes duldden geen nieuwsgierige blikken. Kreeg men ze zelfs per toeval in het oog, dan verdwenen ze voorgoed. Als Lormans 's morgens in de schuur kwam, vond hij het koren gewand in de zakken, het stro gebonden op de schelf en de deel geveegd.

In haar jeugd ging mijn moeder samen met een dochter van Lormans naar school.

Ze speelde iedere dag bij haar thuis. Ze heeft het altijd eigenaardig gevonden, dat er bij Lormans in het voorhuis met de open haard twee muurkastjes waren. Een er van werd gebruikt voor etenswaar, borden, kopjes, glaasjes en tafelgerei. Aan het andere kastje mochten de kinderen nooit komen. Mijn moeder heeft het nooit geopend gezien. In dit kastje werd voor en door de èèrdmenkes het voedsel voor de nacht geplaatst. Reeds eerder heb ik in dit verhaal verteld, dat de èèrdmenkes bij Lormans eten en drinken haalden. Ze kwamen er ook wel eens huisraad lenen, o.a. een koperen ketel. Na gebruik

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(47)

brachten ze hem prompt weerom, glanzend gepoetst en als volgt: ‘Vrouw Netel, lieën mich eure ketel? Bring ich om vörömme, dan èsse fijn gepoetst, of ès t'r in gesjéte.’

Waar deze goede aardgeesten vandaan kwamen en hoe lang ze daar aan de bosrand in die eikenwal woonden weet men niet. Ik heb nooit iemand ontmoet die ze zelf gezien heeft. Men praat altijd van kleine, oude, baardige mannetjes. Nooit over vrouwen en kinderen. Vraagt men naar de verdwijning en de reden daarvan, dan zegt men: ‘Ze verdwenen, toen in Helden in de kerktoren klokken kwamen te hangen. Ze konden niet tegen het gelui van de klokken.’

Een ander verhaal over kabouters hoorde ik van Driekske Geenen in Heijthuisen.

Dit verhaal werd zo mooi verteld dat ik het vrijwel ongewijzigd wil weergeven.

In Roggel, aan de rand van het beboste Leudal, links van de weg naar Haelen ligt

‘Zeelsterhoof’, een oude nog bestaande boerderij. Door de huisweide stroomt de Zelsterbeek, een stroompje dat zich bij ‘Ghoor’ met de Leubeek verenigt. De boerderij ligt in het dal, vlak beneden het hoge oude veld, dat vroeger door een wal, begroeid met oude knoteiken, omzoomd was.

Aan de voet van die wal, half in de grond gegraven, lag 'n huisje waar kabouters woonden. Mijn (vertellers) vader, in 1848 geboren, woonde in zijn jonge jaren als knecht op ‘Zeelsterhoof’. Hij vertelde mij dat daar in de wal vijftien kabouters woonden. Hun kleine huisje, half in de grond verborgen, zag er heel proper en mooi uit. Fleurig geverfde deuren en venstertjes. Ramen met heldere ruitjes en kraakwitte gordijntjes. Vóór het huisje, aan de beek, een prachtig mooi hofje, door een fijp hekje omgeven en

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(48)

Ze woonden bijna altijd in hoge veldranden of bermen begroeid met zwaar hakhout.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(49)

beplant met allerlei mooie bloempjes.

Het huisje lag voor 't oog der voorbijgangers verborgen op drie minuten van de boerderij. De mensen mochten daar overdag niet komen. Ze durfden dat trouwens noch bij dag, noch bij nacht. Ze vonden het daar bij die vreemde ventjes, die ze ook overdag nooit zagen, niet pluis.

Vader beschreef die kabouters als oud-achtige mannetjes met lange baarden en slechts 80 cm. groot. Overdag kwamen ze wel geregeld in contact met de boer en zijn vrouw. Zo kwamen ze bijvoorbeeld om de andere dag om ‘twieë pondj èèrpele’

(aardappels), waar ze dus met hun vijftienen twee dagen van aten! Ze vonden die aardappelen veel te dik en maakten er bij het schillen mooie ronde knolletjes van, die er na het koken op de schotel hagelwit uitzagen. De boer, waar ze goed mee konden opschieten, werd wel eens door de twee hoofdmannen uitgenodigd voor een avondbezoek. Hij werd dan aan tafel genood. De boer kon echter niet gewoon mee aanzitten, omdat de stoelen en tafel veel te klein waren. De koffie werd opgediend in helderwitte porceleinen kopjes, niet groter dan van een poppenservies, met gouden rand en mooie bloempjes. De hapjes die ze hem daarbij aanboden, waren, evenals de koffie, heel erg lekker, doch zó klein van omvang, dat men niet meer dan proeven kon. De twee hoofdmannen zaten alleen mee aan en voerden het gesprek met de boer. De dertien anderen bedienden en hurkten verder rustig en stil langs de wand.

Als de kopjes of bordjes leegraakten, trapte een der leiders op een dun draadje dat over de vloer liep, waardoor een helder fijn belletje ging klinken. De dertien hurkende mannetjes sprongen dan tegelijk op en bedienden opnieuw.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(50)

Bij een andere gelegenheid hadden de hoofdmannen zich in feesttenue gestoken. Ze droegen schitterende kleurige frakken, met gouden tressen en kwasten op hun schouders. Hun doordeweekse kleren waren, evenals die van hun makkers, gewone kabouterkleren.

Op de verjaardag van een der leiders wilden ze eens wat aparts doen. Ze wilden eens feesten met spijzen zoals de mensen die graag aten. Ze kwamen op de boerderij vragen of men hen daar aan wilde helpen. Dit werd graag beloofd en de boer, die pas geslacht had, bracht hen 's avonds als ‘proof’ een ‘krammenaad, gebakken in vèrevet’ (carbonade in 't vet van de lies van 't varken). Ze vonden die maaltijd zo heerlijk dat de dag daarna twee kabouters kwamen vragen om meer. De boer bracht hen dit in de avond daarop. Toen bleek dat ze dat vlees niet konden bereiden in hun kleine keteltjes. Er kwamen weer twee kaboutes op de boerderij en vroegen: ‘Boor Lepel, lieëntj os eure kaopere ketel? As we klaor zeen en 't heet good gesjmaaktj, dan bringe uch te ketel, gesjoordj en volmaaktj.’ Daags daarna brachten ze de ketel glanzend geschuurd terug. In de ketel, langs de rand in een kring geplaatst, vond men 15 uit hout gestoken beeldjes, 5 cm. hoog, zeer fijn en precies een weergave van elk der 15 kabouters. Ze zeiden: ‘We bringen uch te ketel veurumme. Ten hoeëgstje bedanktj. We kome nou noeëts mieë trök!’

Hiermee eindigt mijn verhaal. Het moet omstreeks 1865 geweest zijn, dat mijn vader als knecht op ‘Zeelsterhoof’ woonde. De beeldjes, waarvan hij beweerde ze dikwijls bewonderd te hebben, bleven van vader op zoon in de familie van de boer.

Thans woont een andere familie op

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(51)

Zeelsterhoof en het is me niet bekend waar die beeldjes gebleven zijn.

Aldus Driekske Geenen uit Heijthuisen.

Nog een aardigheid. Kabouters schijnen verwoede rokers te zijn geweest. Op alle velden waar ze vertoefd hebben, werden kleine aarden pijpjes gevonden, de

zogenaamde ‘èèrdmenpiepkes’.

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

(52)

det dank'tich d'n duvel

Ofschoon in de meeste volksverhalen het kwaad een grote rol speelt en men als veroorzaker van het kwaad vaak de duivel of diens invloed vermoedt, valt het op dat er in onze streek weinig verhalen in omloop zijn waarin de duivel echt op de voorgrond treedt. In de oude literatuur krijgt hij in talrijke romantische verhalen een hoofdrol en worden zijn streken en valsheden sterk naar voren gebracht, vooral om de verhalen sensationeel te maken.

In de eenvoudige plattelandsverhalen is dit minder het geval. Er zijn wel veel spreekwoorden en gezegden waarin de duivel wordt genoemd, maar in de verhalen is er over hem niet veel meer dan een of andere aanwijzing of een kort gezegde van hooguit een paar zinnen. Om een paar van bedoelde gezegden te noemen: ‘det dank'tich den duvel’, ‘dae ès ten duvel te sjlum aaf’, ‘as te van d'n duvel sjpriks, trut z'num op ziene sjtert’.

Praat men mogelijk met vrees over de duivel? In heel mijn verzameling verhalen over onze streek, kom ik hem slechts zelden onder zijn eigen naam tegen en dan meestal niet eens in belangrijke zaken. Hij schijnt achter de schermen te werken met mensen en dieren in allerlei gedaanten, zoals heksen, weerwolven, watergeesten, spoken, de kwade hand, vuurmannen, schoppenboer en spookdieren. Het is

Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hij droeg mijn straf aan het ruw houten kruis, maar Hij had daar ook weg kunnen gaan.. Hij bleef daar voor mij, verdroeg

Leerlijn Toegankelijke Onafhankelijke cliëntondersteuning.. MAARTEN VAN DEN

Gezamenlijke scholings- en intervisie- bijeenkomsten voor alle Meedenkers, nog beter

• Wat kan ik de komende weken bijdragen binnen mijn organisatie om een prettige werkcultuur te creëren voor ervaringsdeskundigen. • Welke kennis ontbreekt wellicht nog binnen

• Niet altijd bewust dat cliëntondersteuning óók is voor vraagstukken rond schulden, werk & inkomen. • SCP over participatiewet: geen sprake

• Presentatie door Frits Dreschler van Divosa over het project ‘Rechtshulp en het sociaal domein’1. • In gesprek met Wil Evers, beleidsmedewerker bij

Een evaluatie levert kennis op voor de doorontwikkeling van beleid of aanpak of voor nieuw te ontwikkelen beleid of projecten.?. Vijf stappen voor monitoren

Een proces waarin een veelheid aan elementen aan bod kan komen en de onderdelen kan aanreiken voor een zorgplan waarin de beslissingen rond het levenseinde, die zoveel belangrijker